GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

P. J. Risseeuw, Christelijke Dichters van dezen tijd.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

P. J. Risseeuw, Christelijke Dichters van dezen tijd.

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

(Bloemlezing.)

Bij de bespreking van nieuwe christelijke romans heb ik een en andermaal de gelegenheid gehad te wijzen op het boek van den 'heer P. J. Risseeuw „Christelijke Schrijvers van dezen tijd", een „verzameling opstellen, notities, interviews" over christelijke auteurs van de latere jaren.

In de inleiding op dezen bundel (die van voorjaar 1930 dateert) wordt aangekondigd ©en „aansluitend boekje over christelijk© dichters van dezen tijd".

Dat „boekje" — intusschen een behoorlijk boek geworden, 221 bladzijden groiot en van gelijk formaat als het eerste — is sindsdien verschenen i) en wacht op aankondiging, 't Is ©en bloemlezing uit het werk van een 18-tal dichters, met bijvoeging van hun portret en eenige korte bio-en bibliographisch© aanteekeningen.

Dus is het boek heel anders van opzet dan hfet eerste, rustiger en daardoor zeker niet minder. De verzen zijn het eigenlijke, het vooimaamste, en die verzen, op enkele uitzoaideringen na, door d© dichters zélf den heer Risseeuw aangewezen, zijn de beste gegevens voor kennismaking. De, meestendeels verdienstelijk-sohere, aanteekeningen over leven en werk zijn goed ter introductie, maar deni dichter kent men uit zijn verzen! Een proizaïst, wanneer hij ten minste geen lyrische impression geeft in het genre der zoogenaamde proza-gedichten, kan zich in den regel slechts indirect openbaren: een dichter daarentegen heeft alle mogelijkheden tot directe uiting. Wat er omgaat in zijn ziel is zijn onmiddellijke en eigenlijk ook zijn eenige stof, zoo^als Jacqueline van der Waals zei: „Ik kan niet anders dan mijzelf belijden, ik spreek mijzelf in al mijn liedren uit". Daarom moet men, wanneer men een dichter wil leeren kennen, ook niet in de eerste plaats over, maar van hem lezen: zijn verzen; en daarom moet men ook niet over een dichter beginnen te praten, als men hem wil doen kennen, doch men moet in staat stellen hem te zien. En dan te zien weer in zijn verzen, want, het woord is van Houtens, als hij het werk van den dichter overziet: „(zoo) beeldt zich eindeloos dezelfde ziel, omdat zij' haar gelaat onbeeldbaar weet".

Welnu, de' heer Risseeuw doet in deze bloemlezing zóó de dichters zien — en daarin hgt de beteekenis van zijn boek. Dat het, zonder verdere uitweiding, de verzen zélf geeft, opdat die en die alleen van den dichter spreken, dat is naar mijn inzien precies wat het doen moest, om te wezen wat het wil zijn.

Ik leg hierop den nadruk, omdat de heer Risseeuw zich in zijn inleiding eenigszins verontschuldigt, dat hij niet ten volle heeft kunnen bereiken wat hij gewenscht had. „Daar lang niet alle auteurs gebruik maakten" zegt hij, „van de... geboden gelegenheid een korte „aesthetische verantwoording" te geven, heb ik gemeend beter te doen, de gegevens, waarover ik te beschikken kreeg, niet in de biografieën te verwerken, doch deze bijeen te brengen onder een aanhangsel „Aanteekeningen uit de Correspondentie".

Zijn hoop was dus geweest van de respectieve mzenders „een aesthetische verantwoording" te kunnen opnemen, naast hun werk. Ik geloof echter, dat het niet-in-vervulling gaan van dezen wensch een belangrijk voordeel voor het boek is geworden. Want de over zichzelf sprekende dichters en hun voor zichzelf sprekende verzen, zouden het geheel zeer duahstisch hebben gemaakt en de rust van de verzen-verzameling zou volkomen weggenomen geweest zijn. En dat de gegevens te weinig in aantal waren, om ze anders dan in een aanhangsel te verwerken, lijkt mij eveneens ©en gelukkige omstandigheid: want dat aanhangsel staat tenslotte buiten het boek en schaadt het niet.

Als beweringen, gelijk b.v. die van den heer G. Kamphuis in het boek zelf verwerkt waren, zou het, tegenover wat anderen aan „aesthetische verantwoording" gegeven hadden, een Wapenaar, een Anema, een de Merode, een Geerten Gossaert — gesteld dat ze er toe bereid geweest waren, maar van dezen is zulk een anticipatie op eigen beteekenis nooit gezien — vol innerlijke tegenstrijdigheid zijn geweest, wijl dan bewering tegenover bewering zou zijn gekomen.

Thans is dat gelukkig niet het geval. Thans staan er, achter elkaar gedrukt, de verzen van den één en de verzen van den ander, getuigenissen alle van mogelijke nuanceeringen in de christelijke kunst, van mdividueele moeilijkheden en persoonlijke vra' gen, van rustgevende zekerheid en spanning-brengend worstelen om licht — en geen apodictische iiitspraken over wat al dan niet christelijke poëzio IS bederven de lectuur. Het lijkt me een reden tot verheuging, dat de heer Risseeuw van de in dit verband volkomen belang-looze, bijkomstigheid hoe dichter A. er over denkt of wat dichter B meent, zijn boek heeft kunnen vrijhouden maai'

dat dichter A. zoowel als dichter B. ia huii verzen en in. die verzen alléén spreken. Want aldus heeft hij werkelijk kunnen doen wat hij wilde: christelijke dichters van dezen tijd laten zien aan de menschen van dezen tijd. Zoo zijn ouderen én jongeren, die allen, ieder op eigen wijze vertegenwoordigers van zekere nuancen, in het eene verband, dat ze belijders willen zijn van Christus en uit één en dezelfde levensbron putten, dat ze dus zijn: „christelijke dichters", tot hun recht gekomen. Daarnaar te staan was de taak van den heer Risseeuw en meer had hij als samensteller van dit boek ook niet te doen. De verontschuldiging over het ontbreken van die „aesthetische verantwoordingen" is dus naar mijn inzien volstrekt onnoodig.

Of dan zulk „een aesthetische verantwoording" niet gewenscht zou zijn? Een vraag, die momenteel zéér urgent is. De heer Risseeuw raakt haar trouwens ook even aan, als hij, in voorzichtige bewoording spreekt van het door sommigen ten opzichte van de jongeren gesignaleerde „gevaar van gemis aan inhoud, waarmee waarschijnlijk bedoeld wordt gemis aan geloof en belijden". Zeer zeker zou zulke „aesthetische verantwoording" gewenscht en in hooge mate nuttig en verhelderend zijn. Er dienen zich tegenwoordig meer dan eens proeven aan van christelijke kunst, waarvan — laat ik spreken voor mijzelf om ook alléén verantwoordelijk te zijn voor dit gevoelen — ik noch het christelijke, noch het artistieke vermag te zien. Over zulk werk zou ik gaarne een duidelijke „aesthetische vorantwooxding" lezen, want, zooals het nu voor mij ligt kan ik er niet een 'winst, een opleving, een groei, een belofte of wat anders verblijdends in zien, maar een, voor het christelijk karakter van die poëzie zeer bedenkelijke nivelleering naar moderne oriëntatie, „modem epigonisme", zooals Donkersloot het noemt. Ik ducht dan ook niet „een gevaar van gemis aan inhoud", doch het gevaar van een geheel on-christelijken, een in wezen paganistischen inhoud! Te dien aanzien is „aesthetische verantwoording" of hoe men het dan noemen wil, want om den term gaat het nu niet, dringend noodig: men kan over wezen en waarde van christelijke poëzie op het oogenblik heel wat en soms onderling zeer verschillende meeningen vinden! Dat de dichters zich hieroiver uitspreken in tijdschriftartikelen, in brochures, in inleidingen op een eigen bundel, zal van veel beteekenis zijn. Want — om alle misverstand af te snijden moge ik het even zeggen — ik beweer natuurlijk niet, dat de in-woorden-vervatte, zakelijke meening van den dichter geen waarde zou hebben. Maar ik heb het boiven aangetoond, die nadere bezinning ligt niet op het terrein van de bloemlezing-met-biografische introductie: veeleer zal ze, daarom tot luting gebracht, de moeilijkheden vermeerderen.

Min of meer heb ik in het voorafgaande aard en inhoud van het boek aangewezen. Ook is reeds gezegd, dat een keuze is gedaan uit het werk van 18 dichters, te weten de ouderen Seerp Anema, Geerten Gossaert, Jacqueline van der Waals^ Willem de Merode, Hendrik Mulder, A. Wapenaar en de jongeren J. H. Eekhout, Jan H. de Groot, Roel Houwink, P. Minderaa, P. van Renssen, J. A. Rispens, Jo Spierenburg, A. J. D. van Oosten, Martien Leopold, W. A. P. Smit, W. Hessels en G. Kamphuis. Men ziet het, verschillende tijden en opvattingen zijn hier vertegenwoordigd; een „aesthetische verantwoording" van ieder zou dus aan het geheel het karakter van een bont allegaar gegeven hebben; de dichter Van Oosten behoort thans zelfs niet meer tot den kring, in welken hij hier nog voorkomt. Behalve Geerten Gossaert en Willem de Merode hebben de geportretteerde dichters zelf hun keuze gedaan (uit het werk van de overleden Jacq. van der Waals koos de samensteller; hij had echter veel sprekender gedichten kunnen citeeren om haar als christelijk dichteres te doen zien). De heer Risseeuw heeft dus naar zoo groot-mogelijke objectiviteit gestaan en den dichters alle recht doen wedervaren, dat ze konden en mochten wenschen. Naast andere bloemlezingen („Stille Opvaart", „Van Stilte en Inkeer", „Religieuze Poëzie" e.d.) die uit het werk van christelijke dichters citeeren, neemt zijn boek een ei^en plaats in. En de keurige uitgave i) maakt het voor liefhebbers van poëzie zeer aanlokkelijk.


1) J. H. Kok N.V., Kampen, 1931.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 15 januari 1932

De Reformatie | 8 Pagina's

P. J. Risseeuw, Christelijke Dichters van dezen tijd.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 15 januari 1932

De Reformatie | 8 Pagina's