GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

KERKELIJK LEVEN

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

KERKELIJK LEVEN

18 minuten leestijd Arcering uitzetten

De vergelijking in de gemeene-gratie-leer. (III.)

De kwestie, waarover we verleden week een en ander opmerkten, raakt dau ook duidelijk het z.g. „interim", d.w.z. „tusschenstaat", om met Dr Kuyper te spreken (II, ed. 1903, bl. 394). De bedoeling van Dr Kuyper is wel sipoedig duidelijk. Hij schrijft: „Het feit, dat God de demonen niet vrij' geworden liet, maar ze zoo aldoor in Zijne band hield, dat ze.... in hun verderving van ons geslacht en van onze wereld geen haarbreed verder konden gaan, dan God toestond, is oorzaak geworden, dat er thans tusschen het Paradijs en het jongste oordeel een tussohenstaat èn voor ons geslacht èn voor deze wereld is ingeschoven, die niet meer het Paradijs, èn toch nog niet de eindtoestand is." „Het is" — zoo vervolgt Dr Kuyper — „het is deze tussohenstaat, waaruit èn onze voorstelling van de Voorzienigheid Gods is geboren, èn die geheel gekarakteriseerd wordt door het optreden van de „gemeene gratie"." „Iets, waaruit volgt, dat beide onafscheidelij'k zijn" (II, 394/5). „De werking der Voorzienigheid doet zich aan ons alleen onder het dubbele teeken van floek en genade, van toorn en van gratie voor." (395.)

In dezen „tussohenstaat", dit interim, nu ziet Dr Kuyper de gratie der „breideling" optreden. De breidel, die den kwaden machten aangelegd werd, ziedaar de kwestie der gemeene gratie. „Principieel opgevat wortelt.... de gemeene gratie in den breidel, dien God aan de duivelen en demonen aanlegt" (393), aldus Dr Kuyper. Groot gewicht, ja, overheerschende beteekenis, hecht hij: aan dit moment. „Het uitgangspunt van de „gemeene gratie" ligt in de heerschappijl van God over den duivel en de demonen" (394). „De macht waarmede Hij aan de demonen roering en beweging toelaat of niet toelaat bepaalt alzoo de mate van zijn „gemeene gratie" " (394). „Naarmate Hij liun meer toelaat en ze geworden laat, krimpt de „gemeene gratie" in, en naar gelang Hij' hen sterker inbindt en beteugelt, breidt de „gemeene gratie" zich uit. Ja, zoo hangt de Voorzienigheid aan deze „gemeene gratie" dat er (altoos in den subjectieven zin) bi] ontstentenis der „gemeene gratie" gansch geen Voorzienig bestel Gods openbaar zou worden" (394). De breidel

„Wat achter het opkomen der zonde ligt, maakt.., . op ons den indruk, .... als had het vanzelf geloopen, en denken we ons in het Rijk der heerlijikheid, dan kunnen we ons evenmin voorstellen, dat er nog toezicht en bestuur van een Voorzienig God noodig zou zijn." Zoo constateert Dr Kuyper (390). Gelukkig laat hij er duidelijk en nadrukkelij'k op volgen, dat die „indruk" en die „voorstelling" niet juist zijn, want de voorzienigheid begint bij! de schepping en kan niet meer een einde nemen(390). Maar desniettegenstaande oordeelt Dr Kuyper, dat „de Voorzienigheid subjectief voor ons de rol vervult van den medicijnmeester, die het kranke herstellen en levensgevaar afwenden komt" (390). De Voorzienigheid Gods heet dan ook „geen oogenblik zonder de gemeene gratie denkbaar (391).... althans in onze subjectieve voorstelling (391). Tot zoover Dr Kuyper.

In een volgend nummer hopen we aan een en ander enkele opmerkingen vast te knoopen.

K. S.

Nogmaals: terminologische moeilijkheden.

Van Ds J. M. Spier ontving ik volgend stuk met verzoek tot plaatsing:

Wanneer zal de taal duidelijk zijn? Met groote belangstelling en waardeering las ik in „De Reformatie" van 13 Augustus 1937 het artikel van den hoofdredacteur over „terminologische moeilijkheden". Ik meen, dat in dit artikel zeer juiste dingen gezegd zijn, die ons waarlijk verder kunnen brengen in de hedendaagsche moeilijkheden en strijdvragen. Doch, hoewel dit met allen nadruk voorop gaat, heeft bovengenoemd artikel mij niet heelemaal kunnen bevredigen. Daarom zij het mij vergund, terwille van de belangrijkheid van de zaak, nader te adstrueeren in welk opzicht het stuk van Prof. Schilder mij niet heelemaal bevredigen kon.

In de eerste plaats wïl ik concreet aanduiden de punten, die hier positief te waardeeren zijn. Prof. Schilder maakt heel duidelijk onderscheid tusschen de wetenschappelijke taal en de taal der naïeve ervaring, d.i. de taal, waarvan ieder mensch zich bedient in het dagelijksch leven, ook de man van wetenschap, als hij niet theoretisch bezig is. Voorts brengt de schrijver sterk naar voren het socialemomentin de taal, de taal als „verkeersmiddel", waarmee de kwestie der duidelijkheid onlosmakelijk samenhangt. Toch hangt hij aan de sociale functie der taal ook weer niet alles op, omdat een groot deel van het betoog gewijd is aan de preciesheid, de juistheid van uitdrukking en formuleering, waarmee vooral de man van wetenschap te worstelen heeft. Aan beide normen, die der juistheid en die der duidelijkheid is de taal onderworpen, zoowel de naïeve taal als de wetenschappelijke. Wanneer nu maar de naïeve taal en de taal der wetenschap eigen, van elkaar gescheiden, wegen gaan, dan zijn de moeilijkheden niet zoo groot, dan kunnen in elk geval de terminologische kwesties van de wetenschappelijke taal op het terrein der wetenschap worden uitgevochten en het volk kan verschoond blijven van het zuchten over „duistere termen" en „onbegrijpelijke volzinnen". Doch de moeilijkheden worden acuut, als de taal der wetenschap op eenigerlei wijze in contact komt met de taal der naïeve ervaring, bijv. in populair-wetenschappelijke voordrachten of boeken, in de popular!-

seering van de resultaten der wetenschap, die door onze geleerden gewonnen zijn. In dat contact wordt de vraag brandend: hoe is de verhouding tusschen de duidelijkheid der taal en haar juistheid? Nu heb ik uit het artikel van Prof. Schilder begrepen, dat hij — in de vraag naar de verhouding van de duidelijkheid en de juistheid der taal — de juistheid laat domineeren, wanneer het gaat over de wetenschappelijke taal. Dit lijkt mij in alle opzichten juist, omdat de sociale taalfunctie (de duidelijkheid dus) nooit van primair belang is. Het primaire in de taal is — afgedacht van het taalverkeer — de symbolische beteekening der gedachten, d.w.z. het uitdrukken van z'n gedachten in hoorbare of zichtbare taalteekens, in gesproken of geschreven taalsymbolen. En bij die symbolische beteekening speelt de juistheid van uitdrukking een overwegende rol.

Doch nu kom ik in de tweede plaats tot wat mij niet geheel bevredigen kan. Wanneer Prof. Schilder deze zelfde vraag, de verhouding van duidelijkheid en juistheid, beziet in het licht van het contact tusschen wetenschap en volk (wetenschappelijke taal en naïeve taal), dan schijnt hij den meesten nadruk op de duidelijkheid te willen leggen ten koste van de juistheid. Dit leid ik af uit hetgeen de schrijver in het artikel zelf vertelt, dat hij in een publieke vergadering zich bedient van de uitdrukking „Gods objectieve spreken" en daarmee er blijk van geeft, dat hij — in populair-wetenschappelijke voordracht althans — accomodatie zoekt aan termen, die, hoewel zij uit het wetenschappelijk spraakgebruik afkomstig zijn, algemeen goed zijn geworden. Ja, hij gaat nog verder, hij beveelt ditzelfde ook aan voor het wetenschappel ij k taalgebruik, als hij zegt: „en het geeft meteen toelichting bij mijn persoonlijke meening, dat ieder bij het kiezen en fixeeren van bepaalde termen, bestemd voor wetenschappelijk gebruik, zoo veel mogelijk dient te rekenen met het historisch gewordene, en met de beteekenis, die de woorden nu eenmaal hebben, zoo ongeveer".

Ik geloof, dat hier het accent te veel gelegd is op de sociale functie der taal, die m.i. niet primair is (ook zonder dat mijn naaste in de buurt is, tracht ik mijn gedachten in taai-symbolen uit te drukken) en dat daardoor de m.i. wèl primaire functie, n.l. de symbolische beteekening, de juistheid dus, schade lijdt.

'k Mag dit nog wel even toelichten. Als voorbeeld kies ik het woord „objectief", waarvan al eerder sprake was. Wanneer we dit woord uit het populaire spi'aakgebruik critiekloos aanvaarden terwille van de duidelijkheid in het sociale taai-verkeer, dan ben ik van meening, dat allereerst aan de juistheid van uitdrukking wordt tekort gedaan en dat daarom ook de duidelijkheid tenslotte niet bereikt wordt. Want het is wel waar, dat het woord „objectief" ook buiten de wetenschappelijke taal veelvuldig gebruikt wordt, maar het is allerminst „eindeutig", het wordt niet door iedereen in gelijke beteekenis gebruikt. Als dat waar was, waren de moeilijkheden al gauw opgelost. Doch de één verstaat onder „objectief" datgene, wat werkelijk bestaat; dan ben ikzelf ook „objectief". Een ander echter verstaat er onder al datgene buiten mij; dus ikzelf ben dan niet „objectief". Een derde bedoelt met het „objectieve" het algemeen-geldige, dus het normatieve, waaraan ieder zich te onderwerpen heeft in z'n gedragingen, enz. Genoeg om te doen zien, dat de redenaar, die zonder meer van „objectief" spreekt, niet kan volhouden, dat zijn voordracht beantwoordt aan de norm der preciesheid. Maar dan lijdt ook de duidelijkheid daaronder en kan de toehoorder bij zichzelf de verzuchting slaken: wat bedoelt de redenaar nu eigenlijk?

Hetzelfde zou met andere voorbeelden zijn aan te toonen, bijv. het woord „subject", „wet" en dergelijke. De moeilijkheid ligt m.i. vooral in die termen, die hun oorsprong hebben in de wetenschappelijke taal of die door de wetenschap als vaktei-men gestempeld zijn. Voordat we zulke woorden, hetzij in de wetenschap, hetzij voor het volk gebruiken, moeten we — dunkt me —• de volgende vragen stellen en beantwoorden:

a. welke beteekenissen heeft dit bepaalde woord in het wetenschappelijk taalgebruik? b. is deze term geschikt voor de symbolische beteekening van één van die gedachten-inhouden, welke men daarin pleegt uit te drukken?

c. in welke beteekenis moet dit woord voortaan dan gebezigd worden?

Deze vragen hebben betrekking op de preciesheid, de juistheid van de beteekening onzer gedachten in taai-symbolen. Eerst dan, wanneer deze vragen zijn beantwoord, kan ook de duidelijkheid van de taal, haar sociale functie, tot z'n recht komen. De duidelijkheid moet vanuit de juistheid worden benaderd en niet omgekeerd.

En is het dan zoo erg, wanneer we een woord in bepaalde beteekenissen niet meer gebruiken, omdat de juistheid van uitdrukking dit verbiedt en ook de duidelijkheid er onder te lijden had?

'k Geloof integendeel, dat dit de taal slechts verrijken en verdiepen kan en dat het contact tusschen wetenschap en volk wezenlijk bevorderd wordt, wanneer men — waar dit noodig mocht blijken — niet terugdeinst voor een reformatie van ons taalgebruik, allereerst in de wetenschap, maar ook in het spreken voor de schare.

J. M. S.

Op bovenstaande opmerkingen zou ik het volgende willen antwoorden.

a. Het verblijdt ook mij, dat over en weer zoo eenstemmig gevraagd kan worden naar de rechte beschouwing in een aangelegenheid, die onder ons blijkens de debatten van den laatsten tijd meer en meer beteekenis en actualiteit verkregen heeft.

b. Naar mijn stellige overtuiging kan wetenschappelijke taal zich nimmer losmaken van hetgeen b e d o e 1 d Wordt met die „der naïeve ervaring". Deze laatste „taal" acht ook ik overigens legendarisch. Reeds om te „ervaren" moet men „weten", tenzij men „ondervinding" en „ervaring" synoniem verklaren wil. Maar de taal drakt nooit bloot „naïeve' ervaring of ondervinding uit. De interessante studie van wat — m.i. ten onrechte — taalfilosofie genoemd wordt, leert dit duidelijk. En omgekeerd: ook de man-van-wetenschap, als hij theoretisch bezig is, zal nooit een taal kunnen spreken, die zich losmaakt van die der niet-wetenschappelijk sprekende „gemeente". Hij kan het niet; hij mag het ook niet.

c. Het worstelend streven naar juistheid van uitdrukking zal daarom ook nimmer een einde kunnen nemen — aan deze zijde van den jongsten dag. Eerst in den hemel zal dit worstelen een einde nemen; maar ook daar zal dit alleen mogelijk zijn, omdat alle acte van spreken daar opgenomen is in een volkomen zich openleggen van den spreker, en zoo ook alle acte van verstaan in een ongehinderd in-zien tot in het binnenste van hem, die tot ons spreekt: een „leesbare brief van Christus" geworden zijnde tot in der eeuwigheid. Op de vraag: „wanneer zal de taal (volkomen) duidelijk zijn? " antwoord ik daarom: na Christus' wederkomst; niet eerder.

d. Het worstelend streven, onder c bedoeld, is derhalve op te vatten als acte van gehoorzaamheid aan God als Vader en Koning van de menschen; ook in dezen moeten wij „volmaakt" (teleioi, bergrede) zijn, zonder ooit tot de voorgestelde volkomenheid in dit leven te kunnen geraken.

e. De moeilijkheden, waarover Ds Spier schrijft, worden z.i. acuut, „als de taal op eenigerlei wijze in contact komt met de taal der naïeve ervaring, b.v. in populairwetenschappelijke voordrachten of boeken". M.i. evenwel zijn die moeilijkheden acuut, altijd en overal. Reeds als de denker denkt; als hij de pen op papier zet; als hij den mond opendoet, ook voor een niet-populaire voordracht. Hij is tenslotte ook als baby begonnen, en zal als „gemeene man" sterven, ook al kijkt hij nooit „het volk" aan. Als Kant in Frankrijk, en Bergson in Duitschland had geschreven, dan waren er heel andere boeken door hen geleverd.

f. Het staan naar juistheid is dan ook m.i. werkelijk niet uitsluitend een wetenschappelijk belang. Wie er in slaagt, een niet-juiste, onduidelijke terminologie door wetenschappelijke betoogen weg te werken, valsche dilemma's (of hun onderstellingen) te breken, zal op den duur ook den broederen volkskring daarin tot een zegen zijn. Maar als hij den strijd daartegen opent, mag hij niet meenen, op een anderen bodem te staan, te kunnen staan, dan dien, waarop hij zijn eigen weg volbrengt van de wieg tot aan het graf; hij met alle anderen mee. Een schrijf- en studeerkamer kan geen luchtkasteel worden; zelfs de styliet-stylist moet zijn palen in den grond slaan, waar de houtworm knaagt en de roest verderft, en waar de dieven doorgraven en stelen. g. Voor het begrip der „symbolische beteekening" ben ik in dit verband wat bang. Ik geloof, dat de taal veel meer is dan het uitdrukken van gedachten in taaite e k e n s. Ik ben overtuigd, dat Ds Spier het daarin met me eens is. We zullen maar niet verder op de kwestie ingaan; het zou de meeste lezers vermoeien, zonder dat ze verder konden komen: hier past slechts breed vertoog; waar dit niet mogelijk is, in dit artikel zwijg ik liever over deze kwestie, die trouwens door Ds Spier niet als punt van geschil naar voren is gebracht.

h. Ik wil blijkens de punten a—f dan ook niet, en nergens, de duidelijkheid accentueeren ten koste van de juistheid. Maar de juistheid mag evenmin geaccentueerd worden ten koste van de duidelijkheid. De eene moet groeien tegelijk met de andere. Een juiste term doet slechts dienst in een (ver)duidelijke(nde) rede; en deze kan den overgang van onjuiste bekende naar juiste doch nog niet bekende termen nimmer sprongsgewijze doen. Ik geloof, dat het voor iedereen volstrekt onmogelijk is, vijf minuten lang te spreken zonder kronkels in de spraak. Ik geloof, dat dit onmogelijk is voor populaire, maar ook voor niet-populaire sprekers of schrijvers. Wie één paddestoel tegen den grond slaat, ontdekt er nog tien, twintig in de buurt. Dit geeft ons wel geen recht tot het quietistisch laten voortwoekeren van gifplanten in den hof der spraakmakende gemeente; zie daarover wat gezegd werd onder d, e en f. Maar het heeft ons toch veel te zeggen. Het leert ons, dat wij nimmer de duidelijkheid en juistheid van ons spreken losdenken mogen van de duidelijkheid der voorstelling en de juistheid van begrip bij wie ons h o o- ren. Staan nu — b.v. in een beschouwing over het spreken van God tot den mensch — juiste termen iemand ter beschikking, waarvan hij echter weet, dat ze niet verstaan worden door zijn hoorders, tenzij ze breed verklaard en toegelicht worden, dan geve hij de toelichting ter bestemder plaatse en op den goeden tijd, en wachte tot zijn werk in dezen vrucht draagt. En is hij aangewezen op termen, die hijzelf uit een oogpunt van duidelijkheid wel aanvechtbaar acht, maar die hij toch noodig heeft om langs den kortsten weg verstaan te worden, dan spreke hij ook in dezen de taal van den dag (hij doet het in honderden-één andere gevallen toch), geve voorts zooveel verklaring en omschrijving, dat de dwaling, die aan de onjuiste termen zich vasthechten kan, daardoor bestreden wordt en de hoorder worde opgevoed tot recht verstand.

i. Ik leg op dit saamhoorigheidsbesef te sterker nadruk, omdat „de sociale functie" van de taal mij misschien toch nog ietwat nader aan het hart ligt, dan Ds Spier ditmaal laat merken in het geval van zichzelf. We zullen hier niet over dat woord „functie" gaan debatteeren; dat zou te ver voeren. Ik geloof, dat Ds Spier met mij overtuigd is, dat wij ook in de taal Gods mede-arbeiders hebben te zijn, dat wij van huis uit een ambtelijke roeping en gave in dezen hebben. En deze is o.m. den naaste stichting, opbouw, te spreken. Waartoe in een gevallen wereld steeds o.m. ook dit behoort: gelijken tred met hem te houden, als hij tenminste zelf niet uit het gelid wegloopt. „Ook zonder dat mijn naaste in de buurt is, tracht ik mijn gedachten in symbolen uit te drukken", zegt Ds Spier. Maar ik weet dat nog zoo niet. Want, die „symbolen" nu maar daargelaten: er is altijd een naaste in de buurt geweest, voordat het „uitdrukken" kon beginnen. Voorts is die naaste niet als Marlborough: want „hij komt" steeds „weerom". Ik zeg dit, bewust denkende aan Adam, ook vóór de mannin geschapen was. Hij had de dieren gezien en in het dierenrijk „levensgezellinnen", en hij had het paren gezien, en voorts had hij — ik weet niet hoe — met God als met zijn vriend gesproken. Ook had hij niet de taal der naïeve ervaring

gesproken, doch de dieren genoemd naar hun aard. En nadat langs dezen weg het beeld van zijn naaste (de vrouw) voor den geest hem was komen te staan, vóórdat ze werkelijk er was, bad hij tenslotte om haar, en kwam ze ook „in de buurt"; hij had ze daar „gezien", eer ze er was. Hij noemde ze „mannin". Een duidelijke naam? Niet zonder exegese; want hij had dien naam wel ook reeds in zijn geest gehad, voordat de vrouw geschapen was; maar toen had daar niet meer in gelegen, dan dit ééne, dat zij bij hem zou passen. Maar later — na haar feitelijke schepping — legt hij ook dat andere element er in, dat zij uit hem genomen was; en daarop had hij niet gerekend; 't was ook nog nooit vertoond in heel de dierenwereld. Zoo beteekent de term „mannin" iets anders in de taal van vóór, dan in die van na de schepping van de vrouw; en is de eerste naamgeving onder menschen reeds bewijs, dat omschrijving en analyse een naam, een teiTn hebben toe te lichten, teneinde zóó hem in te kunnen schakelen in 't verkeer, omdat de naaste in de buurt is, en opdat hij daar blijve, sprekende en hoorende overeenkomstig roeping en aard. Wil Adam na de schepping der vrouw contemporaine (gehoorzamende) taal spreken, dan moet hij de „symbolische beteekening" (ik neem den term nu even over), die in den naam „mannin" gegeven was, zóó als hij vóór de schepping der vrouw hem zich had ingedacht, als onvolledig zien. De termen zijn pas recht hanteerbaar in en tegelijk met het verkeer (het sociale element). Juiste termen hebben is wat anders dan juist taal spreken.

j. Inzake een woord als „objectief" (e.d.) kan men derhalve slechts elkaar tegemoet komen, als men de termen naeer als zaak van levend en beweeglijk taal- verkeer leert zien. Het woord is niet „eindeutig"? O neen, zeker niet. Maar is de term „wet" het wel? De term „idee"? De term „functie", „kring", „zijde", „zin"? Is „objectief" onduidelijk, en „objectsfunctie" niet? Verzuchtingen slaken over woorden met meer dan één beteekenis kan men dagelijks; maar juist om dat te helpen voorkomen, ook bij wie bij het aanhooren der termen „wetsidee", etc. zuchten; „wat bedoelt de redenaar nu eigenlijk? " heb ik zoo sterk op dat gemeenschapselement den nadruk gelegd.

k. Als dus Ds Spier zegt: „voordat" we die en die woorden gebruiken, moeten we eerst die en die vragen beantwoorden, dan stel ik daar tegenover mijn: „nadat" we die en die woorden gebruikt hebben, komen we tot die en die vragen. En ik meen, dat dit chronologisch juist is. De reformatie, ook van de taal, „vindt" altijd een gegeven toestand; en de reformator zegt dan tot zichzelf, dat het historisch gewordene wel niet normatief is, doch dat het wel degelijk heeft ge-normeerd. D.w.z. het mocht wel niet leiding geven, maar het deed het toch. Er is geschreven, en er is geschied. De duidelijkheid kan niet van uit de juistheid worden benaderd, en het kan ook niet omgekeerd, maar — ze moeten beide tegelijkertijd worden gezocht temidden van de woelige grilligheden van een krom en verdraaid geslacht door den dienst van geloof, hoop en liefde. Het geïsoleerde „standpunt", waarop ik juiste termen schep, om „vandaar" de duidelijkheid te benaderen, is fictief.

1. Op de vraag aan het slot: „is het dan zoo erg? ", behoef ik niet te antwoorden. Ik vond niets „erg"; ik heb alleen maar getracht, klachten van anderen, die het „erg" en „erger" dan vóór Assen vinden, af te wijzen, en elkaar te leeren begrijpen.

K. S.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 3 september 1937

De Reformatie | 8 Pagina's

KERKELIJK LEVEN

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 3 september 1937

De Reformatie | 8 Pagina's