GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

KERKELIJK LEVEN

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

KERKELIJK LEVEN

13 minuten leestijd Arcering uitzetten

Is de N.S.B. Christelijk? (V.)

Aansluiting bij het Idealisme.

Zooals reeds gezegd is, willen wij thans in de eerste plaats nagaan, dat in de officieele litteratuur, waarnaar de N. S. B. ons verwijst, en die zij (b.v. in „Volk en Vaderland" van 17 Maart j.l.) zelf als officieele kennis-bron naar voren brengt, de aansluiting aan het idealisme duidelijk aanwezig is.

Het zou op dit punt van deze artikelenreeks aanbeveling verdienen, als we eerst een breed exposé gaven van wat onder „idealisme" in dit verband te verstaan is. Zulk een bespreking zou ons echter te ver uit den koers doen slaan, en waarschijnlijk ook veel van onze lezers al te zeer vermoeien. We zien daarom van zulk een uiteenzetting af, en vergenoegen ons met de korte opmerking, dat onder , )idealisme" verstaan wordt die (overigens zeer gevarieerde) wereldbeschouwing, waarin de absolute werkelijkheid „idee" genoemd wordt. Onder „idee" is dan weer door den één dit, door den ander iets anders verstaan. De een noemt „idee": de oer-gedachte, de rede, het op-zich-zelt-bestaande, het al-bewustzijn, de ander gebruikt weer een ander woord. Voor het objektieve idealisme is dan de buitenwereld, de wereld, zooals wij ze konkreet waarnemen, de inhoud van een universeel bewustzijn. De enkele dingen, de konkrete „verschijningen" of „verschijnselen", zijn dan momenten, verwerkelijkingen, verschijningsvormen van de algemeene „idee", van de objectieve „rede", den absoluten geest, de absolute idee. Enzoovoort. De schakeeringen zijn duizendvoud; te veel om hier te noemen.

Men voelt waar voor een christen hier de schoen wringt: iiier wordt niet God, de Schepper van hemel en aarde, maar de „i d e e" tot bewegende kracht, tot hooge, bindende werkelijkheid gemaakt. En, behalve dit, wordt ook meteen het geloof aan de openbaring, zooals de christelijke kerk deze van ouds heeft geloofd en aanvaard, verlaten en ontkend. Want waar een streep gehaald wordt door het „God schiep", daar gaat ook een streep door het: „God zei de"; daar houdt de persoonlijke God öp, onze wetgever te zijn, die door Zijn Woord ons de grenzen aanwijst tusschen schepsel en schepsel. Daar eindigt het geloof aïfa'"aien "God, die alle ding schiep „naar zijri aard", en nu voor elk geschapen ding, voor eiken geschapen levenskring „naar elks aard" ook een „eigen w e t", te kennen slechts door het Woord der openbaring, heeft gegeven. Voor den scheppenden, wetgevenden souvereinen God treedt de è. f g o d van de „idee", zich „verwerkelijkende" in de „verschijningsvormen" van de zich voor onze oogen plaatsende wereld, in de plaats.

Déze filosofie nu over de „idee", welke zich in „konkrete vormen" „verwerkelijkt", ligt achter menige uitspraak, waarin de leiding van de N. S. B. haar „laatste verantwoording" doet.

Wat zou men anders moeten maken van een uitspraak als deze: „Als staat is elke staat een min ol meer geslaagde bij zondere verwerkelijking van den staat in het algemeen, dat is van de staats-idee"? (Ill, 7). Hier is het schema wel zeer duidelijk. Er is een staats-idee. Die zweeft, ik weet niet waar, lioog „boven" de konkrete staten. De ideestaat is „algemeen". Ze is het oer-gegeven. Aan haar kennen wij, in haar aanvaarden wij „den staat in het algemeen". En deze algemeene idee nu verwerkelijkt zich in de bizondere staten, den russischen, den pferzischen, den duitschen, den japanschen, den nederlandschen. De ééne staat is daarbij dan meer dan de andere «geslaagd" als verwerkelijking van de staatsidee. Rusland zal b.v. vermoedelijk wel tot de tuinder goed geslaagde verwerkelijkingen te rekenen zijn, volgens deze N. S. B.-wijsheid. En de staat van den Heer Mussert zal dan wel een zeer goed geslaagde verwerkelijldng zijn.

Maar goed, al moge er een g r a a d-verschil ^ijn, er is géén principieel verschil, want de eene staat is evenzeer als de andere toch Verwerkelijking van de algemeene staats-idee.

Op deze idee-filosofie wordt dan ook de staats-«ethiek" gegrond. ^Elke natie", — zoo lezen we — „elke natie moet haar staat zoo zuiver mogelijk aan de staats-idee doen beantwoorden" (III, 7).

Men moet nu aan deze Heeren maar niet Vragen, hoe men dat kan; nfen moet vooral niet vragen, welken waarborg men heeft, dat een j bepaalde natie zoo precies uitvinden kan, welke öi a a t s t a V en zij hanteeren kan, om aan die abstracte „idee" zoo zuiver mogelijk te beantwoorden. We zullen wel de plank niet misslaan, als ^e, op zoek naar de beste wijze van beantwoordmg aan die algemeene idee, ten slotte terecht zullen moeien komen bil het hersenproduct van ^^en ot anderen filosoof, die ons dan zoo ongeveer zal moeten zeggen, wat HIJ van de „idee" „gezien" ' n heeft. Zeker echter is, dat de Leiding van de N. S. B. zich hierover de hersenen niet pijnigt. Immers, z ij althans mag zoo de werking van die „idee" in zich komen op te merken. Hoe kon zij anders zoo verzekerd schrijven, in haar in laatster instantie gegeven verantwoording? En nu komt zij ook öns opwekken, met haar te gelooven in de werkelijkheid en vruclitbaarheid en deugdzaamheid van de groote kunst van beantwoording — zoo goed mogelijk — aan de staatsidee; immers: „die idee zelve doet zich gelden, als ethische macht in onze h e r s e n e n". Daar zit het hem, daar voltrekt zich het wonder. In onze hersenen. De idee zelve doet „z i c h" (knap toch van zoo'n idee) daar gelden als „macht". Klaar zijn we. Een gebod hebben we ook niet meer noodig, van den Heere God; want, zich gelden doende als mac h t, doet de idee zich meteen maar gelden als „ethisch e" macht. Wèg is de wet van God, wèg is het Woord, wèg is de Wetgever (God heet hier dan ook, heel beteekenisvol de „drijfkracht", wat de vrijmetselaars ook zoo goed kunnen zeggen). Drijfkracht. Maar Wet gever noemt Hem de Schrift.

Maar wie voelt hier niet den afgrond gapen tusschen deze idee-filosofie, en het christelijk geloof, dat God, niet als drijf-„k r a c h t" (zoo'n onbewuste kracht), doch als „wet"-„g ever" (bewust, persoonlijk, sprekende) eert? De levende God wijkt hier voor de abstracte idee. Het sprekende Woord Gods ruimt zijn plaats in voor het gedachten-ding van de idee. En zoo wordt die idee tot den verschrikkelijken afgod, waarvoor men zich buigt. Een afgod, — want die idee is natuurlijk alleen maar een hersenspinsel van den op zijn eigen rede steunenden mensch, een ontwerp is ze van hem zelf. Hij gelooft dan voorts, dat ze „zich" als ethische macht in hem doet gelden, m.a.w. hij heeft de wet niet meer nóódig. En hij knielt voor zijn afgod. Immers: die z.g. staats-idee, dat gedachtending, die afgod, krijgt „desnoods" (III, 7) het recht tot GEWELDOEFENING!

Maar voelt men nu niet, dat hier doorbroken wordt het totaal andere schema, dat de Schrift geeft? Hier, bij de N.S.B., wordt alles opgehangen aan een idee-vorm-schema. Maar een ander schema kent de Schrift. ZIJ plaatst den SCHEPPER van hemel en aarde als den beweger, den wetgever ook, van alle ding „naar zijn aard" boven en vóór en in ons gansche bestaan. Zij dénkt er niet aan, een „i d e e" te proclameeren als onzen god, die zich zelf wel ethisch doet gelden, want zij zegt: er is een wet door God aan alle(n) levens(kring) gesteld, door openbaring is het Woord en de wet gegeven. En nu is er één van beide. Er is overeenstemming met de wet; dan is er gehoorzaamheid, leven, vrijheid. Of, er is overtreding van de wet, dan is er ongehoorzaamheid, dood, slavernij. Tegenover de „algemeene verzoening" (synthese) van het idee-verwerkelijking-schema stelt de Schrift den heiligen oorlog: want er is zonde tegenover genade, er is gehoorzaamheid tegenover ongehoorzaamheid. En daarom zijn er staatsvormen, die WEL, en andere, die NIET beantwoorden aan de WET, die totaal iets anders is dan de idee. Er is een gehoorzaamheids-ongehoorzaamheids-schema.

Op dit punt wordt men haast ironisch. Maar de ironie is dan wel bizonder smartelijk dezen keer.

Want let nu eens hierop: Deze N. S. B. wil ons vooral ook tegen Rusland doen strijden. Rusland, Marx, dat is de ellende, waaruit men ons verlossen zal. Maar tenslotte is óók Rusland „een" „vorm" van „verwerkelijking" van de „idee" staat, van den „algemeenen staat". Rusland is dus tenslotte „familie" van onzen nederlandschen staat, en ook van den staat des Heeren Mussert. Hier kan men wel zoo wat vechten tegen Rusland en tegen de uitwassen van het russische onkruid, maar niet tegen den wortel van dat onkruid. De russische beer kan — ik geef toe, dat de beeldspraak wat erg stout is — rustig dezen N. S. B.-richter tegemoettreden; hij kan zeggen, precies zooals Agag, die „weeldelijk" Samuel tegemoet trad, in de pnderstelling, dat deze net zoo tam als Saul was: „voorwaar, de bitterheid des doods is geweken". Saul is hier de N. S. B., Agag Rusland. Saul heeft de antithese tusschen Agag en zich niet gezien, en er dus ook niet naar gehandeld.

Maar daarom kon ook alléén Samuel, die de antithese wèl kende, en erkende, omdat HU het WOORD liet spreken, Agag dooden. Die Samuel, dat zijn zij, die niet bij de idee, doch bij den levenden scheppenden, wetgevenden God beginnen. Zij zeggen niet: Rusland-Agag is TEN­ SLOTTE onze familie, maar zij zeggen: er is een staatsvorm die God dient, en één, die Hem niet dient, die Hem tegenstaat. Daarom wordt bij hén niet elke staatsvorm met den ander geëncanailleerd, doch wordt de antithese uitgeroepen, óók in de organisaties van den staat.

Hiermee is niet bewezen, dat w ij, zooals wij hier spreken, tegenover Rusland de antithese zelf duidelijk grijpen. Het is best mogelijk, dat wij het niet doen. Dat wij het slap, verkeerd, half doen. m s p d i e d z n t b „ I t r Maar daarover loopt het dezen keer niet.

Hierover loopt het: de N.S.B, wil poseeren als de macht, de beweging, die ons principieel nu eens van Rusland zal bevrijden. En tot haar zeggen wij: het is MOGELIJK, dat WIJ Agag te vriendelijk behandelen. Maar het is ZEKER, dat GIJ het doet. Want GIJ hebt de wet Gods buiten beschouwing gelaten. Gij kunt niet H onderscheid aangeven tusschen dien, die God niet, en dien, die Hem wèl dient. Gij zijt NOOIT in staat, tegen Rusland-Agag den heiligen oorlog te voeren, omdat gij uzelf, en ons, en eiken konkreten staat tenslotte principieel elkaar gelijk maakt. En dat laatste doet gij, omdat gij den God van het christelijk geloof hebt uitgeruild voor den afgod van de idee-filosofie.

Ds Dresselhuis over „zekere zijde”.

Ds Dresselhuis is in Engeland geweest. Daaraa schreef hij brieven. Opgenomen in „De Rotterdammer", en, met een weglating, in „De Standaard". Hij herinnert eraan, dat degenen, die hij „de Engelsche Calvinisten" noemt, een bond hebben gevormd, met het doel: „proclamatie en verdediging van de leerstellingen der vrije en souvereine genade", en dat zij als grondslag daarvoor gekozen hebben: acht bepaald^punten. Viervolgens herinnert hij er aan, dat de Nederlandsche Calvinistenbond als grondslag aanvaard heeft de drie Formulieren van Eenigheid, en merkt dan op: dat daarop „van zekere zijde, o.a. door Dr K. Schilder, ernstige critiek geoefend is".

Nu zullen wij geen moeite meer doen, Ds F. Di^esselhuis te bewijzen, dat hij, gelijk zoovele anderen, van wat door mij gezegd is, een onvolledige dus scheeve voorstelling geeft. Sunt certi denique fines, ook aan onzen botervoorraad en aan de galg.

Maar omdat hier van „zekere zijde" gesproken wordt, willen wij ook nog aan Ds F. Dresselhuis eens in herinnering brengen, dat de critiek, door hem bedoeld, zoover mij 'bekend is, de critiek van de geheele geref. pers was, voor zoover ze althans erover schreef; met uitzondering dan juist van een deel van die organen, welke geleid worden door bestuurders van den Bond zelf. Deze hebben hun eigen zaak niet becritiseerd. D'e anderen wel.

Ik heb al eens tegenover „De Standaard" in een artikel: „Doode Stemming-makerij" het lijstje overgelegd van degenen, die — zoover ik wist, en uit Persschouw van dit blad reconstrueeren kon — de critiek hebben uitgebracht. Ik zal dat lijstje niet nog eens aan Ds Dresselhuis voorleggen. Sunt certi denique

Maar ik wil aan onze lezers de mededeeling niet onthouden, dat Ds F. Dresselhuis, uit Engeland teruggekeerd, den redacteur van „De Wachter", en den praeses der laatste synode, mitsgaders curator van Amsterdam en Kampen, en den kroniekschrijver in „Utr. Kb.", en de „Geref. Kerkb. v. Amsterdam", en den deputaat der synode, Ds v. Minnen, en den afgevaardigde naar Assen, Ds Heida, en den redacteur van Drente wijlen Ds Laman, en den redacteur van „Leidsche Kb." Ds Broekstra, en Mamix, schrijver in Gron. Kb.", en den correspondent van „Sufridus, en het antirev. orgaan „Maas-en Scheldebode", en wijlen den heer G. G. Gijben, en den geestelijk-verzorger (indertijd) van Bloemendaal, en den redacteur voor Overijsel, Dr Impeta, en den redacteur van „Gorcumsche Kb.", Ds Jansens, en den kroniekschrijver in „Geref. Theol. Tijdschrift", en den nestor-predikant van Groningen, en wijlen den em.-hoogleeraar van Kampen Prof. Lindeboom, en den emeritus-predikant van Zuidland, bekend spreker voor de A. R. partij, en de „Kerkb. van Amsterdam-Zuid", en den redacteur van Kerkelijk Leven in „De Reformatie" allemaal opbergt onder de benaming: „zekere zijde"; dat „De Rotterdammer" daarna uit dit artikel dan weer stof put om op te wekken tot meewerken voor de chr. pers, dat „De Standaard" den passus, waarover het hier gaat, heeft weggelaten, en dat we nota nemen van de nietzekere zijde van Ds F. Dresselhuis te Oldeboorn.

K.S.

Nog eens: De legende van Ds Couvée.

Het spijt me, maar nög moet ik Ds Couvée even lastig vallen. Thans schrijft hij in „Herleving" : „dat ik hem verzocht heb, mee te deelen, dat niet alleen het onderwerp van den volzin, maar ook het gezegde een legende was". Maar dan voegt Ds Couvée achter dat „gezegde" tusschen haakjes in: „break". Maar ik antwoord: ardon, dat was „een" gezegde van dien meneer, ien u als scheidsrechter hebt aangediend. Maar k heb al gezegd, dat ik de sporttaal niet ken, n ook niet curieuselijk onderzocht heb, wat at engelsch beteekent. De zaak is deze: Ds C. ei: er is een man gekomen, zelf militant geoeg, en die trad op als scheidsrechter, en zei oen een paar engelsche woorden. Die laatste egreep ik niet; maar ik begreep wel, dat er een V o 1 z i n" was, die tot onderwerp had een milianten man, en tot gezegde: hij trad als scheidsechter op. Ik zei toen: dat is van a tot z onwaar.

Ds C. antwoordde toen: dus het was niet die militante man. Ik repliceerde: pardon, dat was de eene fout (het onderwerp van den volzin); de andere fout was: het gezegde (niet van den man, maar van den volzin).

M. a. w.: er is heelemaal geen scheidsrechter geweest.

En als Ds C. nu den eersten keer mij letterlijk had geciteerd, of tenminste den tweeden keer, dan was dit heele gevalletje, of tenminste het terugkomen op 'het gevalletje overbodig geweest. Wil Ds C. ook nog even zijn lezers zeggen: dat het óók een legende was, dat er een scheidsrechter op het tooneel gekomen is? En dat niet slechts een onbeteekenend onderdeeltje, maar het HEELE verhaal van Ds C. onwaar geweest is?

K.S.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 8 juni 1934

De Reformatie | 8 Pagina's

KERKELIJK LEVEN

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 8 juni 1934

De Reformatie | 8 Pagina's