GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

PERSSCHOUW

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

PERSSCHOUW

26 minuten leestijd Arcering uitzetten

De verklaring van de curatoren der V.U.

Ds B. A. Bos schrijft in „Geref. Kerkblad Toor Drente en Overijsel" iets in verband met volgende zinsnede uit de bekende verklaring van curatoren der V. U.:

„Curatoren aarzelen niet, hunne teleurstelling uit te spreken over de publicatie en verbreiding van opvattingen op principieel terrein, die nog niet voldoende in eigen kring zijn bezien."

Ds Bos merkt naar aanleiding daarvan op:

Als we deze zinsnede toch letterlijk zouden nemen, zou het werk van onze professoren niet slechts uiterst bemoeilijkt, maar misschien haast onmogelijk worden. Als zij toch, vóór tot publicatie over te gaan van bun opvattingen op principieel terrein, eerst eens in eigen kring —• bijv. op een professorenkrans — hun opvattingen nader moesten bespreken, zal publicatie haast niet meer mogelijk blijken. Als ik het goed versta, zouden ze hun persarbeid in copie klaar kunnen maken, maar daarna die copie eens met elkaar moeten gaan bespreken. Nu, dat lijkt me praotisoh onuitvoerbaar, en het komt me voor, dat dit met de hangende kwesties ooik niets te maken heeft. Heel iets anders is het, dat het ongeoorloofd moet worden geacht, dat professoren van eenzelfde Universiteit elkaar publiek gaan bekampen, zonder vooraf geprobeerd te hebben in eigen kring tot overeenstemming te komen. Dit zal misschien ook wel de bedoeling zijn, maar op het minst geeft het gepubliceerde schrijven op dit punt dan aanleiding tot misverstand. Moeten we het opvatten in den eerst door mijl genoemden zin, dan denk ik aan dat oude verhaaltje van een Zuid-Afrikaanschen boer, die tegen zijn jongen zei: „Je moet eerst deuken, voor je wat zegt". De jongen beloofde dat. Na eenigen tijd had vader bezoek en was hij! in druk gesprek met zijn bezoeker, toen hij geïnterrumpeerd werd door zijn zoon, die zei: „Vader, ik denk." Maar vader gaf geen acht op zijn zeggen. „Vader, ik denk", zei hiii voor de tweede maal, maar vader zei: „Jongen, laat me praten", f; Vader, ik denk", zei de zoon ten derden male, en gramstorig zei vader: „Nu jongen, wat denk je dan? " „Wel, vader", antwoordde deze, „uw broek staat al een poosje in brand". De vonk, uit de pijlp gevallen, had reeds kwaad werk gedaan, en het denken van den zoon had vader van den wal in de sloot gebracht. Ik vril maar zeggen: Onze professoren moeten niet teveel geremd worden; hoe meer zij publiceeren, en hoe meer hun opvattingen ook kritisch worden beschouwd, hoe verder we komen. Dan worden we verrijkt; en als zijl, vóór tot publicatie over te gaan, eerst met hun collega's allerlei opvattingen, die speciaal op hün terrein liggen, waarop zijl autoriteit hebben, moeten gaan bespreken, dan is het wel eens mogelijk dat we, dank ziji al dat denken en confereeren, weinig publicaties krijgen, en dan komen we niet verder.

Ds A. M. Boeijinga merkt op in „Haarlemsch Kerkblad":

Als ik me niet vergis is dit de eerste keer dat in deze zaak een curatorale stem naar buiten komt. Op zichzelf is het heugelijk, dat deze toezichthouders blijk geven hun zorg ook naar dezen ietwat rumoeiigen kant uit te strekken. Moge hun bemoeiing werkelijk olie op de golven zijn.

Alleen veroorloof ik me de opmerking, dat de storm niet is verwekt door de hoogleeraren VoUenhoven en Dooijeweerd. Want zijl hebben in wetenschappelijke kalmte hun meeningen voorgedragen.

Als op dezelfde manier mogelijike bezwaren tegen hun zienswijze waren ingebracht, zou er niets gebeurd zijii. Want deze wijsgeeren, wier houding ondanks alles kalm en waardig blijft, zijn voor degelijke critiek zeer wel toegankelijk. Een frissche tegenwind zou ook niets geschaad hebben.

Doch nu kwamen felle stormstooten, onder wier vleugelen vernieling was, zich op deze diepzeeën

werpen. En dat gaf slecht weer. Voor mooi weer is alleen noodig dat alle mogelijke verraderlijke stormlagen bezworen worden.

Dan kan het diepzee-onderzoek rustig plaats hebben. En komen misschien Lutine-schatten naar boven.

In „Zeeuwsche Kerkbode" spreekt ook Ds Heijl irich uit. Hij merikt op:

Maar als biji de publicatie van nieuwe resultaten openbaar wordt een ernstig verschil tusschen verschillende werkers op hetzelfde terrein, dan kan het niet anders of ons Gereformeerde volk moet onrustig worden. Dat volk gaat uit van de gedachte, dat, waar de Gereformeerde wetenschap als een eenheid is te denken, uit dat verschil moet geconcludeerd, dat óf de één of de ander het mis moet hebben, óf dat wel beide nog fouten maakten. Het is zeK niet in staat over de dieper gaande vragen te oordeelen. En daarom is de wensch van dit volk gegrond, dat de geleerden van verschillende faculteiten —> daarom hebhen Wje immers een universiteit — met elkander over die vragen zullen handelen totdat ze het met elkander eens zijn. En dat, wanneer het ondanks ernstig pogen niet gelukte om tot een eenstemmig oordeel te komen, ernstig wordt overwogen, om vooralsnog van publicatie af te zien. Of, wanneer men van oordeel is met publicatie niet langer te mogen wachten, die publicatie zóó geschiede, dat ze geen oorzaak wordt van verdeeldheid onder het volk, dat voor de ontwikkeling der Gereformeerde wetenschap bidt en werkt.

Ik geloof, dat Ds Heij uit het stuk van curatoren teveel verwaarloost wat gezegd is over de uitgebrachte critiek en daarnaast te eenzijdig en ook niet heelemaal juist ccentueert wat naar den anderen kant werd opgemerkt. Immers, de verschillen worden lang niet altijü openbaar bij de publicatie van nieuwe resultaten" (een beeld, dat ons trouwens teveel aan een laboratorium doet denken).

De verschillen worden pas openbaar als mensohen, die tot oordeelen bevoegd heeten, ze constateeren en er over spreken gaan. Het zwaartepunt zal dus steeds moeten gelegd worden in de vraag, of zij die zulks doen het behoorlijk doen, en op goede gronden. Het geval, dat ik zelf gesignaleerd heb, spreekt op het vermakelijke af dmdelijk genoeg. Niemand heeft vóór Prof. Hepps biochure over de algemeene genade ondergeteekende willen beschuldigen van te vroege publicatie. Eerst toen Prof. Hepp een meening van mij: „in versneld tempo" Terdedigd achtte, hoewel ik later aantoonen kon dat ze reeds was uitgesproken vóór mijn benoeming in 1933, lieten enkele broeders zich eveneens verleiden tot geklaag over ie vroege publicatie. Laat men zich vooral geen luohtkasteelen bouwen, maar op den bodem der werkelijkheid blijven staan.

De pluriformiteit in 't geding.

Het aantal opvattingen der pluriformiteit is groot. Men bedenke dit, wanneer men in „De Waarheidsvriend" een beschouwing leest over „De Vrijzinnigen en de Reorganisatie" (der Hervormde Kerk). Teekenend — dit in 't voorbijgaan •—• is de aanhef van het artikel.

De huidige toestand van de Ned. Hervormde Kerk schijnt voor de modernen zoowat een ideale te zijn. Ze kunnen practisch doen en laten wat ze willen. Ze kunnen prediken wat ze willen. Met de heilige belofte: dat ze het Heilig Evangelie van Jezus Christus naar Gods Woord en den aard en den geest der belijdenis zullen prediken — komen ze binnen; en als ze binnen zijn, trekken ze zich van die heilige belofte niets aan. En als mannen als Prof. Van den Berg van Eysinga heel kalm zeggen, dat Jezus nooit bestaan en nooit geleefd heeft, stellen ze zich aan als degenen, die naar recht in de Hervormde Kerk thuis hoeren en goochelen wat met woorden als „ik houd het liever met den Godszoon, dien het N.T. ons teekent, god uit God, tijdelijk verschenen in menschelijke gedaante, die met' geen mogelijkheid zich laat veranderen in de historische figuur van een leeraar of pro fee t".

Intussohen hebben wiji een andere reden voor het verwij'zen naar „De Waarheidsvriend". Het blad citeert een uitlating van vrijzinnigen, die bezwaard zijn tegen de reorganisatie. Er is een officiëele brochure verschenen van Ds K. A. Beversluis te Zutfen, waarin argumenten tegen de reorganisatie-plannen worden gegeven. Het vierde argument ziet er als volgt uit:

Het Ontwer-pi geeft geen oplossing van het n ij! pende probleem der pluriformiteit der Kerk. Waarem. niet? a. Het Ontwerp gaat uit van het beginsel der éénheid der gemeente, en dat moeten we juist niet hebben, b. De practische bezwaren zijn vele, zoodat er weinig vrede van te verwachten is.

De kwestie-Drachten.

De CAmerikaansohe) „Wachter" schrijft kwestie Drachten: inzake de

Prof. Greydanus is niet de eenige, die met het zoogenaamde nieuwe kerkrecht niet vereenigd is. En als de bovenvermelde handeling der classis daarvan werkelijk de vrucht is, dan verwondert ons de afkeuring van dat kerkrecht in 't allerminst niet.

De tweeërlei strooming op kerkrechtelijk gebied wordt gedurig openbaar. Nog maar kort geleden was «r in de bladen heel wat discussie over de dissertatie van den pas gepromoveerden Dr Bouwman. Centralisatie en decentralisatie van autoriteit, independentisme en overheersching door de broedere kerkelijke vergaderingen, eigenmachtige handelingen van kerkeraden en „synodicalism", zooals het ten onzent een enkele keer genoemd is een „classicalism", waarvan men het beschreven geval in Nederland misschien een voorbeeld zou kunnen heeten, zijtri de beide klippen tusschen welke het schip der kerk heeft door te varen. Zoo hier als in Nederland raken we wel eens nu deze en dan weer die. Zou 'taltijld zoo moeten? Indien ja, dat er dan in tüds op het gevaar gewezen worde, wanneer bet dreigt.

Ook Dr W. A. van Es spreekt zich nader uit in „Geref. Kerkblad voor Leeuwarden". We lezen o.m.:

Nu voor 12 jaar op de Synode te Assen, is er bij het dusgenaamde „kerkrechtelijke vraagstuk" van toen, een vrij scherpe tegenstelling van prinoipieelen aard aan den dag gekomen, niet alleen tusschen de kerkrechtelijke opvattingen van personen, die destijds in het leven onzer kerken op den voorgrond stonden, maar ook tusschen den koers, welke tot dien tijd toe kerkrechtelijk in onze uitgeleide en vereenigde kerken was gevolgd, ^ en volgens de overtuiging van velen, ook de bepalingen van onze Kerkenorde en de maatregelen van tucht, welke men destijds noodig achtte, althans tusschen nieuwe denkbeelden welke ingang vonden, en den gedachtengang, waaraan men tot hiertoe ook op onze Generale Synodes was gewoon geraakt.

Ook wij konden ons toen in den nieuwen gang van zaken moeilijk vinden, en hebben daarvan destijds in het officieel orgaan van toen in zeer uitvoerige artikelen historisch en principieel rekenschap gegeven.

Dat de kwestie toen is blijven zitten, lag aan de omstandigheden van dien tijd. De kerkrechtelijke kwestie was toen zoo nauw verbonden met die van dogmatischen en confessioneelen aard, dat het zeker niet van groote bedachtzaamheid zou hebben getuigd, wanneer men, door de kerkrechtelijke kwestie op de spits te drijven, de moeilijkheden van die dagen nog had vermeerderd en vergroot.

De gemoederen waren destijds zoo in beroering geraakt, dat er ook weinig gelegenheid voor rustig onderscheiden scheen aanwezig te zijn. Wie met de kerkrechtelijke geste van de Synode van Assen het niet geheel eens was, werd bij" de massa allicht ook voor een verkapten aanhanger van de dogmatische afdwalingen gehouden. Zoo zweeg men dan maar, ook al moest men het met leede oogen aanzien, dat broeders en zusters, ook hier te Leeuwarden wel, die dogmatisch nooit eenige neiging zelfs tot afwijking hadden vertoond, om hun kerikrechtelijke bezwaren meenden van ons weg te moeten gaan.

Even verder:

Doch we hebben daarbij toen de uitdrukkelijke verklaring gevoegd, dat we daarom, wat het verschil van meening zelf betreft niet van gevoelen veranderd waren; wij „conformeerden" ons, gelyk destijds de formuleering was „met behoud van eigen meening". En onze kerkeraad heeft niet alleen daarin nooit eenige reden gezien, ons daarover op eenige wijze lastig te vallen, maar toen destijds een broeder der gemeente tot ouderling was gekozen, en deze meende eerlijkheidshalve bet den kerkeraad te moeten meedeelen, dat hij zeer ernstige bezwaren van „kerkreohtelijken aard" tegen de beslissing van Assen had, en zelfs een bevoegdheid eener synode tot afzetting van ouderlingen nooit zou erkennen, heeft de kerkeraad daarin ook in het allerminst geen reden gezien om dezen broeder van zijn benoeming tot ouderling te ontheffen. Eh. misschien zou reeds toen de kwestie weer op de eene of andere wijze op onze meerdere vergaderingen acuut zijn geworden, indien niet de gezondheidstoestand van bedoelden broeder toch weer kort daarna had genoopt, bij den kerkeraad ontheffing aan te vragen.

Etn zoo staan we persoonlijk nog altijd tegenover de kwestie.

Noch de lijvige dissertatie van Dr Bouwman, noch wat ook, dat over het vraagstuk voor en na in bladen of op andere wijze over deze kwestie is geschreven of gezegd, heeft ons ook maar in het allerminst in ons gevoelen te dien aanzien kunnen schokken. Ook wij achten, gelijik we het ook bijl de bespreking van het boek van Dr Bouwman in ons Kerkblad hebben uitgesproken, den nieuwen gang van zaken, het „nieuwe kerkrecht", zooals het wel wordt genoemd, niet in overeenstemming met de beginselen, in onze Kerkenorde neergelegd, en zoowel in 1886, als biji de vereeniging onzer kerken in 1892, aanvaard, en ook niet bevorderlijk voor de rustige en gezegende ontwikkeling van bet leven onzer kerken, zooals wiji die zouden wenschen of wijl die zien. Al geven ook wij wel toe, dat er in de toepassing der tot hiertoe gevolgde beginselen wel eens neigingen zich vertoonden die tot bedenking aanleiding konden geven, en er ook schaduwkanten aa.n de toepassing dier beginselen zijn, waartegen men op zijn hoede moet zijn, en die in verband met de behoeften van het leven van onzen tijd —• we denken bijv. aan het meermalen saamkomen onzer Gen. Synode — ook nieuwe maatregelen kunnen noodig maken.

De heer H. Algra schrijft in „Leeuwarder Kerkbode";

Er was vroeger eens een groot faillissement in Leeuwarden. Dat gaf otp het kantoor van den curator heel wat gecijfer. Maar die curator was een practisch man.

Hij' decreteerde: je telt elke kolom maar één keer op. Want als je het een tweede keer doet, krijg je mogelijk weer een andere uitkomst en je weet niet, of de eerste goed is.

Men zou betzelfde advies willen geven ten opzichte van kerkelijke adviezen.

Prof. Greydanus geeft een voorbeeld, dat een Professor in het kerkrecht binnen een paar maanden twee adviezen geeft, die elkaar uitsluiten.

De eerste maal is de Synode met kerikelijk gezag bekleed, omdat haar leden in het ambt staan.

De tweede keer, omdat zij door de kerken zijn afgevaardigd.

Zijn zijl intusschen als ouderling afgetreden, het doet er niet toe.

Wij willen voor den professor geen clementie pleiten. Men zou het ons kwalijk kunnen nemen.

Wij willen liever zeggen: het is de fout van hen, die tweemaal advies vragen. Ziji hadden de levenswijsheid moeten kennen van den advocaat, waarvan hierboven sprake was.

Twee lijnen.

In het „Kerkblad van de Gereformeerde Kerken in Nederlandsch-Indië" schreef Dr S. U. Zuidema een serie artt. onder den titel „Die ontvangen is van den Heiligen Geest, geboren uit de maagd Maria". Uitvoerig besprak hij daarin de beschouwingen van Kohnstamm en Brunner omtrent dit dogma. Maar ook gaf hij een teekening van wat in Gereformeerden kring omtrent dit geloofsstuk is gedacht en geschreven. Hier volgt het art., waarin hij dat doet. Er werd in de „Persschouw" reeds van dit art. gesproken. Het is No. IX van de reeks (17 Febr. 1938):

„De bovennatuurlijke ontvangenis is niet onverschillig en waardeloos; ze staat met de Godheid van Christus, met zijn eeuwig voortbestaan, met zijne volstrekte zondeloosheid in het nauwste verband, en heeft daarom ook voor het geloof der gemeente eene groote beteekenis." Zoo schreef Bavinck in zijn dogmatiek (III, 313). En wanneer hij dan op de beteekenis van de ontvangenis uit den Heiligen Geest ingaat, vindt hij tweeërlei; Vooreerst dat hetgeen in Maria verwekt is, niet in den v/il eens mans, doch in de werkzaamheid, de kracht des Heiligen Geestes zijn oorzaak vindt. Ja, langs dezen weg heeft de Zoon Gods Zichzelf die menschelijke natuur toebereid, waarmede Hij Zich als Middelaar zou vereenigen. In de tweede plaats bewerkte de Heilige Geest de heiliging en toebereiding van Christus' menschelijke natuur tot die geheel eenige vereeniging in eenheid en gemeenschap met den Persoon des Zoons (UI, 314, '15). De uitsluiting van den man, i.e. van Jozef — de keerzijde van de ontvangenis uit den Heiligen Geest — bewerkte tevens, „dat Christus, als niet in het werkverbond begrepen, ook vrij bleef van erfschuld en daarom ook naar zijne menschelijke natuur vóór en na zijne geboorte van alle smet der zonde kon bewaard worden". (III 317). En, zoo voegt Bavinck hieraan iets verderop toe, „de ontvangenis van den Heiligen Geest was niet de diepste grond en laatste oorzaak van Jezus' zonde331 loosheid, gelijk velen beweren, maar zij was de eenige weg, waarin Hij, die als persoon reeds bestond en tot Hoofd van een nieuw verbond was aangesteld, nu ook op menschelijke wijze, in het vleesch, zijn en blijven kon, wat Hij was, de Christus, de Zoon Gods des AUerhoogsten" (III, 317, 318).

In ietwat anderen zin heeft Dr A. Kuyper Sr zich uitgelaten in zijn studie „De Vleeschwording des Woords". Voor Dr Kuyper beteekent de leer, dat de Zoon Gods wel een menschelijke natuur, doch niet een menschelijke persoon heeft aangenomen, dat de Middelaar Gods niet deel heeft aan de erfschuld, niet in Adam gevallen is (b.v. blz. 104, 127). Voor Kuyper klemt dit zóó sterk, dat hij oordeelt, dat zoo de Middelaar ook een menschelijke persoon had aangenomen, Hij stellig deel had aan de eerste overtreding van Adam, en in de erfschuld begrepen was. In dat geval zou hetgeen uit Maria geboren was, nimmer heilig hebben kunnen zijn. Want Dr Kuyper oordeelt, dat de zonde haar zetel niet in onze menschelijke natuur, doch in onzen persoon heeft (blz. 104). En wijl nu voorts de erfsmet, welke van ouder op kind overgaat, daar ze in onze menschelijke natuur is ingedragen, immer • moet volgen op de erfschuld, en er nooit sprake kan zijn van een erfsmet wanneer er geen voorafgaande erfschuld zou zijn, daarom moest ook de Christus naar Zijn menschelijke natuur ontvangen worden zonder toedoen des mans, n.l. uit den Heiligen Geest. Toen immers de menschelijke natuur aan Christus toekwam door de maagd Maria, kwam deze Hem toe uit Adam „door een stroom van zonde heen". Indien dan ook niet vooral de menschelijke natuur, welke Hij van Maria ontving, gereinigd en geheiligd ware door den Heiligen Geest, dan zou de Christus ook een onreine natuur gehad hebben (blz. 103, 131). Ware dit niet geschied, zoo zou de voor God dwaze ongerijmdheid zijn ontstaan, dat iemand, hoewel zonder erfschuld, toch onder ertsmet zou leven. Saamvattend leert Dr Kuyper, „dat de Christus vrij was van alle erfschuld, doordien hij geen menschelijke persoon, maar natuur aannam; vrij wierd van erfsmet, doordien in het oogenblik der ontvangenis de Heilige Geest de smet wegnam" (blz. 141).

Vergelijkt men beide uitspraken, dan ziet men, dat Bavinck en Kuyper hier op menig punt geheel met elkander overeenstemmen. Toch is er wel eenig verschil. Bavinck immers wijst niet maar enkel op de beteekenis der bovennatuurlijke ontvangenis, doch ook op de beteekenis van de uitsluiting van Jozef. Terwijl Kuyper het afdoende acht, dat de Christus daarom van erfschuld vrij bleef, omdat Hij geen menschelijke persoon aannam, wijst Bavinck er op, dat dit vrijblijven van erfschuld mede een gevolg is van de uitsluiting van Jozef bij Christus' ontvangenis. Niet zoozeer het feit, dat de Christus geen menschelijke persoon aannam, doch veelmeer het feit, dat Hij naar Zijn menschelijke natuur geen natuurlijk vader heeft gehad, heeft Hem voor het begrepen zijn in de erfschuld bewaard, wijl Hij, langs dezen weg van de uitsluiting van Jozef, ook niet in het werkverbond begrepen is geweest, hetwelk God vóór den val met Adam en in hem met al zijn natuurlijke nakomelingen had gesloten.

Het is van niet weinig belang, op dit verschil tusschen Kuyper en Bavinck te letten. Voor Kuyper heeft, in zijn genoemde studie, de uitsluiting van Jozef slechts indirect beteekenis, n.l. omdat op deze wijze plaats gemaakt werd voor het wonder van de heiligende werking des Geestes over de menschelijke natuur, welke de Christus van Maria ontving. Voor Bavinck daarentegen heeft de uitsluiting van Jozef ook een positieve beteekenis. Zij had n.l. tengevolge, dat de Christus nu ook uitgesloten was van het werkverbond, dat God met Adam en in Adam met al zijn natuurlijke nakomelingen had gesloten. De bovennatuurlijke ontvangenis schakelt den Christus naar Zijn menschelijke natuur ook uit het verband der natuurlijke nakomelingen van Adam uit.

Ook van een andere zijde is dit verschil te benaderen. Kuyper leerde, dat de menschelijke persoon door God geschapen wordt (blz. 129).

Zij is dus in alle geval niet daarom in den Middelaar Gods afwezig, wijl Hij als mensch niet een vader heeft gehad. Want, ook indien de Middelaar uit Maria én Jozef zou zijn geboren, dan nog zou Hij geen menschelijke persoon behoeven te hebben. En wijl nu volgens Kuyper de erfschuld slechts een menschelijk persoon kan worden toegerekend, daar de Middelaar, ook al ware Hij uit Jozef en Maria beide geboren, desondanks zou Hij niet in het werkverbond, en niet in Adam, en dus ook niet in de erfschuld begrepen zijn. Voor Kuyper is derhalve de leer van de maagdelijke geboorte van den Middelaar niet zoo bindend als voor Bavinck. Bavinck toch acht het vanzelfsprekend, dat ware de Middelaar uit Jozef en Maria geboren, zoo zou Hij ook in het werkverbond met Adam begrepen zijn geweest, en derhalve onder de erfschuld gekomen zijn. Vandaar, dat Bavinck verhoudingsgewijs; ook veel strenger nadnik op de maagdelijke ontvangenis van den Middelaar legt dan Kuyper in zijp bovengenoemd geschrift. Voor Kuyper heeft de bovennatuurlijke ontvangenis slechts deze waarde, dat zij de menschelijke natuur van den Middelaar door de werking des Heiligen Geestes bevrijdde van de erf smet. Maar het valt niet in te zien, waarom, gesteld, dat de Middelaar, wijl Hij geen menschelijke persoon aannam, vrij bleef van de erfschuld, niet ook voorts van de erfsmet kan ontheven worden door een heiligende werking des Heiligen Geestes over de vrucht in Maria's schoot, ook, al was deze vrucht door Jozef verwekt.

Het leerstuk van de maagdelijke geboorte van den Middelaar klemt bij Kuyper dan ook lang zoo stringent niet als bij Bavinck. Bij Bavinck is het ten eenenmale uitgesloten, dat de Christus zonder erfschuld zou zijn geweest, indien Hij een natuurt ij ke nakomeling van Adam ware geweest; wat het geval is, wanneer Hij zoowel een natuurlijken vader als een natuurlijke moeder zou gehad hebben. En wijl in dat geval vrijdom van erfschuld zou zijn uitgebleven, zoo ware het — op gelijke gronden als bij Kuyper — ook uit-

332 gesloten, dat Hij vrij bleve van erf smet. Wijl immers de heiligmaking nimmer voorafgaat aan de rechtvaardigmaking; de vrijmaking van smet nimmer aan die van schuld der zonde. En dus zeker niet de heiligmaking zou plaats vinden wanneer de rechtvaardigmaking in het geheel niet zou gevolgd zijn. Dit zou in strijd zijn met heel de structuur van den weg der zaligheid, ja, met Gods heiligheid en rechtvaardigheid.

Volledigheidshalve dient vermeld, dat ook bij Bavinck de lijn, welke Kuyper trok, niet schijnt te ontbreken. Hij stelt dezen naast en als aanvulling van den boven geciteerden. „Als Persoon kwam de Middelaar niet uit de menschheid voort." Doch niet, omdat Bavinck creatianistisch denkt over den oorsprong van den menschelijken persoon, maar omdat Bavinck hier spreekt over den Persoon van den Zoon Gods, welke bestond ook vóór Hij de menschelijke natuur aannam, één met den Vader en den Geest. En de erfschuld kon dezen Persoon Gods in den Middelaar niet worden toegerekend, wijl Hij, als God, niet uit Adam voortkwam. Maar men vergete niet, — in onderscheid van Kuyper wijst Bavinck er hier op, dat deze Persoon des Zoons, ook als Middelaar, vrij blééf van erfschuld, wijl Hij ook naar Zijn menschelijke natuur, dank zij Zijn bovennatuurlijke ontvangenis door de uitsluiting des Mans, niet in het werkverbond was begrepen. Deze laatste gedachte nu vinden wij bij Kuyper niet. Zoo kan Bavinck zeggen, dat de ontvangenis van den Heiligen Geest niet de diepste grond van Jezus' zondeloosheid was, maar dat zij wel de eenige weg is, waarin Hij zondeloos kon blijven, ook na Zijn vleeschwording (III, blz. 137, 318). Omdat bij Kuyper echter het vrij blij ven van de erfschuld geheel en al wordt toegeschreven aan het feit, dat de Zone Gods geen menschelijke persoon heeft aangenomen, is de bovennatuurlijke ontvangenis van den Zone Gods voor hem geen noodzakelijke grond voor de vrijheid van den Middelaar van alle erfschuld. Ook bij natuurlijke geboorte uit Jozef en Maria zou voor Kuyper Zijn vrijdom van erfschuld nog onomstootelijk vast staan. Voor Bavinck niet. Hij ziet wel degelijk de ontvangenis van den Heiligen Geest als den eenigen weg tot dit einddoel van de zondeloosheid des Middelaars. Bij Bavinck is de uitsluiting van Jozef onmisbaar; bij Kuyper kan ze desnoods, vanuit dogmatisch standpunt gezien, ontbreken. Bij Bavinck bleef de Middelaar vrij van erfschuld, omdat Hij, door de uitsluiting van Jozef en dus doordat Hij niet naar Zijn menschelijke natuur onder het werkverbond viel, bovennatuurlijk ontvangen is. Bij Kuyper enkel, omdat Hij geen menschelijke persoon aannam. Bavinck heeft in dit verband geen behoefte aan de onderscheiding tusschen menschelijke natuur en menschelijke persoon. En in elk geval beteekent deze onderscheiding voor hem niet, dat de Middelaar, wijl geen menschelijke persoon aannemend, nu ook stellig buiten het werkverbond valt. Integendeel, hoewel Bavinck leert, dat de Middelaar geen menschelijke persoon aannam, leert hij evenzeer, dat desondanks de Middelaar mee in Adam en in het werkverbond begrepen zou zijn geweest, wanneer Hij naar Zijn menschelijke natuur uit Jozef en Maria geboren was. Voor Bavinck hangt het al of niet in Adam begrepen zijn, derhalve niet af van het feit, of iemand een menschelijk persoon is, doch uitsluitend van het feit, of iemand tot de natuurlijke nakomelingen van Adam behoort. Ware de Middelaar naar het vleesch een natuurlijk nakomeling van Adam, zoo was Hij naar het vleesch ook begrepen in het werkverbond, en derhalve mede met Adam schuldig, en onder den ban en vloek van de erfschuld gesteld. Maar, zooals Kuyper het in zijn „De vleeschwording des Woords", voorstelt, zou het niet onmogelijk zijn, dat de Middelaar, ook al ware Hij naar het vleesch een natuurlijke nakomeling van Adam, toch naar Zijn menschelijke natuur niet mede in Adams zondeval, wijl in het werkverbond, betrokken is. En omgekeerd: gesteld, dat de Zone Gods wél een menschelijke persoon had aangenomen, doch langs den weg van de bovennatuurlijke ontvangenis uit de maagd Maria door den Heiligen Geest, dan zou volgens Kuyper, de Middelaar naar Zijn menschelijke natuur met heel het menschelijk geslacht en al de natuurlijke nakomelingen van Adam mee in de erfschuld liggen. Daarentegen zou dit voor Bavinck niet opgaan. Ook, al had de Middelaar Gods een menschelijke persoon aangenomen, dan zou Hij nog, dank zij Zijn bovennatuurlijke ontvangenis, niet met de natuurlijke nakomelingen van Adam mee in de erfschuld en in het werkverbond begrepen zijn. Bij Bavinck komt het dus geheel en al aan op de bovennatuurlijke ontvangenis van den Christus. Bij Kuyper niet. Bij Kuyper is het feit, dat de Zoon Gods geen menschelijke persoon aannam, alles beslissend. Bij Bavinck niet.

Het zij ons geoorloofd, in dit verband nog op de uitspraken van twee jongere Gereformeerde theologen te wijzen, n.l. op die van Prof. Hepp on Prof. Greijdanus.

Prof. Hepp in zijn derde brochure van de reeks „Dreigende Deformatie" sluit zich aldaar geheel bij de bovenbesproken uiteenzetting van Kuyper aan. Hij oordeelt, dat het menschelijk-persoon-zijn onafwendbaar meebrengt het in Adam begrepen zijn.

Het onderscheid tusschen bovennatuurlijke en natuurlijke nakomeling van Adam heeft derhalve voor Prof. Hepp geen essentiëele beteekenis. Het wonder van de maagdelijke geboorte onzes Zaligmakers raakt dus doende op het tweede plan (blz. 59, 69). Dat Prof. Hepp zich hiermede in de lijn van Kuyper, en niet in die van Bavinck beweegt, mag na het bovenstaande duidelijk geacht.

Juist het tegendeel vinden we bij Prof. Greijdanus. Deze heeft bij zijn promotie in 1903 de volgende stellingen verdedigd (zie zijn proefschrift „Menschwording en Vernedering", waarin deze stellingen zijn toegevoegd): Stelling IX. De erfschuld is het schuldig staan van Adams (natuurlijke) nakomelingen aan zijne allereerste gebodsovertreding in het Paradijs. Stelling X. Dit schuldig staan is niet een voor schuldig gerekend worden, ofschoon de aldus gerekenden niet zelven die zonde zouden gezondigd hebben, (vgl. Ezech. 18:4, 20); maar het is een als schuldig aan­ gezien en behandeld worden op grond daarvan, dat Adams (natuurlijke) nakomelingen zelven die zonde gezondigd hebben, zij het ook, dat zij deden op andere wijze dan hij (vgl. Rom. 5 : 14).

Stelling XI. Dit schuldig staan berust op de souvereine beschikking Gods over den samenhang der menschen, krachtens welk verbond Adam, het gebod overtredend; tevens alle zijne (natuurlijke) nakomelingen diezelfde zonde zondigen deed. (Rom. 5 : 12—14.)

Deze stellingen hebben ook in ander opzicht haar waarde niet verloren. Doch, waar het ons nu om te doen is, is te wijzen op het feit, dat Greijdanus hier het in Adam begrepen zijn niet afhankelijk stelt van de vj-aag, of iemand een menschelijke persoon dan wel enkel een menschelijke natuur heeft, doch eenig en alleen van de vraag, of hij een natuurlijk nakomeling van Adam is. Tegendeel hiervan is, vanzelfsprekend, niet een onnatuurlijk doch een bovennatuurlijk nakomeling. D.w.z. juist met de toevoeging „natuurlijk" wilde Greijdanus alhier den Middelaar Gods uitsluiten uit zijn betoog, wijl Hij een bovennatuurlijk nakomeling van Adam is. Dat Greijdanus hierop het oog heeft gehad, blijkt nog uit de volgende stelling, waarin hij over de verhouding tusschen Adam en Christus handelt.

Genoeg om te laten zien, dat Greijdanus zich hier in de lijn van Bavinck beweegt. Gesteld, de Middelaar ware, naar Zijn menschelijke natuur een natuurlijk nakomeling van Adam, dan zou Hij ook naar Zijn menschelijke natuur mede aan Adams allereerste gebodsovertreding schuldig hebben gestaan.

Terzijde moge opgemerkt zijn, dat schrijver dezes geenszins voorstander is van een leer, als zou de Middelaar een persoonlijke menschelijke natuur hebben aangenomen. Het was ons er slechts om te doen, te toonen, hoe er in onze Gereformeerde theologie sinds Kuyper en Bavinck twee lijnen loopen. De.eerste legt den nadruk op de bovennatuurlijke ontvangenis van den Middelaar, ter afsnijding van de gedachte, dat Hij in de erfschuld van Adams natuurlijke nakomelingen zou zijn begrepen. Voor dit doel is het hun onverschillig, of de Middelaar een onpersoonlijke, dan wel een persoonlijke menschelijke natuur had aangenomen. De tweede daarentegen acht het feit van de onpersoonlijke menschelijke natuur van den Chrisr tus van zulk een belang, dat, ook al ware IHj rÖ^ langs bovennatuurlijken weg ontvangen^ «§35 desondanks, zoo Hij maarkeen persoonlijk menschelijke natuur bezat, Htf evenals Adams natuurlijke nakomelingen in de erfschuld van het menschelijk geslacht zou deelen.

De eerste richting, die van Bavinck en Greijdanus, vindt steun in onze apostolische geloofsbelijdenis. Voor haar toch is ons geloofsartikel een volstrekt onmisbaar leerstuk, met het oog op de zondeloosheid van den Middelaar. De tweede richting, die van Kuyper en Hepp, heeft ons geloofsartikel niet noodig, om de zondeloosheid van den Middelaar te handhaven. Zij maakt tot dat einde gebruik van een, in onze apostolische geloofsbelijdenis, noch in één van onze belijdenisschriften vermelde, onderscheiding tusschen een onpersoonlijke en persoonlijke menschelijke natuur. Bij de eerste richting steunt dus de theologische bezinning onmiddellijk op de belijdenis. De tweede richting laat zich niet uit de geloofsbelijdenis, doch uit een theologische onderscheiding voeden. De belijdenis, in ons geloofsartikel behelsd, komt bij haar op den achtergrond: zij verliest haar intrinsieke waarde, ook al blijft zij vanzelfsprekend bij haar voorstanders van harte beleden.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 3 juni 1938

De Reformatie | 12 Pagina's

PERSSCHOUW

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 3 juni 1938

De Reformatie | 12 Pagina's