GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Revius’ Over-Ysseische Sangen en Dichten.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Revius’ Over-Ysseische Sangen en Dichten.

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

In de laatste jaren gaat de literair-wetenschappen lijke belangstelling in onzen kring in 't bijzonder uit naar de stichtelijke dichters der 17e eeuw.

Prof. Wille behandelde den dichter-schilder Heiman DuUaert en diens kring, over Stalpaert van der Wielen werd in de verloopen maanden herhaaldelijk gesproken en geschreven naar aanleiding van zijn SOO-jarigen sterfda-g, over Jan Luyken verschenen verschillende tijdschriftartikelen, Aie zija mystiekreligieuze poözie analyseeren, omtrent den Doopsgezinden Jeremias de Decker mógen v/e eerlang een academisch proefschrift verwachten — de rijkdom, die er is in de 17e eeuwsche stichtelijke poëzie wordt meer en meer ontgonnen.

Geen wonder, dat ook de figuur van Jacob Revius in deze belangstellingssfeer werd betrokken. Deze Contra-Piemonstrant was als dichter een der besten en als stichtelijk dichter een van de sprekendste vertegenwoordigers van het 17e eeuwsch Calvinisme. Lange Jaren predikant te Deventer (1614 —1641) en een tijdlang ook regent van het Collet gium Theologicum te Leiden, streed hij voor de zuivere leer en tegen allerlei valsch begrip (in 't bijzonder het Cartesianisme), in woord en geschrift, en dan is het vooral zijn poëzie, emotievol en technisch rijk, die hem Ijlijvende beteekenis heeft geschonken.

Over dezen Revius schreef Dr W. A. F. Smit zijn voortreffelijke dissertatie i), die over den persoon en het werk van den dichter nieuw licht geeft en vooral ook in aesthetischen , zin, als literaire monographie, een boek van waarde is. En, wat in aansluiting op deze studie noodig was, een nieuwe uitgave van zijn poëzie, bezorgde dezelfde Dr W. A. P. Smit in het dezer dagen verschenen „Ovor-IJsselsche sangen en dichten. Het epos der Godsgeschiedenis". 2)

Na den druk van dit werk in 1630, nog bij het leven van Revius (hij overleed in .1658), verscheen geen nieuwe bewerking. Van Vloten gaf een „Bloemlezing", in 1926 deed nog eens Stapelkamp een keuze uit Revius' werk, maar tot eea volledige, ook niet-gedrukte gedichten omvattende', uitgave kwam het niet meer. Dr Smit, wiens liefde voor dit onderwerp was gewekt bij zijn dissertatiestudie, ondernam dezen veelomvattenden arbeid, onder bezwarende omstandigheden — want zijn verblijf te Bandoeng, ver van archieven en bibliotheken, maakte uiteraard het werk moeilijker — maar met groote toewijding, en bracht dien tot een gelukkig einde. De „Over-IJsselsche Sangen en Dichten", „met ongedrukte gedichten vermeerderd en van verklarende aanteekeningen voorzien", zijn verschenen (in eeai kloek boekdeel, welks uitvoering bijzondere vermelding verdient), , , Revius' overige gedichten" zullen spoedig volgen. Daarmee is de complete Revius-uitgave voltooid en Revius' eerherstel volkomen.

’t Is de bedoeling van dit artikel de aandacht op de „Over-IJsselsche Sangen en Dichten" te vestigen. Want de uitgave is, gelijk Dr Smit het uitdrukt, „bruikbaar ook voor den ontwikkelden leek", dpor verduidelijkende aanteekeningen en. woordverklaring, en een kennismaking met deze krachtige, stoerbelijnde poëzie verdient alleszins aanbeveling.

En daa kan ik niet beter doen, dan te citeeren wat Dr Smit zelf als karakteristiek van dezen bundel geeft in zijn bovengeaoemde dissertatie: ©en vrij groote aanhaling, maar die dan ook precies doet weten wat men weten moet, om de waarde ervan te verstaan.

... „Naar gelang de feiten der Godsgeschiedenis door zijn denken gaan, looft hij God of toornt hij tegen Diens vijanden, vermaant, troost of juicht hij. Maar bij hem worden deze elementen niet door een sterken uiterlijken vorm tot een amalgaam gemaakt — iedere gedachte blijft zelfstandig en wordt in een ei^en, zorgvuldig ^fgerond vers uitgesproken. Brengt eenzelfde onderwerp tot meer daa één gedachte, dan worden twee of drie volkomen onafhankelijke verzen gedicht, die alleen den titel met elkaar gemeen hebben.

Al deze losse stukjes voegen zich echter willig lot heft grootsche mozaïek van dit epos, omdat ze alle geschreven, zijn uit dezelfde diepe overtuiging, die we hebben trachten samen te vatten in het prachtige; „Ontwaakt gij die slaapt... en Christus zal over u lichten. 3)

Met deze woorden roeren we aan de mysterieuze bron van Revius' epos. Hij heeft in de heilsgeschiedenis zelden oog voor het pittoresk verhaal en het kleurig détail. Voor hem is zij in de allereerste plaats een voortdurende, diepe beschaming en onafgebroken vermaning — een spiegel der zonde. Niet het feit zelf, maar de zin vaa het teit is hoofdzaak; niet de kennis der Godshistorie, maar de bezinning pp die kennis. Revius behoefde in zijn eeuw niet bang te zijn voor een onvoldoende kennis van den Bijbel, maar aan de bezinning ontbrak het vaak des te meer. Zijn ©pos is dan ook een vraag recht op den man af als die van Philppus tot Candacee's kamerling: Verstaat gij ook wat gij leest? Tegelijk met idie vraag brengt hij echter ook het antwoord en voert ons ia zijn verzen tot het aanbiddend besef van Gods verzoeningswerk, zooals hijzelf dat heeft leeren verstaan. Van didactiek kunnen we nauwelijks meer spreken, v/ant didactiek veronderstelt een afstand' tusschen meester en leerling. En steeds gaat Revius ervan uit, dat zijn lezers even goed de Gereformeerde leer kennen als hijzelf. Maar hij beseft de vele gevaren van die uiterlijke kennis, omdat hij ook daarvan het slachtoffer is geweest. Hij is niet meer dan één van de velen — maar God heeft het hem gegeven, zich zuiverder te kunnen bezinnen, en daarom moet hij spreken. Het wordt een innig en fluisterend gesprek, waarbij ieder woord een belijdenis is en het ^geweten tot het geweten spreekt. Revius' epos is een ootmoedige confessie en zijn confessie is een prediking. In zijn vers is hij, in den edelsten zin van het woord, predikaat — zooals hij dichter bleek, ook in zijn pastorale Werk...”

Deze zeer juiste typeering is de inleiding op de breede bespreking, die Dr Smit van de „Over-IJsselsche Sangen en Dichten" geeft. Wie den bundel lezen en naar waarde er van genieten wil, doet goed, deze bespreking te bestudeeTen. *) Z© brengt relief aan, doet het onderlinge verband der deelen en de beteekenis der afzonderlijke verzen zien.

Voor wie haar niet bij de hand heeft, zij madegedeeld, dat de „Over-IJsselsche Sangen en Dichten" bestaat uit twee boeken.

Het eerste boek vangt aan met de lofverheffing Gods •

„Waer ick een nachtegaal, ick wou mijn Schepper eeren Met sijnen grooten lof altijd te qaintileren Dat bosschen, berch en dal sou deunen van den clanck. En de wout-vogeltgens vergeten haren sanck: 'k En ben geen nachtegaal, maar in veel grooter eere Een mensch, het evenbeelt van aller Heeren Heere: Ick wil dan mijne stem doen hooren alle man En prijzen Hem soo hooch en verre als ick can..."

Dan volgen verzen over het Wezen. Gods, over Gods alwetendheid, wijsheid, goedheid en, daarbij aansluitend, over het zoeken naar en de kennis omtrent God. Na een sonnet („Verkiesinge"), dat Gods majesteit verheerlijkt, komt de dichter tot een overdenking van de schepping der wereld'. Daarin staat, zooals Dr Smit zegt in het geciteerde stuk, de bezinning op den voorgrond. De schepping van den mensch brengt den dichter onmiddellijk tot een spreken over den zondeval (opmerkelijk is hier de, soms krasse, 17e eeuwsche teiminologie van het „toornen" tegen Adam en Eva), maar idaaruit klimt hij ook weer direct op tot een juichen in de verlossing door Christus. Hierbij sluit aan een verzencyclus over de Tien Geboden, besloten met een „Nabetrachting", die de Wet Gods den mensch voorhoudt als een spiegel der zonde. Veelszins is Revius ook in deze verzen weer de boetprediker, maar ook hier klimt hij weer op uit de diepten der schuld naar de glanzende hoogte der schuldvergeving uit genade, door Christus teweeggebracht. Naar die genade moet het verlangen van het menschenhart uitgaan, met een roepen uit den nood. Deze gedachte inspireert den dichter tot de berijming van een gedeelte van Deuteronomium, „Den Lof-sanck Mosis". Daarin valt de nadruk op Gods barmhartigheid, op het afgewend worden van Zijn toom als Israël tot Hem weerkeert in berouw:

Maar als de Heer sijn volck dus heeft gerichtet, En hare cracht nu gantschelijken swichtet, Soo sal hem noch berouwen sijnen toorn Om harentwil die hy heeft uitvercoren.

De blijde zekerheid van deze ontferming is het thema van de voljende gedichten, waarvan „Het Ho'ghe Liedt Salomons (een tijdzang in verband met het woeden van den deirtigjarigen oorlog), „de Claechlieden leremiae" len „Haman treurspel", die besluit met de woorden:

Onfeylbaer is des Heeren raet. Der bosen trots hij nederslaat. Hij staetse bij die op hem hopen.

Met dit treurspel is het eerste boek voltooid.

Inderdaad een epos der Godsgeschiedenis, waarvan we, naar Dr Smit terecht zegt in zijn „dissertatie, „niet genoeg den strakken gang voor o; Ogen kunnen houden. Na de heerlijkheid der Schepping volgde de zondeval. De bezinning op de tien geboden bracht ons tot het wanhopig besef van onze verdorven natuur, waarvoor alle ellende de rechtvaardige straf is. Maar God heeft v.erlossing beloofd! Wanneer we uit de diepten tot Hem roepen, zal Hij tenslotte genadig zijn."

En nu sluit bij dat eerste boek het tweede aan.

De verlossing is beloofd —• in Christus wordt ze geschonken! Deze verkondiging van groote bilijdschap is de kern van dat tweede boek, waarin, naar het het zeggen van Dr Smit, de verrukking van den Engelenzang herleeft. „Daardoor beginnen, d© ver­ zen vanzelf te zingen en voegen zich op geneuriede wijzen. Hij (Revius) kan Christus niet anders naderen dan in nauw-bedwongen ontroering of in verteederde bewogenheid: zijn sonnetten ea liederen”.

Achtereenvolgens bezingt de dichter Christus' geboorte. Zijn besnijdenis en doop. Zijn omwandeling op aarde. Zijn lijden, sterven, opstanding, hemelvaart, een wonderschoone cyclus van verzen, die gedragen worden door de trillende tonen van liefde en dankbaarheid.

Daarmede staan we achter dgn gang der Godsgeschiedenis en komt andermaal de _bezianing, de toepassing, in verzen als „Het Wezen van 't Christendom", „Gebeden van lederen dag" e.d., die vragen, recht-af en doordringend, of er in ons leven iets veranderd is door de verschijning yaa Christus, of we ia het gebed zoeken de onmisbare gemeenschap met Hem. En wel heel scJierp is de veroordeeling van hem, die, gansch de openbaring ten spijt, zich afkeert van God en niet bidden wil:

De raven bidden God. Wat bidden doch de raven? Sij bidden om het aes, sij bidden om sijn gaven. En wildy meer, mij dunkt sij bidden nacht en dach Dat die niet bidden wil haer spijse worden mach. Dan komt het slot van den bundel, de beenwijzing naar het einde der 'Godsgeschiedenis, „Het. laatste oordeel", als wjj staan zullen ...naeckt en bloot voor Godes aangezicht Om yder na sijn werck in 't eynde te bejagen Of eer en eewich goet, of schand en ©ewieh daghen.

In zware klanken spreken de verzen: „Goeden, en Quad en", „Schapen en Boeken", „Werelts onderganck", „Eeuwich Vier" van de benauwenis, die dit laatste oordeel brengen zal over den heveaden mensch. Maar na deze bazuinstooten vaa het gericht, doet hij, als laatste accoord van zijn zang over de Godsgeschiedenis, weer de klanken, ruischea van 't Evangelie der genade in 't gedicht „Eewich leven", dat de boodschap brengt van het voor eeuwig vrij zijn van sterven en verderven. —

Zoo Hpreekt de 17e eeuwsche dichter Jacob Revius.

Forsche, krachtige taal, striemend als hij den mensch wijst op zijn schuldstaat voor God, als hij den eisch der Wet hem voorlegt en hem met het: „Gij zult niet" tot rekenschap dwingt van zijn levensgedrag: de taal van den strakken, scherp belijnden Contra-.Remonstrant, van den massieven Calvinist. Maar tegelijk, en dan boven dit alles uitklinkend door de serene tonen der dankbaarheid: de taal van den Evangelischen Christen, die de blijdschap des geloofs kent en in de volkomen zekerheid van Christus' verzoening-aanbrengende verdienste weet, dat alle schuld is weggedaan. En uit die zekerheid opklimmend: de taal der dankbaarheid en van het roemen in Gods goedertierenheid. Dat is: Jacob Revius spreekt de taal van het zuivere Calvinisme, dat in de kennis der ellende getuigt van de verlossing en leeft in dankbaarheid!

Dat alles doet deze bundel zien. En daarom is hij van groote waardij, drager van christelijke kunst van het edelste gehalte en voor onzen tijd, juist voor onzen tijd, die zoo dringend behoefte heeft aan belijden en belijnen, van bijzondeire beteekenis.

Het is de verdienste van Dr W, . A. P. Smit dat hij dezen kostelijken schat van onder het stof der vergetelheid heeft weggehaald en die, in al zijn glans, voor ons heeft gezet als een bezit, dat wij hadden, maar niet kenden.

Wij zijn hem daarvoor grooten dank verschuldigd! Eén wensch slechts! Laat toch bewerker of uitgever aan het komende deel een register toevoegen. Zulk een wegwijzer missen we hier met spijt!

Cl T.


1) Als deel van de „Chr. Letterk. Studiën” onder den titel „De dichter Revius” verschenen bij de Uitg. Mij. „Holland", Amsterdam.

2) U. M. „Holland”, Amsterdam.

3) Terugwijzing naar een vroegere plaats in het boek, waar Dr S. spreekt over de O. S. en D. als boetprediking.

4) „De dichter Revius", pag. 113—191.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 23 januari 1931

De Reformatie | 8 Pagina's

Revius’ Over-Ysseische Sangen en Dichten.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 23 januari 1931

De Reformatie | 8 Pagina's