GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

RELIGIE EN KUNST.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

RELIGIE EN KUNST.

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

IV.

Het valt niet te ontkennen, dat er van Icuastkennis en kunst-waardeering bij liet gros der menschen weinig valt te bespeuren. Vernietigend is het oordeel, dat Gerard Bromi) over den kunstzin der Hollanders velt.

Onder meer schrijft hij deze rake typeering: „ „Onze taal verraadt die hardnekkige vijandschap tegen de kunst. De gemiddelde Hollander maakt zich veraclitelik of verlegen van de kunst af, door te beweren, dat hij daa.r immers geen „verstand" van heeft, waarmee hij duidelik zijn ongevoeligheid tentoonstelt. Voor de schoonheid is de woordkeus wantrouwend en onbeholpen als een boer voor een dame. Het woord kunst, gebruikelik om namaak of vervalsing aan te duiden, is de meesten vooral vertrouwd in verbindingen als kunstbeter óf kunstmest; en een volk, dat vanouds zo groot ging op eenvoud en waarheid, heeft met dit spraakgebruik onwillekeurig een doodvonnis over de kunst uitgesproken. Een kunstenaar, is dat niet zoveel als een kunstemaker? En komt daarbij niet het spreekwoord te pas: hoe groter geest, hoe groter beest? Hoogstens laat de naam kunst nog denken aan schilderijen, maar alwat de muur opvult, tot het onnozelste prentje toe, heet bij'hat publiek schilderij, zodat het u gel)euren kan, een academies persoon te horen vragen, wat die „schilderij" voorstelt, wanneer hij naar het relief op een gevel wijst.

Of zou hieruit soms een, al is het eenzijdige, dan toch aigemeene belangstelling voor de schilderkunst blijken? Om niet met een verversbaas verward te worden, moet éen schilder zich bepaald „kunstschilder" noemen, want sinds de scheiding van ambacht en kunst heeft ons volk zó partijdig de kunst aan de dijk gezet, dat geen sterveling er zonder uitdrukkelike waarschuwing op zou komen. Het woord „fijnschilder" gaf een schakering tussen huis-en rijtuigschilder aan. De moeder van J. W. Pieneman, die in 1840 klaq.gde, dat haar gevierde zoon, in pjaats van een eerzaam huisknecht, warempel schilder was geworden, gaf op haar manier dezelfde angstvalligheid bloot, waardoor zelfs de fijne geest van Nicolaas Beets zich liet beklemmen, toen hij in 1844 de hele schilderkunst als zodajiig „sensueel en materieel" noemde, zonder te kunnen begrijpen, wat God daarmee vóór had." " ^) Al kunt ge dit oordeel over kunstmiskenning bij de massa onderschrijven, ge staat perplex, als ge leest, dat Gerard Brom haar toeschrijft aan den schoonheid-vemietigenden invloed der hervorming. Ge noemt juist den tijd der reformatie 'de gouden eeuw onzer geschiedenis en z'ieit in haar kunstgewrochten, welk ©en scheppingsdrang het jonge Protestantisme in zich borg. Dit is tiok voor den E, oomschen, kunstzinnigen geleerde geen geheim. Maar hij heeft de verklaring bij de hand: die opbloei is er ondanks het Protestantisme en is nog een uitvloeisel van de Middeleeuwsche beschaving. „Een volbloedige levenskracht moet ons gezonde volk dam weJl doordringen, wanneer het tegen dit verzet toch die wonderlike vruchtbaarheid aan meesterwerken opgeleverd heeft. Dat de natuur zo opvallend boven de leer gaat, danken we waarschijnlijk grotendeels aan de vorming, "door de middeleeuwse beschaving hier aan het scheppingsvermogen meegedeeld en bij de verplaatsing van de kracht in andere richting, die dikwels nóg m'inder puriteins uitviel dan de kunst, onder geen preten meer bedolven. Tussen de bladen van 'de Statenbijbel vielen alle bloemen van .Tiet leven tegelijk met te drogen." 'j

Hier wordt aan het Protestantisme verweten, wat alleen aan zijn uitwassen valt toe te schrijven. De reformatie heeft uitloopers .gehad, die ^j zelve ten sterkste veroordeelt. Elke opwaking en opleving doet uit haar vruchtbaren stam waterloten opschieten, die zij af moet snoeien.

Voor de excessen van de 'Wederdooperij is het Protestantisme niet verantwoordelijk'. Deze secte verkondigde een leer, die tot kunstverachting moest leiden. Zij maakte een volstrekte scheiding tusschen natuur en genade. De genade moest niet het natuurlijke leven heiligen, maar er moest iets gansch nieuws geschapen worden, want' de natuur was de bron der ongerechtigheid. De Wederdoopers wilden dan ook aan het natuurlijk leven hun krachten niet wijden. Ze wilden zich het liefst met geestelijke dingen bezig houden en verkeeren met een boekje in een hoekje. De ware reformatie heeft echter hun standpunt scherp bestreden en sterk veroordeeld. Ze heeft nimmer van 'de „Doopersche mijding" willen weten.

Ook het Engedsche puritanisme is te eenzijdig geworden, al laat dit zich gemakkelijk verklaren uit het ondiepe, oppervlakkige, ongeestelijke leven der Roomsche belijders. Helaas heeft het toen gevaar geloopen met het badwater ook het kind weg te werpen en heeft het 'tdiesseits te veel uit het oog verloren, omdat het zich geheel op het jenseits concentreerde. Het zag in de dingen ïïezer wereld te spoedig belemmeringen en hindernissen op de reis naar de andere wereld en paste het woord van Jezus; „Wat baat het den mensch, zoo hij de geheele wereld gewint en schade lijdt aan zijne ziel", op zulk een wijze toe, dat het kwam tot miskenning van de gaven Gods op het terrein der algemeene genade, waarvan toch de Heilige Geest de "V\%rkmeester is.

De echte reformatie heeft evenwel nooit het puriteinsche standpunt gedeeld, wat we in een vorig artikel aantoonden met een beroep op Calvijn.

Trouwens, wat de Roomsch-Katholiek aan het heele Protestantisme verwijt, n.l. dat het vijandig en ongevoelig staat tegenover de kunst, beweren weer veel anderen van het Christendom.

De uitnemende geschiedschrijver Eduard Gibbon beschrijft het oorspronkelijk Christendom als den aartsvijand van ware humaniteit en van het aesthetisch schoone. Hij wijt het aan het Ohristendom zelf, dat de belijders daarvan in de vroegste eeuwen aficeerig waren „van muziek en schilderkunst, van welsprekendheid en poëzie, omdat dit alles gevloeid was uit de onreine bron van het heidendom. Zjj noemden — aldus Gibbon — de Muzen werktuigen van uea satan, Hometrus en Virgilius zijn meest uitstekende dienaars. Zij waren wars van alles wat tot het rijk vani de fantasie behoorde. Den vroolijken vloed van het ongedwongen discours, alles^, waarmee een hetschaafde geest zich het liefst bezig houdt, zij veroordeelden het als een misdadig gebruik van de gave der spraak. Zij scherpten elkander in, niet alleen om zich alle grover zingenot te ontzeggen, maax ook om het oor te sluiten voor de onheilige harmonie van de klanken, en om de edelste gewrochten van menschelijke kunst met onverschillige oogeli aan te zien."*)

Neen, de feiten, die hier worden meegedeeld, zijn over het geheel niet te weerspreken, al zijn ze gekleurd. Maar ge merkt uit al Gibbons woorden, dat hij den geest van het Christendom niet vat.

Hij heeft er geen oog voor, d'at het bïj; de ontzaglijke worsteling tusschen heidendom en Christendom ging om gansch andere goederen, dan om de waardeering va.n kunstschatten. Het ging om eeuwige, en niet om tijdelijke waarden. De verlossing van de onsterfelijke ziel, die veel kostbaarder is dan al de schatten der wereld, was de inzet van den stiijd. In dien kamp trad al het aardsche op den achtergrond. En dat het jonge Christendom, hetwelk een strijd op leven en dood had te voeren met het heidendom, nu ook sceptisch stond tegenover de heidensche kunstuitingen, 'spreekt als vanzelf. Uit alles sprak de heidensche geest hem tegen. Bovendien waren de eerste Christenen vooral bekeerlingen uit de slavenwereld, aan welke de ontwikkeling van den kunstzin toch zeker niet was gegund.

Des te meer moet het ons verbazen, dat dit Christendom, hetwelk oorspronkelijk uit de slavenwereld opbloeide, reeds spoedig tot zoo hoogekunstprestaties is gekomen. Hier moet de religie inspiratie hebben gegeven. Het Christendom heeft het alras tot een eigen bouwstijl en een eiigen Koraalmuziek gebracht, om alleen op deze beide verwante kunsten te wijzen: de bouwkunst, die men „bevroren muziek" en de muziek, welke men „vloeiende en stroomende architektuur" heeft genoemd.

Evenmin als aan het jonge Christendom verweten mag worden, dat het in zijn Sturm-und-Drangperiode, in zijn moeilijke, eerste worsteljaren niet voldoende oog geliad heeft voor de kimst, wijl het immers gansch andere, d.i. hoogere, eeuwige waarden had te verdedigen, en het als vanzelf sceptisch moest staan tegenover de heidensche kunstvoortbrengselen, waarin het de heidensche gedaehtenwereld zag belichaamd, evenmin mag ook aan het jeugdige Protestantisme er een venvijt van worden gemaakt, dat het niet terstond alle kunst wist te waardeeren.

Wat van het eerste Christendom geldt, geldt ook hier. De Hervorming had vooral vat op de lagere volksklassen. Deze waren onder de Roomsche hiërarchie niet geschoold in kunstzin. En toen het tot losmaking uit haar banden kwam, zagen ze in de Roomsche kerkelijke kunst de belichaming van de Roomsche leer, die hun zielen had geknecht. Daarvoor konden ze in haar omstandigheden geen waardeering hebben. En haar armoede naar lichaam en geest was oorzaak, dat ze niet terstond tot een . hooge vlucht in kunstprestaties konden komen.

Niettemin heeft toch reeds spoedig het levenskrachtige Protestantisme het tot een enorme ontwikkeling op alle gebied gebracht en is in de

schepping van een eigen Icunst niet achtergebleven.

En als het in Protestantsche landen nu toch niet gekomen is tot algemeene kunstwaardeering, dan is dit niet te vyijten aan de leer der Hervorming. Trouwens in Koomsche landen is de kiinstwaardeering niet algemeener of beter.

Hier hebben we Ie doen met een verschijnsel, dat verklaard moet worden uit te weinig vatbaarheid en ontvankelijkheid der zielen voor schoonheidsontroering en er ligt hier een rijk' arbeidsveld voor ontvankelijke en be; gaafde geesten, om den kunstzin bij de massa aan te kweeken, voorzoover dit mogelijk zal zijn. Deze laatste toevoeging is geen phrase. Er zijn menschen, aan wie het orgaan ontbreekt, om van sommige kunsten te genieten. Zooals een blinde zich nooit zal kunnen verlustigen in het kleurenspel der vele verven, zoo zal een hoorend mensch, die echter doof is voor de harmonieuze wereld der tonen, nimmer vreugde smaken bij de schoonste samenstemming der voelvuldigste muziekinstrumenten.

Dit kunt ge een gebrek noemen, desnoods een groot gebrek, niaar gé durft hèfgTéeïi' zonde heeïên.

Terwijl ge het inderdaad zonde noemt, zoo een mensch van eiken religieuzen aanleg Is ontbloot.

Hier merkt ge dan ook een groot verschil tusschen religie en Tcunst en ge zijt er van overtuigd, dat nooit de laatste de eerste kan vervangen.

Maritain maakt de wonderware opmerking: Zijn onvoltooide Summa gaf Thomas van Aguino kort voor zijn dood deze woorden in: „Ze 'komt mij voor als stroo". Menschelijk stroo, als het Parthenon en de Notre-Dame van Chartres, de Sixtijnsche kapel en de Mis in D, en dat op den laatsten dag verbrand zal worden. „Het geschapene kan niet blijvend boeien."^)

Daarom moet ook de kunst er naar streven, de ziel boven het geschapene te voeren.

Baudelaire, die genoemd is de „poète maudit" (vervloekte dichter), schrijft nochtans, als hij het heeft over de natuurlijke drift naar het Schoone; „Het is deze onsterfelijke natuurdrang naar het Schoone, die ons de aarde en haar schouwtooneelen doet bezien als een beeld, als een alspiegeling van den Hemel. De onleschbar© dorst naar al de dingen van het hiernamaals, welke het leven ons openbaart, is het meest levende bewijs van onze onsterfelijkheid. Het is evenzeer uit de poëzie en door de poëzie heen, uit en door de muziek heen, 'dat onze ziel de prachtige dingen ontwaart, welke aan gene zijde van het graf stralen; en als bij een buitengewoon gedicht ons de tranen m de oogen springen, zijn deze tranen geen bewijs van overmatig genieten, doch veeleer de getuigenis van een geprikkelde zwaarmoedigheid, van een schreeuwend verlangen onzer zenuwen, van een natuur, balling in het onvolmaakte, welke zich aanstonds, zelfs nog op deze wereld, zou willen meester maken van een geopenbaard paradijs." i^)

Misschien zijn er geen getuigenissen beter in staat dan van iemand als Baudelaire om de ontoereikendheid der kunst tegenover de verzadiging van vreugde, welke' de religie schenkt, wil men, om de armoede der kunst tegenover den rijkdom, der religie, te doen uitkomen. Want Baudelaire geeft als niet-geloovig-Christen een onpartijdig oordeel. Als een geloovig Christen, die de belijdenis onderschrijft: „Buiten Christus geen heil!" 'eenzelfde geluid doet hooren, wordt zijn qordesl niet enkel als partijdig, maar ook als bekrompen afgewezen, omdat hij eenzijdig is ontwikkeld en als kerkelijk mensch niet de volheid van het kunstleven in zich heeft opgenomen, en bovendien, omdat hij de religie op verkeerde gronden Stelt boven de kunst. Immers als één dier gronden heeft het Christendom aangevoerd: „Men heeft nog geen volk zonder God, zonder gebed, zonder offer en zonder rehgieuze practijken gezien".'j'Waartegen men dan aanvoert — en terecht — dat de eerste beginselen der kunst, de zin voor lijn en vorm en schoonheid in de meest algemeene beteekenis van het woord, bij alle volkeren der aarde worden gevonden ^j en dat deze eerste kunst-ontroeringen en - uitingen vooral in den religieuzen cultus zich laten gelden. Zoodat men zelfs de stelling heeft geponeerd : „Evenals tot de religie is de mensch ook tot de kunst geboren".')'

Laat dit waar zijn, in religie en kunst zijn niet twee gelijkwaardige grootmachten te ^ien. Zeker, beide moeten ze gericht zijn op de verheerlijking Gods. Maar de religie moet dienen om den zondaar het verloren beeld Gods te hergeven, terwijl de kunst hoogstens aan dat hergeven beeld een hoogeren glans kan bijzetten. Maritain doet dit ware woord hooren: „De Dichter, die hongerend naar zaligheid, aan de kunst de mystieke verzadiging vroeg, welke God alleen kan geven, kon slechts uitloopen op Bigè l'abïme (de afgrond van het zwijgen). 'Het zwijgen van R, imbaud kenmerkt misschien het einde van een eeuwenlangen afval. Het maakt in ieder geval klaar en duidelijk, dat het dwaas is in de kunst de woorden des eeuwigen levens en de rust van het menschelijke hart te zoeken en dat de kunstenaar, wil hij zijn kunst en zijn ziel niet verbrijzelen, eenvoudigweg een goed werkman moet zijn inzoover hij kunstenaar is: dat .is het, wat de "kunst van hen verlangt", "j

N. BUFFINGA.


^) G-erard Brom, Romantiek en Katholicisme, 1 Kunst, blz. 235 V.

blz. 235 V. . - Xt-G-enurd-Brem; Si.vf.y hlzT 23e, 237. !»Öïrvïte3ftg? ''

") Gerard Brom, a. w., blz. 237. .f: ---\^-f> r^-''

*) S. Hoekstra Bz., Godsdienst en Kunst, 1859', blz. 14.

'') Jacques Maritain, Art et Scolastique. HoUandsobe vertaling door C. A. Terburg O. P., onder den titel: Kunst en Soholasüefc, 1924, blz. 49.

^) Jacques Maritain, a. w., blz, 44, 45.

') Oskar Peschel, Völkerkunde, .S. 255.

*) Dr J. P. Kleiweg de Zwaan, Pala©olitis.di€i kimst in Europa, I en II, 1929, 1930; Dr M. W. de Visser, Shinto en Taoïsme in Japan, 1930. . .

9) Gustav Portig, Religion und Kunst I, 1879, lilz. 13.

1°) Jacques: Maritain, a. w., blz. 49.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 14 februari 1930

De Reformatie | 8 Pagina's

RELIGIE EN KUNST.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 14 februari 1930

De Reformatie | 8 Pagina's