GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

UIT DE SCHRIFT

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

UIT DE SCHRIFT

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

En zijn hart verhief zich in de wegen des Heeren. (2 Kron. 17:6.)

Hoog van moed.

(Bij het regeeringsjubileum der Koningin.)

Nu in deze dagen het Nederlandsche volk in gedachten teruggaat naar het oogenblik, toen een jonge vrouw van achttien jaai- de kroon aanvaardde, wil het christelijk gedeelte der natie ook bij dit jubileum opening der Schrift. En al weten we bizonder goed, hoe gevaarlijk en verwarrend het is, de koningen, die over het bondsvolk in het oude verbond geheerscht hebben, te vergelijken met vorsten uit later tijd, en al wijzen we ook elke verkeerde verbondsbeschouwing af, welke de Nederlandsche natie zou willen aandienen als het „Israël van Europa", toch richten onwillekeurig de gedachten zich op wat de Schrift van de verbondsgescliiedenis verhaalt, voor zoover deze heenloopt ook door het koningshuis van David.

De korte aanteekening nu, die omtrent Josafat in onzen tekst gegeven wordt, prikkelt daarbij de aandacht onwillekeurig. Josafat, de koning van Juda, die als zoon en opvolger van Asa den troon van David beklommen heeft, is een man geweest van scherpen blik en van sterken hervormingsdrang. Met het tien-stammenrijk, dat destijds door den met zwarte kool geteekenden Achab werd geregeerd: , sloot hij vrede. Een bondgenootschap tusschen de beide vorsten was. weer een hulpmiddel om de verstrooide schapen van Abraham's kudde bijeen te brengen. Bezegeld werd deze bond naar de wijze van vorsten door het huwelijk van kinderen, en een gemeenschappelijke veldtocht tegen den vijand in het noorden gaf er concrete uitwerking aan. Inderdaad, deze koning was scherp van blik. Bovendien was hij een man van sterken rechtswil. Hij wandelde op de vroegere wegen van zijn vader, keerde zich tegen den Biaalsdienst, herstelde den dienst van Jahwe, den God der vaderen en ondervond, naar de belofte, langs dezen weg den zégen van dien God. Hij is de man van het bekende systeem: „God bidden en zijn kruit droog houden"; want al mag hij met het tien-stammenrijk vrede sluiten, toch weet hij zeer wel, dat Itoning Achabs veldheersstaf, ook al wordt hij Josafat toegestoken, toch geen staf is om op te leunen; voor de vleeschelijke rust zou immers die

stal' een rielstok kunnen worden, die de hand doorboort? En daarom versterkte Josafat zich toch wel tegen Israël, d'.w.z. tegen het tien-stammenrijk. In allo vestmgen van Jiida legde hij troepen, heel het rijksgebied werd in staat van tegenweer gebracht en de steden van Efraïm, die zijn vader had ingenomen, waren daarbij niet vergeten. Zoo ontstaat die wonderlijke verhouding tusschen de beide rijken: van Josafat's zijde wordt gezocht naar toenadering, maar de zorgeloosheid besluipt hem daarbij geen oogenblik.

Een en ander baant nu in 'sHeeren gunst de wegen van den voorspoed in zijn koningschap. Hij krijgt het stevig „in de hand" (vs 5, volgens Leidsche Vertaling). Gansch Juda brengt hem geschenken. Rijkdom en heerlijkheid stapelen zich op rondom den troon van Josafat. Zoo wordt hij „boog van moed". Zijn hart „verheft zich", zegt de Statenvertaling. Maar, — het verheft zich „in de wegen des Heer en". Het beeld van een konhig, die weet wat hij wil, de teugels in handen houdt, en vast in den zadel zit, rijst hic|r op voor ons oog. En het is juist deze innerlijke kracht, welke hem nu ook op de lijn der reform matie zich verder voortbewegen laat; want hij verwijdert de hoogten en roeit de resten van den afgodischen Baalsdienst uit.

„Hoog van moed"; — dat lijkt veel op „hoogmoed".

• Een „hart dat zich verheft"; — dat lijkt veel op den eigenwaan.

Geen wonder dan ook, dat alle zelfvertrouwen van den koning, die weet wat hij wil, een ramp voor het volk beteekent, en schade brengt over de verbondsgemeenschap, zoo vaali dat koningishart zijn spreuk: je maintiendrai (ik zal handhaven) buit-en „de wegen van Jahwe" houdt en in den dienst der eigenwilligheid stelt. „Je maintiendrai": dat wordt een vloek, een dreigement, een ultimatum van den hoogmoed, van de hybris, zoo dikwijls het pad van de gehoorzaamheid aan 's Heeren wet verlaten wordt.

Ook daarvan bevat de geschiedenis van het koningsdiap onder het volk van Abraham afschrikwekkende voorbeelden.

We lezen immers ook van Uzzia (26:16), dat zijn hart zich verhief. Dezelfde uitdrukking dus als hier van Josafat staat opgeteekend. Maar bij Uzzia komt er dan de schrikkelijke aanteekening bij, dat zich zijn hart verhief „tot v er der v ens toe". Uzzia vergrijpt zich aan Jahwe zijn God, treedt cigenwillig den tempel in, ontsteekt wierook op het altaar, bezondigt zich daai'door aan de wet der theocratie, die den koning verbiedt, pontifex maximus te worden, d.w.z. het priesterschap in eigen hand te nemen, brengt zoo in Davids huis weer de zonde van koning Saul, die indertijd Samuel in het aangezicht weerstond door soortgelijke machtsusurpatie, en haalt zoo over zichzelf, en dus ook over zijn volk, het oordeel der melaatschheid.

Nu is „melaatschheid in den Bijbel zeer nauw netrokken bij Israel's cultus... Dit nauwe verband tusschen melaatschheid en religie... is gelegen in de omstandigheid, dat melaatschheid jn 'den Bijbel als het prototype wordt beschouwd van de smet der zonden", i) Dus verft het „je maintiendrai" der eigenwilligheid het symbool van zonde en smet, van schuld' en straf, in het wapenschild van Davids huis. Het staat binnen dat huis de nadering van Christus, die immers op weg is naar „het zijne", tegen, en brengt over het bondsvolk de droeve noodzaak van het optreden van den profeet Jesaja, die in het sterfjaar van den melaatschen Uzzia geroepen wordt, teneinde door het vrije woord der profetie, dat zich scherp óók tegen Davids koningshuis zal hebben te richten, de steenen weer weg te ruimen, welke de zonde van Davids koningshuis in den hoog-moed der vleeschelijke autai-kie op den adventsweg van Christus heeft opgestapeld.

„Hooge moed", het „verheven hart": dat is nog in een tweede geval een ramp gebleken, doordat het vleesch daarin zichzelf tot zijn arm stelde. En dit dan wederom in David's huis. Eens, zoo- lezen we in hoofdstuk 32:24, werd Hizkia doodelijk krank. Wonderlijk wordt hij straks uitgered, en een teeken wordt hem bovendien gegeven. Maar Hizkia beantwoordt niet aan de genoten weldaden, „dewijl zijn hart verheven werd". En daarom, zoo lezen we, komt de toorn over hem, gelijk ook over volk en stad. Jeruzalem wordt ingenomen; de ballingschap rukt Abraham's volk uit het beloofde land weg, en het paiidaemonium van Babel iriumfeert over „den zoon", dien de Heere eens „uit Egypteland" heeft „geroepen". Al is wegens Hizkia's verootmoediging dit kwaad niet in zijn dagen gekomen, het wordt toch aan zijn eigen „hoogmoed" verbonden. En zoo komt de Kerk in dte verdrukking; zoo gaat Gods „zoon" opnieuw het diensthuis in, en komt weer de droeve noodzaak der profetie, om in de dagen der ballingschap en daarna binnen het nationale Israël gericht te oefenen, de „rest" der verkiezing uit het volksgeheel uit te hevelen, en alzoo den weg van Christus wederom vi-ij te maken.

Tot twee. malen toe dus is het koningschap van den hoogmoed, die zich wapenen smeedt ten dienste der ongerechtigheid, bezig geweest, den weg van Christus Jezus naar Zijn doel op te breken, een gat er in te slaan.

En haast zou men gaan vreezen, dat het „ik zal handhaven" en dat het „sterke hart" en dat de jeugdige „moed" van den vorst die den dagei-aad tegemoet gaat, in zichzelf iets kwaads is, en dat God zijn aarden vaten slechts om de scheuren, die er in zijn, liefhebben kan, wanneer niet de Schrift ons in Josafat een exempel gal van „hoogmoed", van een „zich verheffend" hart, dat wapenen smeedt in den dienst der gerechtigheid.

Maar gelukkig, dat voorbeeld staat er. Josafat, — die verheft zijn hart in de wegen des Heeren. En de kantteekenaren hebben reeds gezegd, wat hier essentieel is: zijn hart verhief zich, „te weten niet door waan van deugden, rijkdo-m en eer, maar door en tot een kloek voornomen om de afgoderij uit te roeien, den zuiveren godsdienst Ie herstellen, alle goede orde naar de wet des Heeren in te voereia en zich tegen de beletselen, die hem bejegenden, vast te maken. Sommigen nemen het alzoo, dat hij het hield voor zijn hoogste eer, in des Hoeren wegen te wandelen".

Zoo treedt het „hooge" koningshart, de hand die koers houdt, het wapenscliild met zijn „je maintiendrai", in tweeërlei lijn op: in die der zonde, èn in die der genade. In de verachting, maar óók in de heropening van het boek der wet des verbonds. Het treedt op in de revolutie èn in Ae reformatie. Het helpt de kudde versitrooien, maar óók vergaderen. Het kan den Christus in Zijn eerste of tweede komst tegenstaan; maar het kan Hem ook dienstbaar zijn in eerste of tweede advent. Niet de „natuur" van het „hooge" of „verheven" hart staat den Heere tegen, maar alleen de zonde en het „vleesch" van zulk een hart.

En daarom kunnen wij vandaag zoo dankbaar zijn in het midden van ons volk. Neen, niet over de kerk hebben wij onze Koningin; en Nederland is Israël noch Juda. De terreinen blijven onderscheiden; en over een theocratie heeft Koningin Wilhelmina nooit geregeerd. En in de persoon ligt het ook niet. Het huis van Oranje kent óók zijn voorboelden, waarbij het koningschap tastte naar een eer, die het niet hebben mocht. En reeds het „verheven hart" van den verlichten despoot Willem I, die omstreeks 1816 gegrepen heeft naar een machtspositie, die de kerk in het moederland en in de koloniën, gelijk ook de school, heeft willen knippen naar een patroon, dat nog heden ten dage in Duitschland ons afschrikt, heeft over het Nederlandsche volk en over de kerk moeiten gebracht, en de tweede komst van Christus, zoover het aan den mensch lag, tegengestaan.

Maar temeer als wij daarop letten, is de blijdschap groot over het „verheven hart" eener Koningin, en over haar „je maintiendrai", dat in de laatste veertig jaren den moed der natie mede heeft gesterkt. In deze veertig jaren heeft God ettelijke kronen in het stof geworpen; en zonder dat daarmee de revolutie een vrijbrief krijgt, is toch ook daarin gebleken, hoe het oordeel komt ook over dynastieën, die het „hooge" koningshart zich lieten verheffen tegen Hem, bij Wiens gratie zij rcgeeren, en tegen de wetten, die de hoogste Potentaat ook hun voor hun regeerbeleid had voorgeschreven. Wilhelmina draagt haar kroon nog; en heeft er al terreur in haar laatste regeeringsjaar op den Coolsingel van Rotterdam ontsteltenis geworpen, toch was deze niet tegen het gekroonde Hoofd gericht, maar gebruikte zij de vrijheid van Haar land om conflicten van vreemde nationaliteiten uit te vechten. Nog heeft ons volk den oorlog niet gezien. Nog is de dictatuur door Gods genade ver van ons gebleven. Nog is er mkcht, die zich ten dienste van het récht wil stellen; en nog mag de kerk haar eigen leven leven in alle godzaligheid en eerbaarheid. En in deze benarde tijden heeft j.l. Woensdag het „hooge hart" van Nederlands Vorstin zich in een radiotoespraak geen woord laten ontvallen over de in veertig jaren rechts en links onttroonde dynastieën; maar het heeft zich tot de jongeren van het volk gerichit, teneinde voor de toekomst het „hooge hart" hun toe te bidden.

En hier treedt nu de kerk van Christus op. Zij heeft aan het Koningshuis van Oranje gezegd, ruim honderd' jaar geleden, wat ze ook vandaag aan Nederlands opgroeiende jeugd wil prediken: het „hooge hart" is goed, mits het zich geve aan den dienst des Heeren en bukke voor Zijn wet. Zoo niet, het zal zich aan zijn waan van autarkie, aan rassenwaan en nationalen trots den dood eten en vergaan.

Zoo predike de kerk den komenden Christus. Zij doe het met een „verheven hart", ook als het leed en tranen kosten mocht, gelijk in Rusland en in Duitschland. En koningshuis en volksgemeenschap mogen luisteren naar het geopenbaapde Woord, opdat zoo „volk en vaderland" naar eigen taak

(Zie vervolg op blz. 432.)

432 en wijze, en elk in eigen levenskring, ook dienstbaar mogen zijn aan de wederkomst van Hem, die allo liooge hart reqnireert op den d'ag van Zijn heirkracht, om voor de voeten van den Koning der koningen allen berg te slechten en alle dal te vullen. Want zijn „hooge hart" verheft zich in gebeên te allen dage om de macht, die Hij naar het recht verworven hoeft, te oefenen tot in de verste hoeken van de wereld. En zijn spreuk „Ik zal handhaven" vindt, wijl op Golgotha gevindiceerd, dagelijks erkenning, omdat Hij de Koning is, die zonder usurpatie-wil, maar als de Borg van velen, het koningsambt en het priesterambt in zichzelf vercenigd heeft, Koning zijnde en Priester, naar Melchizedek's wijs. Koning over de stad van den vrede, die alle verstand te boven gaat.


.? ) Df A. C. Drogendijlc: „Is de melaatschheid van den ijbel een zuiver religieus .begrip? " Geneeskundige Gids, no. I en 31, 1938, Moorman's Periodrelfe Pers N.V., Den Haag.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 2 september 1938

De Reformatie | 8 Pagina's

UIT DE SCHRIFT

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 2 september 1938

De Reformatie | 8 Pagina's