GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

„Mijn hart is mat.”

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

„Mijn hart is mat.”

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

Laat al hun kwaad voor uw aangezichte komen, en doe hun, gelijk als Gij mij gedaan hebt van wege alle mijne overtredingen; want mijne zuchtingen zijn vele, en mijn hart is mat. Klaaglied 1: 22.

Jeremia in zijn Klaagliederen gevoelde zich dof, ingezonken en afgemat. De heilige zin ging en de Geest heeft hem verlaten. Van innerlijke zielsverhtffiüg is geen sprake meer. De jimmeren die hem ea zijn volk aangrepen, hebben hem overweldigd. En nu zucht ea klaagt hij meer voor zich uit en in zijn eigen hart, dan naar dtn Hooge. Het is of alle zielsverhtffing hem begeven heeft. Hij gevoelt zich moedeloos en als ter nedergeslagen. Niet hij bcheerscht meer zij a omgeving ea de toestanden, maar de bange wereld, in wier midden hij verkeert, slaat hem veeleer ter neder. »Mijn zuchtingen zijn vele, zoo roept hij 't voor zijn God uit, en mijn hart is mat.”

Natuurlijk is hieruit niet anders af te leiden, dan dat 't in zijn hart piet goed voor zijn God stond. Blijkbaar was hij van zijn God afgeweken en afgedoold. Zij a innerlijk zielslevcn was uit het rechistieeksch verband met zija God getreden. Hij dreef op den stroom mee, en die stroom in den bittersten tegenspoed voerde hem steeds verder van het heilige terrem af, en deed hem zich in zichzelven terugtrekken. De moed om tegen den hangen stroom op te roeien, was van hem geweken. Alles trok hem af, beroerde hem en drukte hem neder. En waar hij voorheen vaak oogenblikken van heilige aangrijping had gekend, die hem over alle leed en bangheid heen hielpen, en hem de nabijheid van zijn God deden genieten, was ditmaal alle geestelijke veerkracht bij hem ingezonken. Hij gevoelde geen hoogere zuiging en tiekking meer. Zijn vleugelen hingen hem slap en werkeloos langs zijn geheele wezen neder. Hij gevoelde niets bezieleads meer in zich. Uit geheel zijn omgeving ging geen levensbeweging meer naar hem uit, maar hij overwoog h.t doffe en onbezielde. Voorheen had hij de zalige ooneublikken genoten, dat hij door zijn God als gedrongen werd, doch nu week al'wat bezielen kon van hem. En dit alles hing hem aan zijn hart. »Mijn hart, zoo betuigt hij 't klagend en met bange zielsweeën, mijn hart is mat!" Hij gevoelde zich als onmachtig om de oude zielstrekkingen van zijn hart te doen terugkeeren. Hij dorst nauwelijks nog naar zija God opzien, om nieuwe levenskracht naar zich te voelen uitstroomen. Het was of zijn God hem verlaten had, en in die verlatenheid van zijn God zonk hij geestelijk geheel machteloos in.

De feil die hem omgreep en in deed zinken, was natuurlijk niet anders, dan dat hij op op zichzelf had willen steunen, in sttê vau eeniglijk in zijn God te rusten. Oos menschelijk hart is er niet op aangelegd, om op zichzelf te drijven. Ons hart is niet een muziekinstrument, dat we zelf in hoogeren zin bespelen kunnen. De rijke en bezielende besverking van ons hart kan alleen uitgaan van Hem, die 00 s dit hart schiep en schonk, als een door Hem verkoren instrument om ons met Hem, onzen God, in zalige gemeenschap te brengen.

Daarop is ons meuschelijk hart aangelegd, daarop is het berekead; het moet niet in on^e eigen vaagheden omdoleo, maar door de leed neerwerpende bezieling van onzen God worden aangegrepen. Onder die zalige aangrijpingen moet een innerlijke drang, een heihge bewerking van God op onze ziel uitgaan. Dan leeft dat anders zoo licht ingezonken hart op eenmaal mt-t geestelijke kracht en heilige bezieling weer op. En het heilige zelfgevoel doet het ons dan ervaren, dat ons hart niet meer op zichzelf tintelt, maar door onzen God bezield en gedreven wordt, en in die hooge bezieling zijn kracht verdubbeld en zijn innerlijke vreugde verrijkt voelt.

Oüs hart is geen instrument dat ons geschonken is, opdat we 't zelf bezielen en richten, aanwenden en in actie zetten zouden. Gelijk de prachtige viool geluidloos naast ons neder kan liggen, zoo er geen vlugge hand is die haar grijpt, en betokkelt, om dan eerst toon en klank van haar te laten uitgaan, zoo ook is het hier. Ons hart is door onzen God geschapen als een instrument, waaraan Hij de hooge tonen /al ontlokken. Treedt dit hiertoe bestemde hart DU met onzen God in aanraking, en gaat van Hem de beroering uit, die het innerlijk instrument van ons hart in beweging zet, dan zijn niet wij 't die aan ons hart kracht konden instorten en er toon en klank aan ontlokten, maar dan is 't onze God die ons aangrijpt en uit ons hart weerklinken laat wat naar zijn heilig bestel het bestaansdoel van ons hart vertolken moet.

Vraagt ge daarom, wat in het matie hart zich vertolkt, dan is het niet anders dan onze onheilige gescheidenheid van onzen God. L'^ven we nabij onzen God, en zija we er op bedacht, om eiken morgen en eiken avond de bezielende indrukken van onzen God te ontvangen, dan leeft 't daar binnen, dan trilt 't daar binnen en dan richt zich vanzelf ons hart naar hooger. Is het daarentegen, dat we met ons verlaten hart in het ledig van ons leven gaan omdolen, en niet door ons hart uit God, maar uit ons onbezielde hart zelf den levensdrang pogen op te vangen, dan zinkt 't alles ia ons neder, dan is 't niet meer aan onzen God dat we onze bezieling ontkenen, maar beelden we ons in, dat BgB^.saKan—WJU er in ons hart op zichzelf genoegzaam innerlijke drang heerscht, om ons te bezielen, — en daarmede juist komen we bedrogen uit. Het is dan niet uit onzen God, dat we de hooge bezieling in ons pogen op te nemen, maar omgekeerd de stille hope, dat we ons doffe hart straks overvloediglijker wederom met rijker geloof zouden kunnen opheff.n, om 't dus weer in de gemeenschap met onzen God te doen treden.

Juist de omgekeerde orde is 't waarop we dan zoo vaak aansturen. Zal 't zijn gelijk't zijn moet, dan moet ons pover menschelijk hart in zijn innerlijke leegte aan zichzelf ontdekt worden, en juist door dit besef van onmacht naar onzen God worden uitgedreven. Van dien God zal 't afgedbolde hart dan opnieuw zija warme bezieling ontvangen en God zelf zal met zijn Geest in ons dringen. Nieuwe levensdrang zal van Hem in ons uitgaan. Ea die rijke bezieling zal ons ten slotte zoo overmachtig aangrijpen, dat we alle matheid en dofheid van ons voelen wijken, en een tinteling in ons mogen waartemen, die niet uit onszeU'en opkomt, noch ook door wie ons troosten wil, in ons als wordt ingeb'azen, maar die geheel en eeniglijk uit Godzelf ons toekomt, ja van zijn zalige gemeenschap ons weer de hooge verrukking doet genieten. Niets is dan uit ons zelven, en mets is dan uit ouie omgeving ons toegekomen. Veeleer waren we in onszelf steeds meer verarmd, en door wat ons omgaf en trok, in steeds doffer matheid verzonken. Maar het is dan ten slotte onze God die zich onzer ontfermd heeft, en ons iets van die zalige gemeenschap met Hem doet genieten, waardoor de ziel in ons, dank zij rijker gewaarwording, opleeft.

Er ligt daarom in de klacht van Jeremia: »Mija hart is mat" iets profetisch. Het kind der wereld leeft gemeenlijk geheel buiten zijn God. Zelfs is bij het kind der wereld van gee.. afdoling sprake. Immers hij is nimmer bij zijn God geweest, en kan zich daarom ook niet van zijn God verlaten gevoelen. Wie zucht en klaagt, dat zijn hart/^za/is, heeft voorheen oogenblikken van hoogere bezieling gekend, en voelt nu dat ze hem ontgaan zijn. Juist in die klacht spreekt alzoo het zielsveriangen, om weer in heilige gemeenschap bij zijn.God als aangesloten te worden. Niet de wereldling maar hei kind van God, dat in gemeenschap met zijn God verkeerde, klaagt hier over het matte hart, waar geen bezieling meer in doordringt en waar geen hooger bezieling meer van uitgaat. Het zijn dan in de Klaagliederen innerlijke zielsbevindingen die aan het woord komen, en zulks wel zielsbevindingen van wie de gemeenschap met zijn God gekend heeft en genoot, maar thans afdoolde en zijn rijker gewaarwordingen inboette en verloor. Wie klaagt dat zijn hart, doordien 't van zijn God afdoolde, mai is, spreekt hier van zelf in uit, dat hij naar zijn God terug wil keeren, dat 't zijn zielsbehoefte zijn zal, om nieuwen terugkeer van^ooger leven aan zijn God te ontleenen, mits dan zóó dat die iuLCrlijke zielsdrang niet uit zijn matte ha.rt naar zijn God opklimt, maar uit God en zijn voizaligheid opnieuw in zijn schier verstorven en mat geworden hart indaalde.

Wie klaagt over de matheid van zijn ziel, belijdt daarmede, dat hij voorheen van de bezieling van Gods zalige gemeenschap overvloediglijk genoten heeft. Hij was rijk geweest, maar nu arm geworden, wij! hij verloor wat hij eens zoo rijk bezat. Eu het is om terug te erlangen wat hij door eigen schuld verloor, dat hij ihans weer klagend, maar toch hoopvol naar zijn God opziet.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 29 februari 1920

De Heraut | 4 Pagina's

„Mijn hart is mat.”

Bekijk de hele uitgave van zondag 29 februari 1920

De Heraut | 4 Pagina's