GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

LITERATUUR EN KUNST

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

LITERATUUR EN KUNST

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

De kunst en de Kerk.

II.

In hetzelfde nummer van het „Critisch Bulletin" (Sept. afl. 1938), waarin Mr Roel Houwink zijn door •ons gewraakte kritiek geeft op het Gedenkboek van Abraham Kuyper, geeft Johan Theunisz een In Memoriam van AUe van Wijhe-Smeding. Wi] willen hierover iets vertellen — om dan meteen té 'constaléeren in welk gezelschap Roel Hou- "wink niet versmaadt te verkeeren.

Johan Theunisz meent den heftigen aard en de felle natuur van deze, onlangs overleden, schrijfster te kunnen verklaren uit haar afkomst uit de „star-Calvmistische kringen". Hij zegt: „Men .moet deze kringen kennen, om te weten, welke geestelijke erfenis deze vrouw mee kreeg in het leven". Het doet een beetje grappig aan dezen kriticus to hooren zeggen: „Men moet die kringen kennen". Hij zelf geeft duidelijk blijk, dat hijl ze volstrekt niet kent. Evenmin als b.v. Arthur van Schendel, van wien gezegd wordt, dat hij in zijn noodlotsboeken Calvinistische mensdhen teekent. Hij zegt: , , Dat al maar weer praten over God en Duivel (duivel met een hoofdletter! van R.) dat is een legaat van haar voorvaderen". En verder: „Niemand! zal er van droomen haar tot de christeMjke schrijvers te rekenen, maar van haar eers.te tot haar laatste boek is haar werk calvinistisdh..."

Ja, u moet die dalvinistische kringen kennen, ziet u!

Waar dat Calvinisme dan wel uit bestaat? Johan Theunisz zal het u vertellen:

„Zooals haar figuren steeds iets gemartelds hadden, als verscheurd werden door folterende onzekerheden, knagingen, wroegingen, onbekende dreigingen, als gebukt gingen onder een noodlot, onder hun praedestinatie, zoo ging Ahe Smeding zelf door het leven..."

Nu weten we het: noodlot en praedestinatie. Dat is immers het hart van het Caivinisme? Maar we gaan verder:

„Haar calvinistische visie maakte, dat elke lieflijkheid, elke zoniiigheid, elke onbevangenheid miste..."

Je moet die calvinistische kringen kennen om het zoo precies te kunnen zeggen.

Ylak ondfer die pracht-karakteriseering van het Calvinisme geeft Mr Roel Houwink in hetzelfde tijdschrift zijn kritiek op het gedenkboek van Dr Kuyper. Wij zouden hem graag willen vragen: Wat zegt gij van al dit fraais van Johan Theunisz, Mr Houwink? Schrijf daar nu eens over in „Opwaartsche Wegen".

Maar wij zouden hier niet schrijven over het dwaze Zerrbild, dat Johan Theunisz van het Calvinisme geeft — het is trouwens verre van oorspronkelijk — indien in onzen eigen kring van Protestantsche letterkundigen, bij sommigen niet een zelfde Tiopschuwdheid bestond om tot dien Calvinistischen kring gerekend te worden.

Het is toch wel het ergste wat je overkomen kan, om voor bekrompen, burgerlijk door te gaan, verstard te zijn in dogma's en kerkelijke belijdenissen.

Kerk en dogma hebben in onzen kring bij heel wat jongeren hun waarde ingeboet. En vooral bij onze jong-Prolestantsche dichters.

De kunstzinnige christen, die bij inspiratie leeft, kan zich niet gemakkelijk wrüigen in het keurs van den ietwat bekrompen kerkdijken mensch. Twee maal per Zondag naar de kerk, iederen dag twee of drie maal den Bijbel lezen, dat zijn zoo van die dingen, die „burgerlijk" heeten en dat verburgerlijkte christendom heeft dat misschien wel noodig, maar de „kunstenaar" staat daar toch boven. Zijn blik is ruimer en zoekt breedere horizonten af.

De kunst leeft uit „eigen innerlijke wetten". En ach, daar legt de bloemlezing uit het werk der „Jong-Protestantsche Christenen" dan ook wel getuigenis van af.

Leest men dezen bundel door, dan valt het groote meerendeel al direct geheel buiten beschouwing, omdat dat deel noch protestantsch, noch christelijk is.

Zij konden evengoed in eiken niet-christelijken of niet-protestantschen bundel een plaats gevonden hebben.

Maar wat schiet er dan over?

Het is niet veel en wat nog christelijk heeten mag, accentueert onze bezwaren.

Luister eens naar Muus Jacobse, den auteur van „Het derde Réveil", als hij dichten gaat van den dronken Noach:

„Jafet en Sem zagen het wel en zwegen, Maar Cham, brave burger, kan er niet tegen. En Cham dacht: Wat een rare vent! en lachte.

Daarom zal Cham vervloekt zijn, al dte> dagen. Hij zal zijn teeken op zijn voorhoofd dragen, En alle dichters zullen hem veradhlen."

Om misverstand te voorkomen merken wij op, dat men niet moet denken bij het lezen van de gedichten van Muus Jacobse over Bijbelsche figguren, dat hij Bijbelsche geschiedenis geeft.

Het zijn „allerindividueelste impressies" die hij in zijn sonnetten uitzingt, naar „aanleiding" van Bijbelsche personen. Meer niet. Men zou zich licht kunnen vergissen.

Maar ook zoo zegt dat „brave burger" als epitheton ornans bij den naam van Cham ons heel wat. En alle dichters kunnen welhaast niet anders doen dan dien „braven burger" verachten.

Maar Calvinistisch is deze poëzie niet, al moge ze dan Protestantsch-Christelijk heeten. P. Minderaa geeft in deze bloemlezing een Kerst­

liedje voor 1935. Hierin worden ontroerende en treffende dingen gezegd en het is een der sporadisch voorkomende verzen, waarin ook iets over de Kerk gezegd wordt. Maar hoe?

Hij bidt het Kindeke:

„Laat allej sterren kwinkeleeren, maar doe de deftige predikheeren vergeten, wat ze preeken moeten, om u als kindertjes te groeten..."

Natuurlijk kan de bedoeling opperbest zijn en deze zal dat ook wel zijn, maar als er direct onder volgt:

„Daal uit de wolken, eeuwig lied en kind, vergeet de dichters niet..."

dan is er plaats voor de vraag aan "Minderaaj: „Waarom bidt gij niet of de dichters hun verzenmaken vergeten mogen op Kerstmis. Waarom de dominé's wel en gij niet? "

Wel natuurlijk, dat dichterschap, dat is een genade van God, dat is hoogste inspiratie! Hoe kan een dichter dan zwijgen op het Kerstfeest? Het zou miskenning van het Goddelijke ambt zijn, dat de dichter ontvangen heeft.

Ach ja, maar die deftige predikheeren, die zijn maar dominé's. Hoe kunnen die menschen op Kerstfeest spreken van een „ambtsopdracht"?

Dat moge Protestantsch-Christelijk heeten, Calvinistisch is deze opvatting zeker niet.

En G. J. Peelen weet in dezen bundel met de' Kerk ook al geen raad Hij heeft het over den „Nationale Bid- en Boetedag" en zegt er dit van:

„... Maar nu de koersen en de dividenden gaan slinken én de loonen dalen moeten, nu ieder aan het eind van zijn Latijn en zonder hoop meer is, en zelfs Colijn geen kans meer ziet malaise af te wenden nu wordt het tijd voor smeekgebed en boete..."

Ik denk aan het gebed van Salomo' bij de inwijding van den tempel, hoe deze den boetedag van Gods volk, van Gods Kerk voor Gods Aangezicht bracht: „...indien dat Volk gezondigd heeft..." Ik weet het wel, Minderaa meent het best, natuurlijk, maar Calvinislisch is zijn visia op dte kerk niet.

Ik geloof, dat hier de grootste fout ligt bij dq meesten van onze „Jong-Protestantsche dichters": zij hebben geen Kerkbegrip meer.

In heel deze bloemlezing, die representatief moet heeten voor de productie van onze jonge christelijke dichters, is met geen woord! gerept over de heerlijklieid der Kerk, zooals ze geschonken is

78 door Grods genade, noch over de taak', die deze Kerk opgelegd is in deze wereld.

Wordt er iets gezegd in deze gedichten, dat ook maar in de buurt van de Kerk komt, dan komt er vlijmende kritiek, dan wordt de toon sarcastisch of cynisch.

In den geheelen bundel hebben we maar één vers aangetroffen, dat een ander geluid geeft Het is van Wapenaar, die bidt:

„Heer, Gij weet mijn diepst begeeren: Met van \Teugd gespannen stem Hier te mogen préludeeren 't Lied van 't nieuw Jeruzalem."

Deze toon doet weldadig aan. Maar zij klinkt wel heel eenzaam op uit dezen bundtel van christen-poëten, deze vrijbuiters op het erf der „Protestantsch-Christelijke Kunst", die geen binding aan Schrift en Belijdenis, aan Kerk en Dogma kennen, maar zich overgeven aan de subjectieve inpressies van allerlei religieuse ervaringen, die men immers even goed in een zacht maanlandschap als binnen de kerkmuren kan opdoen.

Even goed?

Veel beter!

Want de Kerk is maar een verburgerlijkt instituut, dat slechts nog vat heeft op de massa, die de wet van het Kunstenaarsleven immers niet kent?

Ach, die jong-Protestantsche dicihters, ze zitten nog ZOO' hopeloos vast in de tachtiger beweging, ze hebben allemaal nog hun ivoren torentje. En dat is de ellende waar we in eigen kring mee te tobben hebben. W^ij zien geen gemeenschap, geen Kerk,

„Hier te mogen préludeeren 't lied van 't nieuw Jeruzalem ..."

Die twee regels, ze staan zooi volstrekt eenzaam in heel dien bundel .„christelijke verzen". En ze behoorden de inzet, het domineerend motief van den bundel te zijn.

Onze dichters zullen het lied van het nieuwe Jeruzalem op aarde moeten leeren zingen. Zij zullen de zangers van de Kerk moeten worden, want zoo lang zij zich niet bekceren in dezen weg, zullen ze tot literaire onmacht gedoemd zijn. Nu meenen zij op het breede erf der Kunst een beetje te kunnen vrijbuiten en de wereldsche Kunst wat te kunnen na-apen. Maar dat hinken op de scheidslijn van twee werelden maakt hen los van het volk, waaruit zij zijn voortgekomen en van wie zij hun inspiratie ontvangen moeten, en wier tolk zij behooren te zijn. Er is tenslotte geen Kunst zonder gemeenschap, en wie als christen de gemeenschap aan de Kerk versmaadt, zal de consequenties te aanvaarden krijgen. Consequenties, die jonge mannen als letswaart en Martin Leopold — naar wij hopen in vertwijfeling — reeds aanvaard hebben.

Wij spreken van „een ambtelijk kunstenaarschap tegenover God en menschen." Welnu, laten zij zich bekeeren en het lied van het nieuw Jeruzalem gaan zingen en er zal een volk zijn, dat luistert en hen nieuwe inspiratie geven zal.

Maar dan nog eens:

Wij willen onze j5nge dichters niet te hard vallen. Het is niet allemaal hun eigen schuld. Daarom: wie hier leiding geven kan, doe het!

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 9 december 1938

De Reformatie | 8 Pagina's

LITERATUUR EN KUNST

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 9 december 1938

De Reformatie | 8 Pagina's