GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Bijbelstof en Bellettrie.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Bijbelstof en Bellettrie.

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

[Op verzoek van den Schrijver neemt de Redactie deze rtikelenserie op, in verband met het feit, dat de kwestie aarover het gaat door „De Reformatie" is aangesneden.]

I.

Als men de vraaggesprekken volgt, waai-mee weetgierige publicisten aan hun uitverkorenen de geheimen trachten te ontloikken, waarin ze vermoeden, dat hun lezers belang stellen, treft men als regel de informatie aan naar den oorsprong van een daad of een werk, - de vi-aag, die zicti aan ieder denkend wezen bij de waarneming der verschijnselen opdringt: waarom, waartoe?

Toen ik van een comité voor winterlezingen de uitnoodiging ontving, ter plaatse te komen spreken over mijn laatste geschrift „De Sjoeneniietische", voelde ik dus als vanzelf de vraag tot mij gericht: „Hoe kwaamt ge ertoe, uw boek te schrijven?

Ik moet eerlijk bekennen, dat ik het eerst niet wist.

Maar een menschelijk geheugen is in drie grootc afdeelingen verdeeld. Er zijn beelden in, die ge olkomen voor het grijpen hebt. Er zijn er, die met den sterKsten wil niet teruggeroepen kunnen worden. Er zijn er ook, die ge bij langer óf

korter tijd nadenkend naar binnen staren, u weer bewust kunt maken.

Tot deze laatste behoorde mijn motief lot het schrijven van „De Sjoenemietische".

Als resultaat van mijn peinzen vond ik namelijk een sonnet in mijn eersten bundel verzen, ruim dertig jaar oud en dat den titel draagt:

DE KONING TE JERUSALEM.

Hoog drijft de middagzon langs blinkend loover, dat afvloeit van cypres en palm als water op paden neer, blij van fonteingeklatcr, haar strtüenstroonien David's tuinen over.

Bathseba's zoon met koningslach, in loover dier wijdschc weelde, gaat in rustig treden; het koningslijn golft om zijn volle leden, (.ie psalmenharp sleept licht langs leerig loover, lot tusschen lolossen hij staal en heit de harp en vingersiveell en zilverruischen den hof dooriiuiverl tol hij lacht van schoon, want zwart maar lieflijk komt ze tot zijn troon, vanwaar Knephs golven nacht en vrees

doorriüscheo, tot waar iii 't licht Sion den tempel heft.

Toen ik dal sonnet herlas, — ik had hel zeker iu twintig jaar niet weer onder oogen gehad, — trof mij, hoeveel minder ik toen nog van de geschiedenis en topografie van Jeruzalem wist dan thans, èn — wat erger is — dat ik de Sjoenemietische en de Egj'plisclic eenvoudig vereenzelvigde. Dat „zwart maar lieflijli" geldt immers de eerste en Ivnephs' golven, dal beduidt den Nijl.

Maar, en dat is hier de hoofdzaak, in bev/ondering en liefde voorden grootcn D'avidszoon vormt het met mijn jongste geschrift een eenlieid.

Die liefde heeft „de vlucht der jaren getrotst".

Na mijn in 1907 gepubliceerden roman , , ln

's Levens Opgang" en mijn sonnettenbundci „Van Holland's Kusten" heb ik geen uitgaven in boekvorm meer laten verschijnen, vóór 1926. In dat jaar verschenen een verzamelbundel „^Vat Verzen en Proza", in den loop dier t-v\'intig jaar in de dagbladen gepubliceerde opstellen en gedichten, en mijn strijdschrift „Moderne Kunst en Ontaarding".

De ontmoeting met een psychopathologische persoonlijkheid van hooge structuur en begaafdheid in de twintiger jaren trok mijn belangstelling in de richting der psychiatrie, of liever in die der psychiatrische literatuur. Het was daar, dat ik met Nordau's boek „Entartung" kennis maakte, dat met groote genialiteit de kimstproductie van de 19de eeuw aan zijn diagnostiek onderwerpt en mij in mijn klimmend verzet tegen de kunst der tachtigers en hun geestelijk nakroost, rechtvaardigde en versterlite.

Zoo bracht mijn liefhebberijstudie van de psychiatrie, Ijuiten alle letterkundige bedoeling om begonnen, mij weer tot de letterkunde terug met een uitzicht op nieuwe mogelijkheden: van ziekelijke subjectiviteit weer terug naar de overheersching van het object; van een zielsinstelling, waarbij het ik altijd weer zichzelf in den weg stond, , — de blik weer vrij naar de wonderen van het. niet-ik en als gezondheidskuur maar eens een zware studie die het ik als vanzelf en ongemerkt - zijn uiterst betreklcelijke belangrijlcheid weer bijbracht, zocals Ten Kale's meesterwerk

„De Sciiepping" na uitgebreide natuurkundige studie's ontstond.

Vrucht van dezen niet gemakkelijken ari> eid oui hervï'inning der beseffen, waaruit een kunst kan opbloeien, die den kunstenaar niet laat struikelen over eigen beeuen, was „Moderne Kunst en Ontaarding",

Terwijl de pijlen der critiek, vooral door Christenletterlvundigen in venijn gedoopt, om ndjn schuldig hoofd vlogen, verscheen Dr van Gelderen's verklaring der eerste elf lioofdstukken van het eerste boek dei-Koningen.

Mijn oude liefde voor Salomo en de heldere exactheid van van Gelderen's keurig geschrift vonden elkander.

Toch groeide het plan tol een roman slechts langzaam. Eerst in Nov. '27 verscheen „D-avidisch of Salcmonisch", een poging, op onzen tijd de lessen der koningsliistoriën van 1000 voor Christus toe te passen.

Daarna werd bij voortgezette eigen studie van dit tijdperk een nieuwe verklaring van het Hooglied door mij gegeven, die de hoofdintrigue of fabel van het eerste deel van mijn cyclus „Jeroesjaleem verloren" zou v*'orden, terwijl de gedachten uit „Davidisch of Salomonisch" die der volgende doelen moeten beheerschen.

Critici, die meenen, dat mijn boek een soort exegetische tendenzroman is, die dienen moei om mijn Iloügliedverklaring te propageeren, hebben van zijn Vv'ordingsgeschiedenis dan ook het rechte niet begrepen.

Van ongeveer medio 1926 tol Jan. '31 lieb ik met stijgend genot al mijn vrijen lijd aan de bestudeering der periode Diavid—Salomo kunnen besteden, lol 31 Jan. het eigenlijke schrijven begon en 1 Febr. '32 het werk was voltooid; dus in precies een jaar, en vijf en twintig jaar na het verschijnen van mijn roman „In 's Levens Opgang".

Liever dan de aandacht van den lezei-op de voorstudie, die mijn werk eischle, te betrekken, wil ik het hier hebben over de kritiek. En dan niet over die der Christen-letterkundigen, die, — laat ik mij voorzichtig uitdrukken — mij niet geheel onbevooroordeeld aanvoelde, maar over die der theologen, eens smalend door de literaten: de Dominees-of Kericbodencritiek genoemd.

Zeker, die critiek was wel eens wat ondeskundig in zuiver literair opzicht en wordt dat al minder. Maar ze stond in onderkenning van het ongoddelijk drijven, dat de literaire stroomingen sinds hel midden der vorige eeuw in Frankrijk en sinds 1880 ten onzent beheerscht, ver boven hel oppervlakkig meedoen met den tijdgeest van sommige „deskundigen" onder de ciiristelijke critici.

Een scherpen aanval van die zijde had ik tegen mijn boek verwacht. Men had er belang bij dat de eerste proeve, die ik in den geest van „Moderne Kunst en Ontaarding" trachtte te geven, een échec zou worden.

Maar — en men zal het misschien naïef van mij vinden — een andere aanval, juist van de zijde der theologen, verraste mij.

Daar ik eclater oogenblikkelijk aanvoelde, dal hij voortvloeide uil de vrees voor de bedreiging van m.i. wel vermeende waarden, maar niet uil persoonlijke en vooropgezette motieven, is het mij een eer tegenover zijn argumenten de mijne te mogen stellen.

De vragen der theologen waren:

1 Is de bijbelsciie roman, de vermenging van heilige historie en schrijversfantasie voor den Christen aanvaai-dbaar?

2. Is het geoorloofd, het voor te stellen, alsof de dragers van de typologische openbaring zelve weel hadden van hun roeping in dezen?

3. Is in het algemeen het inzicht in de Godsopenljaring van den Ouden Diag zoo helder geweest, als in „De Sjoenemietische" wordt voorgesteld?

4. Is hel geoorloofd een exegetische hyphothese, in casu over het Hooglied, in een Roman voor te stellen als werkelijiïheid?

5. Wordt ia „D; e Sjoenemietische niet te open over de geslachtelijkheid gesproken? i)

Voor ik mij aangord, het eerste en heel het testaansrecht van mijn boek tot een vraag makende bezwaai-te bestrijden, wil ik even opmerken, dat het volstrekt niet door lederen theoioog-criticus vi'ordt gedeeld. Ds Klaarhamer heeft geen bezwaar tegen den bijbelschen roman. Dr van Es spreekt er niet over in een uitgebreide critiek, mag dus geacht worden het evenmin te deelen. Ds van Arkel verwerpt het met een helder inlicht in de aesthetische eischen van het bij-

') Een eigenaardig bezwaar voert Ds Meijster aan in zijn beoordeeling-van mijn boek in het Geref. Kerkblad van Rotterdam, als bij opmerkt: „Als het Gods bedoeling was geweest Abisag als kerkbruid te typeeren, dan zou de H. Geest dat duidelijk geopenbaard hebben."

Welbescliouwd is dit geen bezwaar tegen mijn boek „De Sjoenemietische", maar tegen mijn Hooglied-verklaring, in '28 bij Kok verschenen onder den titel: Het Hooglied, weshalve ik het niet rangschik naast de vijf hier genoemde, maar er in een noot toch gaarne een enkel woord aan wijd.

Het is waar, de Heilige Geest heeft niet duidelijk geopenbaard, dat Abisag als type der Kerk-Bruid is op te vatten. Maar dat heeft Hij ten opzichte der ternare: avid, Salomo, Abisag alleen gedaan ten opzichte van David als type van den lijdenden Messias b.v. in Matth. 27:35, 43 en 48 en Joh. 13:18. Plaatsen als deze sluiten eenvoudig allen twijfel uit.

Omtrent Salomo als type van den verheerlijkten Christus heeft (Ie H. Geest ons echter evenmin een duidelijke openbaring gegeven. Wel komt Psalm 72 sterk in aanmerking als zoodanig, maar zekerheid als bij David geeft hij niet. Het onderschrift wijst alleen David als waarschijnlijk auteur aan. — Een tweede inogelijkheid is de voorstelling, die mijn boek geeft, maar de bekende lamed auctoris in het opschrift kan ook Salomo aanwijzen als den eenigen auteur.

Of de psalm Messiaansch is, betwijfelt niemand minder dan Calvijn. „Wij moeten ons wel wachten", zegt hij, „den Joden reden te geven, om te klagen, dat wij door sophisterij en spitsvondigheden dingen op Christus toepassen, die Hem niet rechtmatig toebehooren.

Voor wie Salomo als auteur van het Hooglied aanneemt (Prof. Aalders doet dat in de Chr. Encyclopaedic niet) en de Kruid als type der kerk, is hij zeer zeker type van den verheerlijtóen Christus, maar dan staan we ook op den bodem der e.xegetische hypothese.

Welnu, op dezelfde wijze meen ik, dat met het argument van Ds Meijster Abisag niet behoeft te worden afgewezen met een bewijs uit het ongerijmde, dat geen kracht doet, om zijn oHJuiste praemisse: de Openbaring kan niet worden verrijkt door hypothese of deductie, gegrond op haar leigen gegevens.

„David in zijn ouderdom met de schoonste jonkvrouw van Israëlietische huize in betrekking, afkomstig uit Sunem, Salomo vlak daarna eveneens in relatie tot de schoonste jonk-Trouw van Israëlietische huize — eveneens uit Sunem — en deze beide vrouv/en niet dezelfde.... zou het denkbaar zijn? " Zie mijn „Hooglied", pag. 66.

Hier is deductie van openbaring" uit haar eigen gegeven. Niet gezocht, maar als zich opdringend. bijlsch literair kunstwerk. De heer P. van Nes motiveerde zijn standpunt tegen dit bezwaar in het Gereformeerd Jongelingsblad. Ds Breukelaar verzekerde mij persoonlijk, geen bezwaar te hebbein tegen het genre; terwijl onder de niet theologen Dr Tazelaar weer wel bezwaar heeft. Wijlen Professor Lindeboom was het sterkst in zijn afkeer. 2)

"Wij mogen ons niet ontveinzen, dat, indien het bezwaar in zijn volle strengheid gelden zou, indien het een kwestie van ja of neen zou zijn, alles, wat de kunst door de eeuwen heen met schriftinhoud als object heeft geschapen, een vergrijp aan het heilige zou zijn. Dan is veel van het werk van Michel Angelo, van Rafael, van

Rembrandt, van Thorwaldsen, van Bach en

Handel en van tallooze meesters uit alle kunsten, wier namen door de faam al of niet zijn bewaard, beter vandaag dan morgen der vernietiging prijs geven.

Maar dan ook dien weg uit met heel wat — ja met alle exegese en prediking en meditatie en stille fantasie in uw binnenste. Dian niets anders, dan lezen, voorlezen, van buiten leeren van de Schrift en niets erbij zien of denken, wat er niet letterlijk staat.

Want dan ook geen aanraken van het heilige met uw denken. Geen „bijvoegsels" in dogmatiek en confessie. Geef dan den ethischen gelijk in hun afkeer van het dogma, want waarom zou het zondige denken beter zijn, dan de zondige fantasie?

Zeker, als de Schrift heilig was in den zin, waarin God zelf heilig is, dan zou de zaak misschien zoo komen te staan; dan werd ze een omheinde Sinaï, een tempeldebir, een ark des verbonds, die doodt, wie haar aanraakt, — of aJs de opgestane Christus, die tot de liefde en vereering, die haar bezinning verloor, sprak: „Raak mij niet aan".

Maar laten we het toch niet vergeten: de Schrift is niet heiliger of in anderen zin heilig, dan de Openbaringsgeschiedenis, die ze beschrijft. Haar feiten vonden plaats midden in het profane leven van Israël en in de gezinnen der profeten. Werden die milieu's heiligschennend, zoovaak de openbaring er in optrad? En zoo niet, is onze fantasie het, die er iets van poogt te reconstrueeren?

Wiat zouden we niet geven als het boek van

„De oorlogen des Heeren", „Het boek' des Oprechten", „Het boek der Gréschiedenissen van Salomo", „De Woorden van Nathan, den Profeet", de „Profetie van Ahia den Siloniet", de „Gezichten van Jedi, den Ziener" konden worden teruggevonden.

„Die heeft de Heilige Geest ons onthouden om onze nieuwsgierigheid niet aan te .moedigen", hoor ik zeggen.

Künderachtige taall En de apocriefen dan? En Flavius Josephus' „Joodsche Oudheden"? Neen, alle handschriften, waarvoor de Heilige Geest geen providentieele zorg droeg, deelden de kans van verloren te gaan, als zooveel van de producten der oude culturen, profaan als ze waren, wijl geen openbaringsgeschiedenis. Maar heiligschennis waren ze zoo min, als onze geheiligde fantasie en studie, die speelt in de wereld van Godis

Openbaring, dat behoeft te zijn.

Alzoo, een kwestie van ja of neen kan ze niet zijn, de vraag die ons bezig houdt. Neen — het is er een van meer of minder, van hoe! Wordt ze daardoor gemakkelijker?

Wij, door de zonde in de relativiteit gedoemden, hoe zullen we de grenzen dan weten, die ons het: tot hier en niet verder toeroepen?

Laten we als volgelingen van den grooten Kuyper trachten de historie raad .af te vergen.


1) Het is in Kampen geen geheim, dat de achtentachtig-jarige grijsaard het boek niet gelezen had, toen hij zijn protest in De Wachter van 9 Sept. '32 schreef.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 5 januari 1934

De Reformatie | 8 Pagina's

Bijbelstof en Bellettrie.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 5 januari 1934

De Reformatie | 8 Pagina's