GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Het Chiliasme en het Oude Testament.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Het Chiliasme en het Oude Testament.

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

XX.

Jeremia: de aankondiging van Israels berstel in bfdst. 30-33.

We bespraken tot hiertoe enkele verspreide voorzeggingen omtrent Israel's herstel die bij den profeet Jeremia te vinden zijn; maar in de hoofdstukken 30—33 treffen we eene verzameling van uitspraken aan, die uitsluitend op dit onderwerp betrekking hebben.

Deze verzameling is aldus tot stand gekomen, dat de profeet op Goddelijk bevel al zijne profetieën over het herstel van Israël en Juda heeift te boek gesteld (vgl. Jer. 30:2, 3). Deze teboekstelling omvat klaarblijkelijk de beide hoofdstukken 30 en 31; en heeft waarschijnlijk aanvankelijk een afzonderlijke rol gevormd, waaraan later de hoofdstukken 32 en 33, een. tweetal heilsopenbaringen uit een nauwkeurig aangeduiden tijd, n.l. het tiende jaar van koning Zedekia (Jer. 32:1, vgl. ook 33:1), zijn toegevoegd. Omtrent de profetieën die we in hfdst. 30 en 31 vinden wordt van geen tijd gesproken, maar het is niet al te gewaagd te veronderstellen, dat ze in het algemeen afkomstig zijn uit de jaren kort vóór en na de verwoesting van Jeruzalem door de Chaldeeën in het jaar 586 voor Chr.

Sommigen meenen in de hoofdstukken 30 en 31 ééne, aaneengeschakelde profetie te moeten zien. Dat dit evenwel niet juist is, wordt ons aanstonds duidelijk, wanneer we met elkaar vergelijken de drie stukken:30:5—11; 30:12—17; en 30:23— 31:1. Telkens wordt hier begonnen met de schildering van het Goddelijk gericht, en volgt daarop de belofte van heil en verlossing. Het is volstrekt onaannemelijk, dat wij hierin te doen zouden hebben met gebeurtenissen die in tijdsorde op elkaar volgen, zoodat we tot driemaal toe zouden krijgen een toestand van ellende afgewisseld door uitredding; er kan geen oogenblik twijfel over.-be­ staan, dat de drie stukken telkens qp hetzelfde gericht en dezelfde verlossing betrekking hebben. Daarmee is dus uitgemaakt, dat we in hoofdst. 30 en 31 te doen hebben niet met ééne samenhangende profetie, maar met een reeks van profetieën, die alle over hetzelfde onderwerp handelen, geheel in overeenstemming met het opschrift, zooals we dit lezen in 30:2, 3.

Het zal niet wel doenlijk en ook niet noodig zijn al deze profetieën, welke in hfdst. 30 en 31 zijn saamgevat, aan eene nauwkeurige, in bizonderheden afdalende bespreking te onderwerpen. Wij mogen gewis volstaan met de meer gedetailleerde behandeling van enkele dezer profetieën, waaraan we dan eenige opmerkingen van algemeene strekking voor deze geheele verzameling kunnen vastknoopen.

En dan willen we allereerst nader in oogenschouw nemen 30:5—11, de profetie welke in de geheele verzameling de eerste plaats inneemt.

Deze begint met eene bizonder levendige schildering van een toestand van ontzetting en jammer. Er wordt gewag gemaakt van angstgeroep; mannen loopen met de handen op de heupen als vrouwen in barensnood; de aangezichten zijn met een lijkkleur overtogen. Het is een tijd van benauwdheid voor Jakob, die haar weerga niet kent!

De meeste uitleggers zijn van oordeel, dat hier geschilderd wordt de toekomstige gerichtsdag des Heeren over de volken. En dat deze dan als een tijd van benauwdheid voor Jakob geteekend wordt verklaren ze zóó, dat het wel aanvankelijk ook een oogenblik van schrik voor Israël zal wezen, maar deze schrik al heel spoedig voor blijdschap zal plaats maken omdat Israël zal zien en beseffen dat het gericht over de volken zijn eigen verlossing beteekent. Tegen deze opvatting bestaat echter het ernstige bezwaar, dat er met geen enkel woord over de volken wordt gesproken, en integendeel uitsluitend van een tijd van weergalooze benauwdheid voor Jakob wordt gewag gemaakt. Bovendien laat men dan feitelijk het tijdstip van benauwdheid en verlossing samenvallen, wat ook zeer onwaarschijnlijk is: we krijgen eerst de ellende en pas daarna de verlossing.

De tijd van benauwdheid voor Jakob welke Tiier geschilderd wordt, kan dan geen andere wezen dan die van Jeruzalems belegering en inneming door de Chaldeeën. Dat deze een dag zonder weerga heet, een dag „dat zijnsgelijke niet geweest is", is daartegen geen bezwaar: ant zulk een uitdrukking kan gebruikt worden van lederen dag van bizonderen rampspoed, om het vreeselijke daarvan, dat door hen die dien meemaken als het ergste wordt gevoeld dat ze ooit hebben beleefd^ duidelijk te doen uitkomen. Zoo zeggen wij, als we eens bizonder hevige pijn hebben: k heb nog nooit zoo'n pijn gehad. Én wanneer dan de naam Jakob gebezigd wordt, is daaronder dus eigenlijk Juda te verstaan. Ook dit behoeft ons niet te bevreemden. Bij Jeremia wordt Juda meermalen met den naam Israël genoemd, omdat na den ondergang van het rijk der Tien Stammen het geheele volk als het ware in dien éénen overgebleven stam was saamgetrokken, zie b.v. Jer. 5:15. Op dezelfde wijze kan Juda hier Jakob heeten.

Maar het is ons natuurlijk niet allereerst om de oordeelsaankondiging te doen, al konden we de bespreking daarvan niet achterwege laten, wijl we anders de heilstoezegging niet recht zouden Imnnen verstaan. Om die heilstoezegging zelve is het ons echter vooral te doen. In het slot van vs 7 wordt geprofeteerd dat Jakob daaruit, d.i. uit die benauwdheid, zal verlost worden. Waarin die verlossing bestaat, blijkt uit de woorden van vs 8: „want het zal te dien dage (d.i. dus ten dage der verlossing) geschieden, spreekt de Heere der heirscharen, dat Ik zijn juk (liever: het juk) van uwen hals verbreken en uwe banden (of: hun hals en hun banden) verscheuren zal; en vreemden zullen zich niet meer van hem doen dienen". Geprofeteerd wordt vrijmaking van het juk der vreemde dienstbaarheid, verlossing van de onderworpenheid aan een vreemd volk. Het gaat hier dus over den terugkeer uit de Babylonische baUingschap, over de vrijmaking van het juk der Ohaldeesche wereldmonarchie, waaronder Juda volgens het voorafgaande op zoo vreeselijke wijze zou worden geknecht.

Doch nu volgt in vs 9: ^, maar zij zullen dienen den Heere hunnen God en hunnen koning David, dien Ik hun verwekken zal". Het komt er hier vooral op aan, wat wij onder „hunnen koning Da-Tid"' hebben "te 'verstaan. Bij onze bespreking van

Hos. 3:5 hebben we gezien, dat de uitdrukking daar zeer goed van een aardsch vorst uit de dynastie van David kan worden verstaan, en dat er ook heel veel voor pleit dat ze daar ook zoo moet worden verstaan (zie Schets no. VII). Maar hier zal toch wel aan den Messias te denken zijn. Men leze slechts wat de profeet in 22:30 heeft aangekondigd, dat er niemand uit het zaad van koning Jojachin meer zou zitten op den troon van David en heerschen zou in Juda. De profeet, die dat heeft voorzegd, kan niet daarna nog van een toekomst spreken waarin Juda tot den dienst van een aardsch vorst uit Davids dynastie zou komen. We hebben hier dus ongetwijfeld met eene profetie van den Messias te doen. Bij Ezechiël vinden wij den Messias eveneens aangekondigd als „Gods knecht David" (Ezech. 34:23; 37:24). Het is wel buitengemeen eigenaardig, dat aan de profetie van de verlossing uit Babel zoo ineens en zonder eenigen, overgang de aankondiging van den Messias verbonden wordt; maar dit geeft nog aan niemand het recht om de verlossing, waarvan in vs 7 b en 8 sprake is, niet van den terugkeer uit de Babylonische ballingschap, maar van een terugkeer uit een ongenoemde ballingschap in het laatste tijdvak der wereldgeschiedenis te verstaan. Hoe weinig men daartoe grond heeft, blijkt wel heel duidelijk uit het tiende vers, waarin de profeet weer op die verlossing terugkomt, en dan uitdrukkelijk spreekt van den terugkeer van Jakobs zaad uit het land hunner gevangenis. Het gebruik van dien term zaad wijst op twee dingen: e. dat van een onmiddellijken of althans zeer spoedigen terugkeer geen sprake zal zijn; 2e. dat die terugkeer echter ook niet langer wordt uitgesteld dan tot een volgend geslacht, iets wat geheel overeenkomt met den tijdsduur van 70 jaren voor het bestaan van Babels macht. Nu zou iemand de tegenwerping tunnen maken, dat zaad toch ook in algemeenen zin. kan gebruikt worden voor de zeer verre nakomelingschap, tot vele eeuwen later; en die opmerking zou ongetwijfeld op zijn plaats zijn, indien hier sprake was van Jakobs zaad zonder meer. Maar nu we hier naast elkander hebben de toezegging aan Jakob van zijn terugkeer, en van Jakobs zaad, kan dit niet anders worden verstaan dan in dezen zin, dat de terugkeer van Jakob eerst zal plaats hebben in zijn zaad, d.w.z. in het tweede geslacht.

Aan de andere zijde geeft het noemen van den Messias onmiddellijk na de belofte van de verlossing uit Babel's macht evenmin aan iemand het recht om de veronderstelling te opperen, dat de profeet de komst van den Messias terstond na den terugkeer uit Babel zou verwacht hebben. Wanneer de Messias komen zou, is den profeten onbekend geweest (1 Petrus 1:11), maar het is hun toch wel geopenbaard, dat de dingen die op den Messias betrekking hadden niet voor hun eigen tijd, maar eerst voor de gemeente des Nieuwen Verbonds moesten dienen, dat ze eerst bestemd waren voor veel later komende geslachten (1 Petrus 1:12). En daarom hebben wij het noemen van den Messias niet in chronologisch verband te brengen met de profetie van de verlossing uit Babel. Er is alleen dit zakelijk verband: e verlossing van het juk der vreemde geweldenarij leidt tot de aankondiging van den grooten Koning uit Davids huis, wiens juk zacht en wiens last licht is. Daar blijft dan wel iets opvallends in liggen; die beide aankondigingen staan voor ons besef wel ietwat onsamenhangend naast elkaar — maar zoo is nu eenmaal het karakter der profetische openbaring, en wij moeten niet pogen de in tijd uiteenliggende toekomstbeelden, welke de profetie vlak naast elkaar geeft, nu toch ook in den tijd met elkaar te verbinden, want daardoor zullen we de juiste verhoudingen verwringen.

Men heeft om deze verhoudingen aan te geven wel eens gesproken van het perspectief in de profetie. Maar dat is een geheel onjuiste terminologie. Perspectief doet ons juist de afstandsverhoudingen kennen, terwijl de profetie de toekomstbeelden op zoodanige wijze naast elkaar zet, dat wij geen afstand zien. De profetie doet ons veeleer denken aan die naieve teekeningen, waarop alle perspectief wordt gemist, en alle voorwerpen, om het even of ze veraf of nabij gedacht moeten worden, in hetzelfde vlak nevens elkaar worden geplaatst. Maar er i s toch wel afstand, en dat kunnen wij door vergelijking van de verschillende profetieën met elkander en vooral ook met de vervulling met genoegzame zekerheid vaststellen. Nog een enkel woord ten slotte over het laatste vers (vs 11). Dit biedt de zekerheid van de vervulling. De aangekondigde verlossing toch heeft haar waarborg en onderpand in God zelf. Hij is met zijn volk, en al gaat dat volk nu door een ontzettend gericht heen. Hij maakt daannee geen voleinding (geen effen rekening; weer dezelfde uitdrukking als die we reeds vonden in Jer. 4:27; 5:10, 18). Voleinding maakt God wel met de heidensche volken die door Hem gebruikt worden als instrumenten zijner gramschap; want zij voeren wel zijn raad uit, maar niet om Godswil, zij zoeken slechts zichzelf en als ze Israël opslokken doen ze dat louter uit motieven van machtswellust en wreedaardige geweldenarij. Daarom zijn die heidensche volken op hun beurt eveneens strafwaardig; en met hen wordt dan de rekening volkomen vereffend: n den vuurgloed van Gods toom gaan ze geheel te gronde. Heel anders echter staat het met Israël: mdat het Gods volk is_, en de Heere zichzelf door een bizorideren band aan dat volk verbonden heeft, zal het, ook al komt het in het gericht, niet ondergaan, maar blijven bestaan en straks weer de verlossing deelachtig worden. Met eene zeer menschvormige wijze van spreken wordt dat aldus uitgedrukt, dat God het zal kastijden „naar recht", al zal Hij het zeker niet geheel vrijuit laten gaan. „Naar recht" —• daaraan ligt deze voorstelling ten grondslag: at God zijn toorn niet onbeteugeld laat gaan, maar slechts in zooverre straft, als noodig is om aan het geschonden recht te voldoen. Het is duidelijk, dat daarbij niet van een werkelijk straffen „naar recht" sprake is; want dan zou Juda na zijn zware zonde wel aan algeheele vernietiging moeten worden prijsgegeven. Maar zooals een vader zijn zoon, dien hij liefheeft, niet in onbegrensde woede te lijf gaat, doch alleen kastijdt zooveel als naar den eisch van het recht noodzakelijk is — zoo is er ook in den toorn Gods over zijn volk matiging en tempering, waardoor dat volk niet te niet gaat. Onze Statenvertaling heeft: kastijden met mate", wat wel niet de juiste vertaling is, maar toch de bedoeling niet onjuist weergeeft.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 29 mei 1931

De Reformatie | 8 Pagina's

Het Chiliasme en het Oude Testament.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 29 mei 1931

De Reformatie | 8 Pagina's