GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Noodleugen.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Noodleugen.

6 minuten leestijd Arcering uitzetten

Naar aanleiding van wat ik schreef ter beantwoording van een vraag over het gebod Gods tot Samuel in 1 Sam. 6:2^ kreeg ik een paar brieven met nieuwe vragen over in de Schrift verhaalde gevallen van nood-of nuttigheidsleugen.

Ik wil trachten ook die te beantwoorden. In de hoop, dat ik daarin beter slaag, dan ik deed bij een mijnex brief-schrijvers in 't geval va.n Samuel. Hij zeit, door mijn toelichting daarvan niet geheel bevredigd te zijn. Wat me leed doet; maar me toch niet kan bewegen op deze vraag terug te komen, omdat ik geen kans zie haar duidelijker te; beantwoorden dan ik deed.

Zoo iets kan méér voorkomen; kwam reeds een enkelen keer meer voor. De vragers zullen dan doorgaans wel in 't geval moeten berusten. Voor debatten met re-en du-en wellicht tri-pliek heeft ons blad uit den aard der zaak geen plaats. En (ook dit mag ik hier in het voorbijgaan wel even herinneren) al beantwoordde ik reeds heel wat vragen, die in een blad niet thuis hooren, bij particulier schrijven — ook dat heeft, zooals men begrijpt, zijn grenzen.

De nieuwe vragen dan, die me gedaan werden over in de Schrift verhaalde voorbeelden van noodof nuttigheidsleugen, waarmoe men moeite had, raken de gevallen van de Egyptische vroedvrpuwen, m V-aii'den Richter ÊlÏTM, ~van Rachab, van de vrouw te Bahurim en van Husai. Terwijl ten slotte óók' nog wordt gevraagd^ hoe we naar Gods Woord hebben te oordeelen over de krijgslist.

Een heele lijst. Doch waarvan de meeste vragen niet heel veel tijd en ruimte zullen eischen.

Wat betreft de Egyptische vroedvrouwen Sifra en Pua, heeft men natuurlijk geen moeite met de onwaarheid waarmee deze vrouwen haar overtreden van het koninklijk gebod voor den Farao poogden te verbergen. Bij heidensche vrouwen laat zich zoo iets licht denken.

De moeilijkheid waarop men stuit is dezei, dat op het verhaal van het doen dezer vrouwen volgt: „Daarom deed God den vroedvrouwen goed".

Doch de moeite ontstaat hier, doordat men dit „daarom" in zijn gedachten verbiridt met het onwaarheid-spreken der vroedvrouwen. Zoo doet menevenwel geheel ten onrechte. Het ziet terug op de vreeze Gods, die er, naar vers 17 de vroedvrouwen toe drong, in de worsteling tusschen Israels God en den Egyptischen Farao, trots alle verbod des Konings, '^.e zijde des Eersten te kiezen. De v^ijze Vv^aarop en de middelen waardoor ze dat deden worden daarmee nog allerminst door den Heere goedgekeurd.

Wat aangaat den sluipmoord van Ehud op Eglon den koning der Moabieten —• zijn daad als zoodanig wordt nergens ia de Schrift geprezen. Dat hij, zoo'als een der vragers beweert, door den Apostel Paulus als een geloofsheld geprezen wordt, moet op een misverstand berusten. En nog erger is "hetj te meenen, dat Ehud zijn sluipmoord verrichtte op bevel des Heeren. Want, ja Ehud zégt wel, om bij Eglon geen argwaan te wekken: .„Ik heb een woord Gods aan u". Maar dat is niets dan een verzinsel.

Heel het verhaal no'emt den naam des Heeren niet in verband met Ehud en zijn daad, dan in de mededeeling van vers 15, dat de Heere in Ehud Israël een verlosser verwekte uit de hand der Moabieten. En niemand zal in ernst meenen, dat God verantwoordelijk mag worden gesteld voor al wat iemand doet dien Hij tot eenige taak roiept, of dat Hij zelfs geacht mag worden al de handelingen van zoo iemand goed te keuren.

Het doel, dat de Heere met Ehuds verwekking had, heeft Hij bereikt: Israël is verlost geworden van de verdrukking door de Moabieten. En inzoover als hij voor deze verlossing zijn leven, gewaagd en gestreden heeft, heeft Ehud zijn roeping van Godswege vervuld. Doch de wijze waarop hij die - vervulde, komt uitsluitend voor zijn rekening. De Schrift prijst die met geen enkel woord. Eer is het, of ze van tevoren allen schijn heeft willen afsnijden, als zou zijn bedrijf van God zijn uitge gaan. Want terwijl ze bij Othniël, Ehuds voorganger, evenals later bij de meeste der Richters, aan de vermelding zijner daden liet voorafgaan, dat de Geest des Heeren O'ver hem was, zegt ze niets dergelijks ten opzichte van Ehud.

Een derde vraag geldt Rachabs gedraging bij het verbergen van de door Jozua uitgezonden verspieders (Jozua 2).

Rachab bedient zich ongetwijfeld van een onwaarheid, als ze tot de gezanten des konings zegt, niet te weten, waarheen de mannen zijn gegaan, die ze zelf verstopte. Doch het is niet waar, dat de Schrift ergens deze misleiding van Rachab prijst, Dat doiet ze niet in het boek Jozua, dat haar zeggen wél boekt, doch met geen woord beoordeelt; en dat doet ze evenmin in Hebr. 11.

Wat Hebr. 11 prijst, is niet d© w ij z e waarop ze Jozua's verspieders veilig deed zijn, maar alleen het feit. dat ze hun bescherming verleende. En dat wordt dan nog alleen geprezen om het gelóóf dat er uit bleek in de belofte Gods aan Israël aangaande het land Kanaan.

Volgt de vraag over het bedrog van de vrouw te Baliurim (2 Sam. 27) die Davids boodschappers verborg voor hun vervolgers in een put, waarover ze een kleed spreidde en gerstenkorrels strooide, en bij navraag zich van een leugen bediende.

De Schrift verhaalt haar daden zonder goedof afkeuring. Doch naar wat ze ons elders leert, was het eerste als krijgslist (daarover later) alleszins geoorloofd, het laatste, schoon in de gegeven omstandigheden volkomen begrijpelijk, niet zonder bedenking.

De laatste vraag loopt over wat 2 Sam. 17:14b te lezen geeft.

Als verhaald is, hoe Husai, Davids vriend' aan Absaloms hof, de zaak zijns heeren heeft pogen te te dienen en Absaloms én Achitofels plannen te verijdelen, en hoe hem dat gelukte, toen Absalom en zijn raadslieden, zijn advies, tegenover dat van Achitofel, aanvaardden, volgt er: „Doch de Heere had het geboden, om den goeden (voor Absalo^m voordeeligen) raad van Achitofel te vernietigen, , opdat de Heere het kwaad over Absalom bracht."

Deze laatste woorden verstond men van heel Husai's optreden aan Absalom's hof; en men vraa, gt, hoe het te verstaan is, dat God Husai zulk een huichelachtige rol doet spelen, en zulke misleidende voorslagen laat doen.

Doch voor deze vraag is geen enkele reden.

Het zeggen in vers i4b „Doch de Heere had het geboden (beschikt)" ziet heel duidelijk terug — niet op de houding en den raad van Husai — maar op de beslissing van Absalom. Niet Husai's

raad, maar de verblinding van Absalom, die hem den voor hem zooveel voordeeliger raad van. Achitofel deed afwijzen, om Üen voor hem verderflijken raad van Husai op te volgeii, was van 'God.

Goed lezen voorkomt zooveel moeilijkheden en vragen.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 27 februari 1931

De Reformatie | 8 Pagina's

Noodleugen.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 27 februari 1931

De Reformatie | 8 Pagina's