GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

De kerkelijke huwelijksbevestiging van zoogenaamde doopleden.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De kerkelijke huwelijksbevestiging van zoogenaamde doopleden.

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

Dr. J. de Jong, predikant bij de Gereformeerde Kerk te Winsum, die ons de verdienstelijke uitgave bezorgde van de ditaten van Prof. Rutgers over de Dortsche Kerkenorde, heeft een brochure geschreven over de vraag, of een huwelijk, dat een lid onzer Kerken met een zoogenaamd dooplid sluit, wel kerkelijk mag bevestigd worden. Hij meent deze vraag in ontkennenden zin te moeten beantwoorden, omdat een zoogenaamd „dooplid", d.w.z. iemand, die tot volwassen leeftijd is gekomen en nog altoos weigert belijdenis des geloofs te doen, daarmede feitelijk als een „ongeloovige zich openbaart en dus ook door de Kerk niet als een geloovige kan beschouwd worden. Aangezien nu volgens het bevel van den Apostel Paulus een huwelijk met een ongeloovige ongeoorloofd is, zou een huwelijk met zulk een „dooplid" aangegaan in strijd wezen met de ordinantie des Heeren en daarom door de Kerk ook niet bevestigd kunnen worden, evenmin als onze Kerken hebben goedgekeurd, dat een huwelijk kerkelijk bevestigd werd met een ongedoc^te aangegaan. Ongedoopt of als volwassene zijn doop niet door belijdenis des geloofs te bevestigen, zou in den grond hetzelfde wezen. Want het niet-gedoopt zijn is een bewijs, dat iemand nog niet als „geloovige" in de gemeenschap der Kerk zich heeft laten inlijven, en wie als volwassene geen belijdenis des geloofs wil afleggen, openbaart zich evenzeer - als een „ongeloovige", of althans de Kerk kan hem (of haar) niet anders dan voor zoodanig houden. Daarom geldt dezelfde grond, waarom onze Vaderen een huwelijk met een ongedoopte weigerden kerkelijk te bevestigen, ook hier. Het zou inconsequent wezen de kerkelijke huwelijksbevestiging te weigeren, wanneer iemand in 't huwelijk wilde treden met een ongedoopte, maar die huwelijksbevestiging wel toe te staan, wanneer iemand in 't huwelijk wilde treden met een dooplid, dat feitelijk zijn doop te niet doet door geen belijdenis des geloofs af te leggen. Hierbij komt, merkt Dr. de Jong op, dat heel de inhoud van ons huwelijksformulier uitgaat van de onderstelling, dat beide gehuwden in vollen zin lidmaten van Christus' Kerk zijn, want zij worden aangesproken als mede-erfgenamen van het verbood der genade, dus als belijdende geloovigen en deze ónderstelling zou met de feiten in strijd wezen, wanneer een van beide of beide gehuwden nog weigerachtig waren om door belijdenis des geloofs zich als zulke leden der gemeente te openbaren.

Nu is zeker het nalaten van het doen van belijdenis des geloofs, wanneer men tot volwassen leeftijd is gekomen, een ernstige misstand en het is volkomen te begrijpen, dat vooral in Friesland, waar dit euvel vaak voorkomt, de predikanten naar middelen zoeken om dit kwaad tegen te gaan. Maar hoe scherpzinnig het betoog van Dr. de Jong ook wezen moge en hoe schijnbaar logisch zijne conclusies zijn, toch kunnen we met die conclusies niet medegaan en we gelooven ook niet, dat een Kerkeraad het recht zou hebben een kerkelijke huwelijksbevestiging te weigeren alleen op grond, dat een van beide of beide gehuwden nog geen belijdenis des geloofs hebben gedaan.

In de eerste plaats zij opgemerkt, dat onze vroegere Gereformeerde Kerken zulk een vergaanden eisch nooit hebben gesteld. Ze hebben wel zulk een kerkelijke huwelijksbevestiging beslist afgekeurd, wanneer een der beide partijen ongedoopt was, en dit volkomen terecht, omdat een ongedoopte, — al laat de Kerk het oordeel van het hart aan den Heere over — niet als geloovige kan beschouwd en erkend worden, maar ze deden dit nooit ten opzichte van degenen, die wel gedoopt waren, maar nog geen belijdenis des geloofs hadden afgelegd. Nu merkt Dr. de Jong wel op, dat destijds dit uitstellen van het doen van geloofsbelijdenis niet voorkwam en daarom zulk een besluit niet noodig was, maar de historie leert ons dit wel and< -rs. Op , de Synode van Dordt, waar gehandeld werd over de beste wijze om het catechetisch onderricht te bevorderen, . deelden enkele buitenlandsche afgevaardigden mede, dat in hun kerken het gebruik was, dat, wanneer jonge personen in het huwelijk wilden treden, beiden eerst door den predikant onderzocht werden, hoever ze reeds in 't catechetisch onderwijs gevorderd waren, en wanneer dan bleek, dat zij traag in 't leeren waren geweest, hun huwelijk werd uitgesteld, totdat zij beter hun lessen hadden geleerd.

Hales, de afgevaardigde uit Engeland, die ons dit in zijn brieven meedeelt, drijft wel ietwat den spot met dezen draconischen maatregel, maar hoe men hier ook over oordeelen moge, uit deze mededeeling blijkt genoegzaam, dat kerkelijke huwelijksbevestiging van zoogenaamde „doopleden" toen wel degelijk voorkwam en dat zelfs de allerstrengste Kerken daarbij wel als eisch stelden, dat het catechetisch onderwijs moest gevolgd worden en van eenigen goeden wil bij het leeren blijk moest worden gegeven, maar niet, dat het huwelijk geweigerd werd, omdat een dooplid, dat nog geen belijdenis des geloofs had afgelegd, als een „ongeloovige" moest beschouwd worden.

En dat ook onze Kerken deze opvatting van Dr. de Jong niet deelen, blijkt wel het best daaruit, dat op de Synode van Amsterdam, toen de vraag werd gedaan, of men den doop der kinderen van ouders, die wel doopleden waren, maar nog geen belijdenis des geloofs hadden afgelegd, niet behoorde uit te stellen tot na het belijdenis doen der ouders, geantwoord is, dat de kinderen van zulke ouders, die nog leden der Kerk zijn, beschouwd moeten - worden als te behooren tot het zaad der Kerk en dat deze derhalve recht hebben op den doop, al kunnen de ouders, die verzuimden door belijdenis af te leggen van het geloof te doen blijken, niet als doopgetuigen bij den doop van hun kind optreden. Hieruit blijkt, dat onze Kerken, al erkennen zij, dat de positie dezer doopleden abnormaal is, daarom er toch niet aan denken, hen als ongeloovigen te beschouwen. In dat'geval zou de doop aan hun kinderen niet bediend mogen worden. Een kind van ongedoopte ouders zou den doop niet mogen ontvangen.

Uit deze beide kerkelijke beslissingen blijkt wel, hoe de consequentie, waartoe Dr. de Jong komt, door onze Gereformeerde Kerken nooit is aanvaard. Zelfs de sterke uitdrukkingen van ons huwelijksformulier, waarop Dr. de Jong wijst, kunnen dan ook niet als grond worden aangevoerd, waarom zulk een huwelijk kerkelijk niet zou kunnen bevestigd worden. Mocht in het gebed na het huwelijk voor zulke „doopleden" niet gebeden worden, dat zij „als mede-erfgenamen des verbonds de kinderen, die het God belieft hun te geven. Godzalig zullen opvoeden", omdat de Kerk hen niet als erfgenamen des verbonds beschouwen kan, dan zouden de kinderen uit zulk een huwelijk geboren, ook geen zaad des verbonds zijn en dus den doop niet mogen ontvangen.

Ook het bekende advies door de Professoren Bavinck en Rutgers op de Synode te Middelburg ingediend, waarop Dr. de Jong zich beroept, dekt feitelijk zijn standpunt niet. Wel wordt hier uitgesproken, dat gedoopten, die op volwassen leeftijd door eigen schuld niet tot kerkelijke belijdenis komen, na ernstig door den Kerkeraad vermaand te zijn, doox 'dezen verklaard moeten worden het lidmaatschap der Kerk verloren te hebben, en wordt hieraan toegevoegd, dat zij in dat geval ook niet meer als leden der Kerk behandeld kunnen worden, zoodat hunne kinderen bijv. ook niet als kinderen der geloovigen ten doop kunnen toegelaten worden, maar de' leeftijdsgrens hier gesteld van ten minste dertig jaar en de eisch, dat de Kerkeraad hen eerst herhaaldelijk vermaand moest hebben en ten slotte hen moest vervallen verklaren van het lidmaatschap der Kerk, toont wel, hoe de bedoeling volstrekt niet was, dat ieder volwassene, die nog geen belijdenis heeft afgelegd, als een ongeloovige door de Kerk beschouwd moet worden en daarom van de kerkelijke huwelijksbevestiging moet uitgesloten worden. De meeste huwelijken worden toch vóór het dertigste levensjaar gesloten. Had Dr. de Jong, evenals in dit rapport werd voorgesteld, de wenschelijkheid betoogd, dat de Kerken degenen, die door eigen schuld nog geen belijdenis des geloofs hebben afgelegd, ernstig vermanen zouden en dan, wanneer deze vermaning niet hielp, op hun dertigste levensjaar van het lidmaatschap der Kerk vervallen hadden verklaard, en dat een huwelijk met zulk een door de Kerk afgesneden lidmaat dan ook niet kerkelijk bevestigd mocht worden, dan zouden we met dit betoog geheel akkoord zijn gegaan. Maar wat hij thans voorstelt, dat de Kerk elk huwelijk, dat met een dooplid gesloten wordt, zal weigeren te bevestigen, omdat een volwassen dooplid met een ongedoopte gelijk staat, is een consequentie, die vi^e niet kunnen aanvaarden. In elk geval zou daaraan vooraf moeten gaan de officieele verklaring van den Kerkeraad, dat zulk een dooplid het lidmaatschap der Kerk verloren had. Zoolang de Kerkeraad deze tucht over de doopleden niet Oefent, ontbreekt hem het recht, om bij de huwelijksbevestiging zulk een dooplid als een ongeloovige te qualificeeren. Dat zou een meten zijn met twee maten.

'"Reeds uit streng kerkrechtelijk oogpunt is daarom de maatregel, door Dr. de Jong voolgesteld, te verwerpen. Wie meent, dat de tijd gekomen is om aan het advies van Prof. Bavinck en Rutgers uitvoering te geven en tucht over de doopleden te oefenen, die geen belijdenis des geloofs doen, moet dit larigs den kerkelijken weg doen. De Kerkeraad trede dan op, vermane zulke ontrouwe doopleden en eindige met hen van de Kerk af te snijden. Daarna kan men weigeren het huwelijk van zulke van de Kerk afgesneden leden kerkelijk te bevestigen en de kinderen uit zulk een huwelijk geboren te doopen. Maar het is geen eerlijke weg, wanneer men zulke doopleden ongemoeid laat, hen nauwelijks vermaant, er niet aan denkt hen van het lidmaatschap der Kerk vervallen te verklaren, dus feitelijk hen nog als leden van Christus' Kerk erkent en dan plotseling, wanneer zij wenschen te huwen, de kerkelijke huwelijksbevestiging hun weigert of aan hun kinderen den doop niet wil bedienen, omdat de ouders geen belijdenis des geloofs hebben gedaan.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 9 juni 1918

De Heraut | 4 Pagina's

De kerkelijke huwelijksbevestiging van zoogenaamde doopleden.

Bekijk de hele uitgave van zondag 9 juni 1918

De Heraut | 4 Pagina's