GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

KERKELIJK LEVEN

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

KERKELIJK LEVEN

18 minuten leestijd Arcering uitzetten

Prinses Beatrix.

Met groote blijdschap heeft ons volli de geboorte van Prinses Beatrix Wilhelmina Armgard vernomen; on met name onze kerlcen hebben God er voor gedankt in vele afzonderlijk belegde samenkomsten. „Beatrix" wil niet, zooals door de A.V.R.O. gezegd is, vertaald worden als „gelukliige", doch als: „eene, die gelukkig maakt", die vreugde geeft, tot zegen is. Inzooverre in den band tusschen volk en Vorstenhuis de genade Gods erkend en verbeid wordt, kan, onder inwachting van Gods zegen, inderdaad de verwachting, in dezen naam uitgesproken, worden gedeeld.

De naam Beatrix is reeds vaak aan prinsessen gegeven. Luïscius vermeldt o.m. Beatrix, de gemalin .van Keizer Frederik I (gehuwd 1156). Toen zij „de nieuwsgierigheid had", Milaan te gaan bezien, zetten „eenige muitelingen de princesse achterwaards op een ezelin, en gaven haar de staart, in plaats van een toom, in de hand, en leiden haar zoo door de gehele stad". Waarna Milaan door den Keizer verwoest is; de grond werd „met zout inplaats van met koorn bezaait". Ook de Koningin van Napels, Sicilië, etc, gehuwd in 1245 met Karel, zoon van Lodewijk VIII, Koning van Franki'ijk, heette Beatrix; zij had een dochter van dien naam, gehuwd met den „titulairen keizer" van Constantinopel. En er zijn nog heel wat andere van dien naam; Luïscius geeft alleen voorbeelden uit den ouden tijd.

Naar gemeld werd, is thans de naam gekozen om zijn beteekenis. Men mag aannemen, dat met name oolv tegenover dezen tijd van revolutionaire „muitelingen", die zich tegenwoordig wel anders uiten dan in Milaan destijds geschied is, de verbindende en conserveerende kracht, die in den samengang van Nederland en Oranje ons allen toespreekt, ook den Voi'stelijken ouders heeft voor oogen gestaan, en dat zoo de keuze van dezen door niemand verwachten naam uitdrukking wilde geven aan het verheugende feit, dat weer nieuw leven kwam in het Oranjehuis, dat zoo stil geworden was, toen een moeder en een dochter alleen waren overgebleven. En in deze richting gaande, hebben de gedachten van de ouders van Prinses Beatrix ongetwijfeld die van ons volk ontmoet.

Zoo wees ook deze naamgeving naar een eenheid,

die in Christus' geest ga rusten.

Prof. Hepps misverstanden inzake de algemeene Senade. (XII.)

Overige bezwaren. (II.)

Een tweede bezwaar, dat heel de brochure van Prof. Hepp dmkt, is de onvoldoende poging tot Schriftbewijs. Eenerzij ds woi'dt met een handomdraai van de baan geschoven, of onder het hoofd „zorgbarend" gekatalogiseerd wat b.v. mijnerzijds in mijn „Wat is de Hemel? " aan materiaal (ook uit de Schrift) gegeven is in de kwestie der algemeene genade; en dan op een manier, die genoegzaam reeds is getypeerd in onze korte stukjes: „Hoe Prof. Dr V. Hepp citeert". Maar hooren we dan anderzijds Prof. Hepp zelf het woord nemen als Schriftopener, dan kunnen we ons slechts weer verwonderen, over het peil n.l., waartoe onze tegenwoordige wetenschappelijke praestaties bezig zijn af te zakken.

We beginnen met een bijbelplaats, waarover onze lezers in Persschouw meer kunnen vinden. Al raakt de passage, waarin Prof. Hepp deze plaats citeert, niet mijzelf, doch Ds de Graaf, toch willen we ook onzerzijds er iets van zeggen; ook in de Icwestie der „onwederstandelijke genade" stond de zaak zoo.

Was het ons te doen, om een verdediging van de gevoelens van Ds de Graaf, we zouden eerst uiteen dienen te zetten, wat deze van Jesaja 26 : 10 zegt. Maar onze lezers weten, dat ons doel een ander is. Het gaat ons om de vraag, of de Professoren Hepp en Kuyper mogen optreden met de bekende slagwoorden. Dat hebben we steeds betwist; dat ontkennen we ook in dit geval. Want wat Prof. Hepp nu zijnerzijds opmerkt tegen Ds de Graaf, houdt geen ste.ek, en kan hoogstens illustratie zijn bij wat onzerzijds gezegd is.

Volgens Prof. Hepp „rust de leer der algemeene genade" wel „niet op dezen éénen tekst", doch in elk geval toch óók op dien éénen tekst. Daar hebben we dus houvast aan.

Nu gaan we eens lezen, wat er staat. De Statenvertaling heeft:

„Wordt den goddelooze genade bewezen, hij leert evenwel geene gerechtigheid, hij drijft onrecht in een gansch richtig land, en hij ziet de hoogheid des HEEREN niet aan." Prof. Ridderbos (Korte Verklaring) heeft deze vertaling (en ook Prof. Hepp heeft ze aangehaald):

„Wordt de goddelooze genadig behandeld, dan leert hij geene gerechtigheid; in een land van recht handelt hij krom, en hij ziet niet de hoogheid des HEEREN."

„Hiermede (d.w.z. met de in de Statenvertaling bedoelde „genade") „hiermede kan — aldus verzekert nu Prof. Hepp — niet bedoeld zijn de particuliere genade". Particuliere genade beteekent bij Prof. Hepp blijkbaar het geheel van die genadewerkingen, die God aan de uitverkorenen doet toekomen, om zijn verkiezing ten eeuwigen leven ten uitvoer te leggen. Want Prof. Hepp vervolgt: „Dan" (n.l. indien hier bedoeld was de particuliere genade) „dan zou de goddelooze wel rechtvaardigheid leeren. Hier is uitsluitend gemeend de onbekeerde goddelooze. Deze genade moet dus een andere dan de bijzondere g, enade zijn". En op dien grond. geeft Prof. Hepp dan (na vermelding van verschillende andere vertalingen) van dezen tekst volgende parafrase: „Jes. 26 : 10 kan alzoo worden geparafraseerd: een al te groote mate van ALGEMEENE genade is niet bevorderlijk voor de gerechtigheid" (36, Cf. 25).

Eerlijk gezegd, versta ik hiervan niets. Tegenover deze „parafrase" grijp ik eens naar de Kantteelieningen:

„Hebr. in het land der rechtigheden; dat „is, in het land waar Gods Woord geleerd wordt, „hetwelk den rechten weg der zaligheid aanwijst. De „zin is: Ofschoon zij in de uiterlijke gemeenschap „DER KERK zijn, zoo leiden zij evenwel een boos „leven."

De kerk nu is volgens Kuyper het domein der particuliere genade. Aan haar is voorts de dienst des Woords en die der „genademiddelen" toebetrouwd.

Nu sluiten we ons oog niet voor het feit, dat volgens Dr A. Kuyper (Gem. Gr. II, 238) „dezelfdewerkingen der genademiddelen en geestelijke gaven het karakter van „particuliere genade" dragen, zoo ze ten deel vallen aan hen, die reeds wedergeboren zijn, of het straks a\illen worden. Maar dat ze daarentegen het ka r a k t e r van „ g e- meene gratie" niet overschrijden bij personen of kringen, die straks buiten Christus wegsterven". Woorden, die van verre beteekenis zijn; want dezelfde preek, dezelfde doop, dezelfde avondmaalsbediening, dezelfde censuur en afsnijding, is nu —• als Dr Kuyper recht ziet — vrucht van particuliere genade voor den één, en van gemeene gratie voor den ander, ... óók in dezelfde kerk. De kerk doet volgens deze opvatting van Dr Kuyper eiken Zondag, ja lederen dag, zending en evangelisatie nu meegerekend, zoowel aan de particuliere, als aan de gemeene gratie dienst in één en hetzelfde uur, in één en denzelfden arbeid. We laten dit verder onbesproken; het komt slechts ons bezwaar tegen de leer der „terreinen" ten goede.

Maar wat we niet kunnen verstaan, dat is, hoe d'' verdediger van „gangbare meeningen", d.w.z. van wai' uit Kuypers gemeene-gratie-teer in allerlei vorm aan ons volk en onze jeugd is doorgegeven, nu beweren kan, dat volgens Jes. 26: 10 een „AL TE GROOTE MATE VAN ALGEMEENE GENADE niet bevorderiük is voor de gerechtigheid". Van „een al te groote mati van Gods werk heb ik nog nooit gelioord; ik geloof ook niet, dat Hij te groote of te kleine mate uitdeelt. Wel, dat, hoe continuer de uitdeeling is van de „geestelijke gaven", die naar Kuypers woord naar hun-oorsprong tot de particuliere genade behooren (a.w. 239, vgl. III, 106), des te meer ze „bevorderlijk zijn voor de gerechtigheid". Want de toorn Gods wordt van den hemel geopenbaard, Rom. 1, over alle goddeloosheid der menschen, zoowel Jood als Griek, als zij het openbaringslicht verachten. Als de hypocriet zich verstokt en verhardt, en nu verstokt, verhard, verlaten wórdt, dan is dat openbaring van Gods gerechtigheid. Maar ook dit blijve rusten; Prof. Hapn zal met „gerechtigheid" wel weer iets anders bedoelen. "^

De aangehaalde plaats uit Jesaja bewijst dus alleen maar, dat in de door den profeet onderstelde situatie de verharding van den zondaar in de kerk heel erg wezen zal, dat hij alsdan de geopenbaarde gerechtigheid Gods niet zal „leeren", niet „aannemen". Dat dus de continueering van „een stil 'en gerust leven" den verstokten aanleiding wordt van verder gaande verharding. Wil Prof. Hepp dat een indirect gevolg van een „al te groote mate van algemeene genade" noemen, hij moet het weten. Maar dan blijft ons alleen te constateeren, dat ook hij, wat we trouwens al wisten, meer dan eens van gangbare meeningen afwijkt. Onder gemeene gratie verstaat Dr Kuyper met name juist ook dit, dat de zonde gestuit wordt. Hier evenwel blijkt, dat ze vaak erger wordt. En dit niet uit Gods, doch uit menschelijke schuld.

Liever dan bij de „parafrase" van Prof. Hepp sluit ik me aan bij die van Dr A. Kuyper. Die moet op zijn college dogmatiek (blijkens niet-gedicteerd gedeelte van den Loc. de Peccato, 125) eens gezegd hebben wat hierop neerkomt:

„De grootheid of kleinheid der zonden hangt van verschillende rationes af:

a..., b..., c..., d. van 't milieu, waarin gezondigd woi'dt. Een meisje in een bordeel geboren, in ontucht vallende, zondigt minder erg dan een meisje, opgevoed in een Christelijken kring, dat zich toch verleiden laat. Dat is wat Jes. 26 : 10 noemt: „een zondigen in gansch riclitigen lande". Er is onderscheid tusschen de omgeving van 't Eastend te Londen (die den dief maakt) en van een Idein stil dorpje in Schotland. Jezus zelf zegt daarom, dat het in den dag des Oordeels Gomorrha en Sodom verdragelijker zal zijn dan Kapernaüm en Bethsaïda, ofschoon de zonde der sodomie in onze oogen zwaarder schijnt, dan die van het ongeloof. Daarom is het zondigen IN DE KERK erger dan buiten de Kerk."

Men zou dus Prof. Hepp willen vragen, zulke „parafrasen" maar achterwege te laten in betoogen, die anderen van ik weet niet wat beschuldigen, en vlak na een klacht over „exegetische willekeur vóór en na". Prof. Hepp citeert Prof. Ridderbos op Jes. 26 : 10. Daar zegt Prof. Ridderbos: dat „de gerichten heilzaam (zijn), daar ze (menigmaal) de menschen tot het kennen en beoefenen der gerechtigheid, dus tot bekeering leiden. Daarentegen" (zoo vervolgt Prof. Ridderbos) „daarentegen geschiedt dit niet, zoo de goddelooze steeds gespaard wordt; dan blijft hij in zijne goddeloosheid volharden". Bij dit woord „sparen" legt Prof. Hepp

nu den vinger; immers: „sparen is juist een i der werkingen van de algemeens gen a-l d e", zoo merkt Prof. Hepp op. Maar de opmerkzame I lezer van Prof. Ridderbos' verklaring zal begrepen heb- 1 ben, dat het „steeds sparen" van den goddelooze hier | hetzelfde beteekent als: „het niet komen van 1 het gericht", of: het „lang uitblijven van het ge- I richt". Het gericht, zoo zegt de profeet, oefent in de 1 wereld zijn werking uit; het leert gerechtigheid... aan 1 wie er niet door terneder wordt geveld, aan de over- 1 blij venden. De openbaring van Gods toom is immeis 1 een vaste component in de geschiedenis. Met andere 1 woorden: ze is onmisbaar, zoolang de wereld „déze | wereld", onze bedeeling „déze bedeeling" is. Ze is on- 1 misbaar, ook voor het in evenwicht houden van de 1 krachten van gerechtigheid en ongerechtigheid, voor 1 het leiden van een „stil en gerust leven". 1

En zoo is dus deze tekst heelemaal geen bewijs voor | de gemeene-gratie-leer, zoöals Prof. Hepp die meent te I moeten verdedigen. Hij is alleen maar een bewijs, te i j overvloede, van de juistheid van mijn bewering, dat j met den term „gratie" het vraagstuk van het „sparen, 1 het „conserveeren" der wereld, ook na den val, veel I Te~zêëF b 6 gren sd "-ordt. Dat de probleemstelling j daarbij te eng wordt. Prof. Hepp heeft, om zijn „ge- | meene-gratie-opvatting" te kunnen volhouden, en om 1 den term „gratie" te kunnen blijven stellen, zijn parafrase gegeven, die we kennen: een „al te groote mate 1 van (algemeene) genade". Maar dat gaat niet op. Want 1 het element van het GERICHT, hoewel het nadrukkelijk in het tekstverband naar voren gebracht wordt (vs. 9: wanneer uwe gerichten de aarde treffen, leeren de inwoners der wereld gerechtigheid), wordt hier onwillekeurig weggewerkt uit den gedachtengang van den lezer van Prof. Hepp. Boven de passage Jes. 26 : 7—19 schrijft Prof. Ridderbos: „Gerichtsverwachting", en niet: angst voor een surplus van gemeene gratie, of iets dergelijks. Als de vrede niet wordt verstoord door ee i oorlog, is daarmee nog niet een al te groote mate van vrede bereikt; als in een zangkoor te weinig vrouwelijke leden zijn, beteekent dat nog niet een te groot aantal vai mannelijke leden; als bij een ei het zout ontbreekt, is dat tekort aan zout nog geen surplus van ei. Wat ik | over de gemeene gratie zei, heeft steeds den nadruk gelegd op het element van het oordeel; ik weigerde steeds het element der genade overheerschend te maken. Men kan nu achteraf zien, langs welke wonderlijke | wegen van redebeleid dit element van het „gericht" soms wordt weggeredeneerd, ook in deze „parafrase" van een passage, die juist over GERICHTSverwachting spreekt, en uit die verwachting spreekt. Vs. 10 is illustratie bij VS. 9: haec sententia superiori ita respondet, ut eam illustret (Vitringa).

En dan zwijgen we nog maar over het feit, dat de aangehaalde plaats minder over het oordeel en de (spa- ! rende) lankmoedigheid zelf handelt, dan wel over de i daarin optredende openbaring van God in de geschiedenis. Het probleem der gemeene gratie wordt hier vermengd met dat der openbaring. Ds Hoeksema heeft gelijk: Prof. Hepp legt eerst zijn meening in i den tekst, en haalt dan het „bewijs" er uit voor wat hij wil. Maar dat is exegetische willekeur. i

Tegen Ds de Graaf legt Prof. Hepp er den nadruk op, dat in het hebreeuwsch een werkwoordsvorm staat (juchan), welke van „genade" (chen) is afgeleid. Het moet blijkens het verband dienen ten bewijze van een bepaalde gezindheid Gods. Maar weer merken we op, dat het iets anders is, te constateeren, dat voor iemand, j die straf verdiend heeft, het uitblijven dier straf als j een gunst GEVOELD wordt, dan te beweren, dat inderdaad God een positief gunstige gezindheid in Zijn hart HEEFT. Er is ook nog zoo iets als een anthropopathisch spreken over God (Gods „berouw"); voordat men daarop j dogmatische constructies fundeert, dient men toch eerst eens samen daarover te spreken. Temeer, omdat in Jes. 26 : 10 niet gezegd wordt, dat God inderdaad genadige gezindheid heeft, doch alleen wordt gehandeld over het onderstelde geval, dat de openbaring van zijn ongenadige gezindheid uitblijft. En dat b.v. de „tweede oorzaken" van het gericht, de vijanden, geen offensief openen; ook zij toch kunnen als subject ! van het „genadig behandelen" worden gedacht.

We vergeten niet, dat Prof. Hepp zelf zegt: op dezen | éénen tekst rust de leer der algemeene genade niet. 1 Neen, maar er staat toch, dat die leer op dezen tekst mede rust. En dat is te boud gesproken; in Kuypers „Gemeene Gratie" vindt men Jes. 26 : 10 dan ook in het register niet vermeld. En wie in Gesenius het hier gebruikte woord „chanan" opzoekt, en de gevallen nagaat, waarin het van G o d als subject der handeling gebruikt wordt, die ziet zich vei-wijzen naar Gen. 33 : 11, (Gods zegen aan Jakob), 43:29 (een wensch voor Benjamin), Ex. 33:19 (de beroemde plaats, voor de uitverkiezing!!!) Num. 6:25 (de hooge priesterlijk e zegen!!!), 2 Sam. 12:22 (zegen aan I David), 2 Kon. 13 : 23 (genade aan het v e r b o n d s- I volk), Jes. 27:11 (géén genade over verbondsbre- 1 kers), 30 : 18v. (genade over Sion), Amos 5:15 (ge- 1 nade aan Jozefs overblijfsel). Mal. 1:9 (gebed 1 om genade over dezichbekeerendeverbond - I gemeente), Klaagl. 4:16 („de tijd van genade is 1 voorbij, Gods lankmoedigheid heeft een einde, van i een goedgunstig achtslaan op zijn volk is geen sprake 1 meer", parafrase Prof. Aalders; over den tekst bestaat I verschil van meening); Ps. 59 : 6 (gebed om geen ge- 1 nade te bewijzen aan goddeloozen), Jes. 33 : 2 (gebed om 1 genade voor de „heilige kerk", Kantt.), en voorts nog I naar Ps. 128 : 3 (Israël), Ps. 4:2 (Psalmdichter), e.d ; Ps. 77:10 (idem); Gen. 33:5 (Jacob), Ps. 119:29 (Psalmdichter). De werkwoordsvorm, die in Jes. 26 : 10 I voorkomt, wordt ook gebraikt in Spr. 21 : 10 (de goddelooze heeft geen medelijden met zijn naaste). Wie uit het gebruik van dezen werkwoordsvorm in den hypothetischen zin van Jes. 26: 10 iets afleiden wil, dat in het geding-tusschen Prof. Hepp en zijn broeders eerstgenoemde zou kunnen helpen, die bezondigt zich aan klankendogmatiek. Rust „de" leer der algemeene genade ook op dezen tekst? Prof. Hepp zegt: ja. Ik antwoord: neen; maar het verband van den tekst begunstigt het gevoelen van mij zelf, en laat zich gevoegelijk inlijven in het betoog, dat Prof. Greijdanus onlangs in ons blad heeft gegeven. Geen der door Gesenius aangehaalde teksten (zie boven) komt Prof. Hepp te hulp; wij betwijfelen trouwens, of hij van zulke biblicistische hulpverleening gediend zou willen zijn, als hij definitief zijn standpunt bepalen moest.

K. S.

Een motie.

Van den eerstondergeteekende ontving ik bij schrijven van 2 Februari 1938 het verzoek, „bijgaand schrijven in „De Reformatie" plaats te willen geven":

De Ring Roermond-Venlo van de organisatie der Vrije Universiteit, nota genomen hebbende van de mededeeling in „Vrije Universiteitshlad" van Mei 1937, waarin H.H. Directeuren „naar aanleiding van diverse brieven, welke bij hen «ijn ingekomen ter mke van de pers-polemiek, berichten, dat het hun gebleken is, dat die aangeleg^enheid de volle aandacht van het college van Curatoren heeft, zoowel wat den materieelen inhoud der geopperde bedenkingen, als wat de wijze van behandeling daarvan betreft", constateerende, dat inzake deze aangelegenheid sindsdien geen wezenlijke verandering heeft plaats gevonden, dat „de volle aandacht" van het college van Curatoren „wat den materieelen inhoud der geopperde bedenkingen betreft, " niet tot eenig feitelijk residtaat heeft geleid, dat van eenige „wijze van behandeling daarvan" niets doeltreffends is gebleken, spreekt tiit hartelijke liefde tot de Vrije Universiteit unaniem haar volstrekte afkeuring en diep leedwezen over deze handing uit en neemt zich voor deze zaak bij het Provinciaal Comité aanhangig te maken, teneinde aan Heeren Directeuren worde verzocht meer resoluut, consequent en afdoend in deze zaak te hamtelen en ons gereformeerde volk niet langer over hun houding in het onzekere te laten.

J)e Ring Roermond-Venlo, Ds J. OROEN Jr., Praeses. Ir D. W. VAN GELDER, Secretaris. O. BOVEN. B. KAMPHUIS. W. OOSTERBEEK Sr.

Venlo, Januari 1938.

Tot zoover het stuk.

Volgende week hoop ik enkele opmerkingen naar aanleiding van deze motie in ons blad te geven.

K. S.

Hoe Prof. Dr V. Hepp citeert. (V.)

G e V a 1 1 0. Op bl. 69 citeert Prof. Hepp mijn uitspraak „„De Gemeene Gratie" is uit een oogpunt van Schriftb e w ij s één van Kuypers minst geslaagde werken". Prof. Hepp vindt dat nog al erg; hij zal dus wel nooit iets dergelijks b.v. van Bavinck hebben beweerd... Maar dan vervolgt hij: „Als eenige grond wordt aangegeven, dat Kuyper daarin niet voldoende terugging op de schepping". Maar dat is weer mis. Ik gebruikte het recht, dat ook Prof. Hepp meermalen zich toekent, een bewering te geven zonder bewijs (als Prof. Hepp 't hebben wil, dan met genoegen). Dat ik volstrekt geen „grond" aangaf, en dus ook niet dezen „eenigen grond", blijkt uit wat ik schreef: „Ref." XV, 302, b: „Veel van de verschillen, die Dr Noordmans tusschen Kuyper en mij meent te kunnen constateeren, zullen fictief blijken, als hij Kuypers andere werken bestudeert; „De Gemeene Gratie" is uit een oogpunt van Schriftb e w ij s een van Kuypers minst geslaagde werken. Met name zijn teruggaan op de schepping wordt uit zijn andere, minder beeldende geschriften, duidelijker, dan Dr Noordmans het zag, in zijn reconstructie van Kuypers gemeene-gratie-leer". Wie deze passage aandachtig leest, bemerkt, dat Prof. Hepp er maar weer wat van gemaakt heeft. Hij ziet ook, dat de hoogleeraar het mis had, toen hij mij als „eenigen grond (!)" in de schoenen schoof, dat Kuyper in „De Gemeene Gratie" niet voldoende op de schepping terugging. Ik zei: in zijn andere geschriften wordt het d u i d e 1 ij k e r dan Dr Noordmans het zag.

Geval 11. Op bl. 70 citeert Prof. Hepp van mijn and de uitspraak: „vervolgens laat Dr Kuyper het eerstuk der „gemeene gratie" zijn „vaste geschiedkunige uitgangspunt" vinden in de „verbondssluiting van od met Noach na den zondvloed", welke dateering ns reeds veel te laat gebleken is". Daarbij constateert rof. Hepp, dat ik Kuyper hier niet begrepen heb. Maar ij laat hier uit het citaat juist de vermelding an de plaats weg, waar ik Kuyper zelf zich óó hoorde uitdrukken, n.l. „Gem. Gr." I, 7. Prof. Hepp iteert mijn: „Wat is de Hemel? ", 290. Hij moet echter elf erkennen, dat ik wel degelijk vermeld, op dezelfde laats, dat Kuyper ook reeds in het parad ij s de emeene gratie laat tusschenbeide treden. Maar Prof. I Hepp verzuimt dan weer, erbij te vertellen, dat ik daarop laat volgen: „op dit punt is zijn theorie niet geheel doorzichtig". Ik had daar het oog op het feit, dat Dr Kuyper het leerstuk der gemeene gratie „zijn vaste geschiedkundige uitgangspunt laat nemen in de verbondssluiting met Noach" (I, 7); een uitgangspunt van een leerstuk is natuurlijk heel wat anders dan een „uitgangspunt voor de tegen-

woordige orde van zaken" (I, 89), waarover Prof. Hepp het dan weer heeft, alsof dat hetzelfde was; voorts op het andere feit, dat Dr Kuyper — en dat is dan weer één van zijn inconsequenties, die men niet aanwijzen kan zonder Prof. Hepp boos te maken — op bl. 254 „het vaste uitgangspunt voor de b e 1 ij d e- n i s der gemeene gratie" aanvrijst in wat dadelijk n a den val gebeurde, alsmede „in den mensch zelve n " het vaste uitgangspunt voor de gemeene gratie (254); en tenslotte op het feit, dat volgens Dr Kuyper (I, 90) de algemeene genade van thans „niet meer dezelfde" is als vóór den zondvloed. Natuurlijk had ik geen behoefte, dit alles uit te knobbelen in een boek, dat over den hemel handelde. Maar het wordt wel wat zonderling, het verwijt te vernemen, dat men niet citeert uit een gedeelte, dat men „niet

geheel doorzichtig" noemt.

K. S.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 4 februari 1938

De Reformatie | 8 Pagina's

KERKELIJK LEVEN

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 4 februari 1938

De Reformatie | 8 Pagina's