Calvijns invloed op de reformatie in de Nederlanden voor zooveel die door hemzelven is uitgeoefend - pagina 200
192 te gebruiken, dat ook Zwingli en de zijnen er zich mede zouden kunnen vereenigen], vtque praeterea Zwinglii et Caluini doctrinam de Coena Domini publico scripto et pro Concione ad populum damnemus, ac in ceremoniis nos prorsus omnique ex parte ipsis conformemus, quibus modestissimè respondimus, sed illi pro Satanica illa virulentia qua pleni sunt, ita responsionem nostram exagitarunt, tamque sinistrè interpretati sunt, vt mirari satis nequeamus. Vt breviter dicam, a b hac iam commemorata petitione sua ne latum vnguem cedere volunt", enz. De eisch was dus m. a. w.: onder uitdrukkelijke verloochening van de Gereformeerde belijdenis, in leer en dienst geheel Luthersch worden. Aan dien eisch kon natuurlijk niet voldaan worden; waarop volgde, dat het besluit der overheid, om den kerkedienst der Nederlandsche vluchtelingenkerken te doen ophouden, werd uitgevoerd. En toen nu de leden dier kerken, voor zooveel zij niet naar elders verhuizen konden, voor den Doop hunner kinderen, op raad van Datheen, bij de Luthersche predikanten gingen, gaf dit in het eerst wel geene moeielijkheid; maar daarna kwam er tegenspraak en verzet, niet alleen van broeders in de Nederlanden en in Engeland, die ervan gehoord hadden, maar ook van Datheens collega Van der H e y d e n ; zoodat nu de gemeente zelve verdeeld werd over de quaestie, of het, in den toestand waarin thans de Gereformeerden te Frankfort verkeerden, al dan niet geoorloofd en raadzaam voor hen was, hunne kinderen bij een Lutherschen predikant ten Doop aan te bieden. Wat we hiervan weten, is hoofdzakelijk bekend uit hetgeen de predikanten Datheen en Van der Heyden hierover met Calvijn verhandeld hebben, voor zooveel die correspondentie bewaard is. Zij is, sedert 1879, te vinden in den «Thesaurus epistolicus Calvinianus"; slechts met uitzondering van één der twee vertoogen, die in een brief van 18 Sept. '62 vermeld worden als bij dien brief behoorende; een stuk, dat wel in de Bibliotheek te penève aanwezig is, maar door de uitgevers van Calv. Opp. niet is opgemerkt. Dit stuk, een door Van der Heyden geschreven en geteekend vertoog voor Calvijn en de Geneefsche predikanten, is daarna gevonden, openbaar gemaakt en eenigszins toegelicht door Dr. M. F . van Lennep (in zijn Gaspar van der Heyden, 1884, blz. o vg., 82—35, en Bijlage A, blz. 197—203), die toen echter verzuimd heeft op dit punt de uitgave van Calv. Opp. te raadplegen, daardoor onbekend bleef met hetgeen in dezelfde zaak Calvijn en Datheen aan elkander geschreven hebben, en dientengevolge eene toelichting gaf van het door hem gevonden stuk, die zeer onvolledig en ook onjuist is. De hier bedoelde brieven en vertoogen zijn de volgende. Een brief van Datheen (uit Frankfort) aan Calvijn van 28 April ' 6 2 ; waarin hij zegt, dat hij Calvijn reeds voor eenigen tijd heeft moeten schrijven (in een thans niet meer aanwezigen brief) naar aanleiding van eene quaestie, die de Nederlandsche Kerk te Frankfort reeds met scheuring bedreigde; en waarin hij voorts de uiteenzetting van die quaestie kortelijk herhaalt, met het dringend verzoek, ook uit naam van die Kerk, dat Calvijn haar zou adviseeren. Deze hoofdzaak van
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van donderdag 20 oktober 1898
Rectorale redes | 244 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van donderdag 20 oktober 1898
Rectorale redes | 244 Pagina's