KERKELIJK LEVEN
De scheuring in Amerika. (I.)
Het is onzen lezers reeds bekend, dat tijdens mijn verblijf in Amerika een officieuze samenspreking plaats heeft gehad tusschen predikanten van de „Chr. Ref. Church" en anderen van de „Prot. Ref. Church" (waaraan ds H. Hoeksema verbonden is). Tijdens die conferentie heeft ds Hoeksema een referaat geleverd, waarop ik, zoover het mij mogelijk was (ik had het stuk tevoren niet gezien) op verzoek der chr. geref. broeders geantwoord heb. Teneinde misverstand af te snijden, en zoo mogelijk den goeden gang der zaken te helpen bevorderen, heb ik tijdens die conferentie aangeboden, ds Hoeksema's referaat over te nemen in „De Reformatie" en mijn meening daarover uit te spreken. Ik durfde dat doen, omdat ik van onderscheiden kant vernomen heb, dat ook in Nederland voor het amerikaansche geschil groote belangstelling bestaat. Ik zal dus in enkele achtereenvolgende nummers het stuk van ds Hoeksema in zijn geheel opnemen, zooveel de ruimte telkens toelaat, en dan antwoorden. Hieronder vindt men reeds het begin van ds Hoeksema's artikel, dat ik overneem uit „The Standard Bearer" van 15 April j.l.
Dit antwoord reeds nu beginnende merk ik op, dat de gedachte van een samenspreking door mij eerst besproken is met enkele predikanten van de Chr. Ref. Church (die ik het eerst ontmoette). Toen zij bereid bleken, heb ik ook ds Hoeksema, in gezelschap van enkele zijner collega's, gevraagd. Ze waren eveneens onmiddellijk bereid. Daarna is de zaak verder in handen gegeven van een comité, dat tegen den tijd van mijn tweede verblijf te Grand Rapids erin slaagde, een vergadering bijeen te roepen.
Ik deed dit in de overtuiging, dat er velerlei misverstand in het spel is, alsmede, dat er in de vijftien jaar, die sinds 1924 verloopen zijn, wel een en ander veranderd is. Met het laatste doel ik op de m.i. ten goede gewijzigde probleemstelling. Ik geloof, dat er in het stuk van ds Hoeksema zelf meer dan één aanknoopingspunt ligt voor verdere, en dan vruchtdragende discussie. En met het eerste doel ik op het in mijn Reisindrukken reeds gememoreerde feit, dat velen meenen, dat in Amerika zoo iets als een, gemeene-gxatie-. theorie is vastgelegd, en dat voor het minst de drie punten (waarover later) dogmatische formuleeiin^ gen zijn van enkele kardinale hoofdstukken der leer inzake de gemeene gratie. Ik weet, dat voor liet koeste. ren van die meening (die ook in Nederland gevoed wordt) aanleiding bestaat, als men n.l. zich baseert op wat er zoo al geschreven is in de pers. Maar toen ik in het gebouw der Theol. School te Grand Rapids een bespreking over de gemeene gratie had ingeleid, verklaarde prof. dr M. J. Wijngaarden, hoogleeraar in de oudtestamentische vakken, dat van een dogmatische formuleering geen sprake kon zijn. De drie punten moesten zóó niet worden gezien^). Hoewel ik wist, dat anderen daar anders over dachten, was ik toch blij met die opmerking, omdat ze m.i. precies stuurde in de richting, die mij gev/enscht schijnt. De drie punten, struikelblok voor velen, mogen vooral geen andere en geen meerdere beteekenis hebbon, dan naar de letter or aan toe te kennen is. Ziet men ze in het „licht" van uitlatingen on krantenartikelen van deze, dan wel van gene zijde, dan komt men nooit tot pacificatie. Laat men echter al, wat erom heen staat aan ofiicieuse interpretatie en inlijsting los, en bekijkt
men ze ad litteram, dan valt er m.i. over te praten. Vandaar dan ook, dat ik deze van zoo gezaghebbende chr. geref. zijde gegeven verklaring onmiddellijk aangreep ten bewijze, dat de deur niet op het nachtslot was geworpen, vooral niet de deur van de conferentiekamer.
Ik heb dan ook aan ds Hoeksema in bijzijn der andere conferentieleden gezegd, te vreezen, dat, als hij op i n- trekking der drie punten zou blijven staan, er nooit iets van hereeniging komen zou. Wel zag ik — heel in de verte — zulke mogelijkheden, als men maar aanstuurde op een nieuwen aanpak van heel het gemeenegratie-probleem, waarbij dan als vanzelf de di'ie punten scherper zouden moeten worden bezien, over en weer, en zulke scherpere onderscheiding van begrippen zou, meen ik, op meer dan één punt kunnen aanwijzen, dat men minder ver van elkaar afstond dan velen dachten.
In die overtuiging ben ik versterkt door het aanhooren van ds Hoeksema's referaat. Daarin zijn door hem dingen opgemerkt, waarvan ik meen te weten, dat meer dan één ze uit zijn mond niet verwacht had. Dé oorzaken van dat niet-verwachten mogen blijven rusten. Wil men elkaar opnieuw ontmoeten, dan kan er veel tot stand komen. En als dan ook van beide zijden gelet wordt op de bereidverklaring van ds Hoeksema (die wel zijn collega's zal kunnen bewegen tot eenzelfde gedragslijn) om de perspolemiek op te schorten, zoolang men confereert, wie weet, v/at dan niet komen kan? ^)
Een volgenden keer verder.
K. S.
De Hereeniging Der Christelijke Gereformeerde En Protestantsche Gereformeerde Kerken.
I.
Is ze geëischt, mogelijk, wenschelijk?
De onmiddellijke aanleiding tot deze vergadering van enkele leiders der Christelijke en Protestantsche Gereformeerde Kerken is ongetwijfeld geweest het verkeer van Dr K. Schilder onder ons. Zoo nu en dan werd door deze en gene, ook vóór de komst van den Kamper hoogleeraar, wel eens de gedachte geuit, dat het verschil tusschen beide kerkengroepen eigenlijk niet groot, niet fundamenteel genoeg waSj om het van elkander gescheiden leven en afzonderlijk bestaan te rechtvaardigen, tot eenige actie kwam het nooit. Het was Dr Schilder, die in zijne lezingen ten onzent de gedachte uitsprak, niet alleen, maar er ook op aandrong, dat de beide groepen elkander opnieuw moesten zoeken, tot een samenspreking moesten trachten te kornen over de punten, die ons uit elkander deden gaan, en, indien mogelijk, weer onder één kerkelijk dak samen te leven. Op de conferentie, die wij, Protestantsche Gereformeerde predikanten met den hoogleeraar mochten hebben, was het één der eerste vragen, waarvoor hij ons plaatste, of wij onzerzijds tot zulk eene samenspreking gewillig en bereid zouden worden bevonden. En zooals ik reeds in de „Standard Bearer" schreef, sprak men ook van meer dan ééne zijde in Nederland de hoop uit, dat één der vruchten van Dr Schilder's reis mocht zijn, dat het tot zulk eene hereeniging mocht komen. Ik zeg dus niet teveel, wanneer ik meen te mogen opmerken, dat het vooral op zijn aandrang is geweest, dat enkele der Christelijke Gereformeerde broederen de poging waagden, om een vergadering als deze samen te roepen. En ik wil mijnerzijds waardeering en erkentelijkheid uitspreken voor de uitnoodiging, die we ontvingen om deze vergadering bij te wonen.
Intusschen meende ik, dat het van het hoogste gewicht is voor het welslagen van eene poging als deze, dat we elkander goed verstaan, en dat eenige voorbereiding voor onze bespreking der verschillende kwesties, die thans of later zullen worden besproken, niet ongewenscht kon geacht worden. Dit is reeds in het algemeen waar. Van alle compromis ben ik een vijand. Van eene oppervlakkige bespreking der kwesties en daarop volgende verzoening en hereeniging is geen heil te verwachten. Grondige bespreking der geschillen is dus eisch. Maar ik meen, dat vooral de omstandigheden, waaronder deze vergadering werd samen geroepen, ons nopen tot voorzichtigheid. In de eerste plaats meen ik, dat de komst van en omgang met Dr Schilder hier en daar een zekere geestdrift tot openbaring heeft gebracht, die het oordeel van sommigen wel eenigszins heeft beneveld. Straks, wanneer de geachte hoogleeraar weer in Nederland is, komt en bij hem en bij ons het kalmer en nuchterder nadenken, dat onontbeerlijke voorwaarde is voor alle heldere en gezonde beschouwing der dingen. Ik ben van gedachte, dat het niet onmogelijk geacht moet worden, dat er thans ook vreemd vuur op het altaar is. De dingen moeten vooral thans niet in der haast geschieden. In de tweede plaats acht ik het niet onmogelijk, dat onze geachte gast uit Nederland de dingen, die ons scheiden, laat ik maar zeggen in een ander licht ziet dan wij. Als ik mij niet vergis, dan is het zijn oordeel, dat wij een al te zwaren strijd gestreden hebben in 1924 over de kwestie der gemeene gratie, en dat onze geschillen niet ernstig genoeg zijn om ons gescheiden te houden. Voor en aleer ik met zulk een oordeel zou kunnen instemmen, zou dit door grondige bespreking duidelijk moeten worden gemaakt. En in deze beschouwing der dingen sta ik niet alleen. In één der laatste nummers van „De (Christelijke Gereformeerde) Wachter" kan men het nog lezen, dat v/ij, naar het oordeel van den schrijver, een diep zondigen weg bewandelen, en weliswaar niet als heidenen en tollenaren zijn te beschouwen, maar toch slechts dienen 'e Worden behandeld als voorwerpen van vermaning. Om ons van onzen boozen weg te bekeeren. Ik behoef het den broederen hier tegenwoordig zeker niet te verzekeren, dat mijn tegenwoordigheid hier niet moet Worden beschouwd als een bewijs van mijn bereidheid om mij zei ven te onderv/erpen aan eene broederlijke vermaning. Ik zeg dit niet uit gemis aan een broeder- "jken geest. Integendeel verklaar ik mij bereid, tot het
2) Ds Kuijper in Kralingsche Kerkbode vraagt, of zoo iets ok in Nederland mogelijk is. De vraag is reeds in ons blad Mntwoord; ik moge Ds K. daarnaar verwijzen. welslagen van deze vergadering, voor het tegenwoordige de grieven, die ik meen te hebben, opzij te zetten en zooveel mogelijk te vergeten, en een vriendschappelijke houding aan te nemen. Maar wel zeg ik dit, om aanstonds mijn meening te kennen te geven en te motiveeren, dat eene vergadering als deze dan alleen te rechtvaardigen kan zijn en van haar heil te verwachten is, wanneer ze zich ten doel stelt de kwesties, die ons thans scheiden, grondig te bespreken. Als eene inleiding tot zulke eene bespreking, alsmede als eene verklaring van ons standpunt, mag dit opstel worden beschouwd.
En dan wil Ik beginnen met datgene, waarover we het ongetwijfeld allen eens zijn. Allereerst zijn we het zeker allen hierover eens, dat de Kerk van Christus één is. Ze is één lichaam, één in haar Hoofd, Christus Jezus onzen Heere, één in den Geest, vereenigd in den band des vredes door het ééne geloof, evenals er is één God en Vader, Die Is boven allen en in allen. Die eenheid moet ook in de Kerk op aarde zooveel mogelijk worden verwerkelijkt en tot openbaring gebracht. Daarom is het ook de heilige en dure roeping van alle geloovigen om die ware eenheid te zoeken met al, wat in hen is. Wat als Kerk van Christus bij elkaar behoort, moet niet gescheiden zijn, nog veel minder in een verhouding van vijandschap leven. Alle verdeeldheid dient te worden vermeden. En wie oorzaak wordt, dat hetgeen waarlijk één is en bij elkaar behoort, toch van elkander wordt gescheurd, zal het oordeel dragen. We zijn het eens met Calvijn, die ons leert, dat de Kerk daarom algemeen of Katholiek genoemd wordt, "omdat men geen twee of drie kerken kan verzinnen, zonder Christus te deelen, hetgeen niet mogelijk is". (Inst. IV, cap. 1, 2.) En we willen onderschrijven het woord van Bavinck: "Wij kunnen ons als Christenen niet diep genoeg verootmoedigen over de scheuring en tweedracht, die alle eeuwen door in de kerk van Christus heeft bestaan; zij is eene zonde tegen God, in strijd met de bede van Christus, en veroorzaakt door de duisternis van ons verstand en de liefdeloosheid van ons hart". (Dogm. IV, 344.)
H. HOEKSEMA.
Geloof en wetenschap.
Onder den verzameltitel „Geloof en Wetenschap" heeft het Algemeen bestuur van de Calvinistische Studenten Beweging enkele referaten en bijbellezingen gepubliceerd, die gehouden zijn op het 21e Calvinistische Studentencongres in Lunteren (Aug. 1938). Een der sprekers, onze medewerker ir B. ter Brugge, had nog geen gelegenheid, zijn referaat over sociale gerechtigheid in dezen bundel te laten opnemen; en van een anderen spreker, n.l. prof. dr H. Dooyeweerd, hebben v/e niet het volledig referaat, doch een met eigen hand geschreven samenvatting van het gesprokene. Zoo vindt men de volgende toespraken: ds E. Th. v. d. Bom, „De verbondsgedachte van het O. T.", een tweede verhandeling van denzelfde over „de verbondsgedachte van het N. T.", een referaat van dr L. W. G. Scholten over „Jezus Christus en het staatkundige leven", van prof. dr H. Dooyeweerd over „Geloof en wetenschap" van drs H. V. d. Leek over „Geloof en wetenschap", van dr K. J. Popma, „de Bijbel in ons dagelijksch leven", en wederom van denzelfden schrijver „de Bijbel en ons gebedsleven". Dit boekje is geen eenheid. Een van de referaten met name is in zijn grondgedachten vrijwel over heel de linie in strijd met wat de andere auteurs belijden. Was de discussie opgenomen geweest of zelfs maar in het kort een verslag er van gegeven, de discussie n.l., die in Lunteren gevoerd is, het zou aan de eenheid van deze uitgave ten goede zijn gekomen. Daarom is een geoefende geest noodig om in dit geschrift de probleemstelling op te merken en te weten, welke stroomingen hier naast elkaar loopen of met elkaar in botsing komen. Toch is de uitgave rijk, omdat er heel wat in staat, dat bizondere overweging verdient, om inhoud en zegtrant. Er zijn hier artikelen, die ons werkelijk verrijken. Wie bestellingen doen wil — ik vermeld dit even wijl de uitgave niet langs den gewonen weg tot ons komt — die kan het boekje krijgen tegen storting van ƒ1, 05 op postrekening 208865 ten name: „fiscaat der C.S.B., Groningen" (Hugo de Grootkade 26).
K. S.
Confoederatie, òf hiërarchie? (I.)
Is het Gereformeerde kerkverband eene confoederatie, óf eene hiërarchie? Hebben de meerdere vergaderingen een eigen gezag, niet afgeleid van de kerken, maar een rechtstreeks door God haar gegeven gezag over de kerken, om deze zelfstandig te mogen gebieden, over haar kerkeraden en leden zelfstandig censuur te oefenen door schorsing en afzetting?
Zoo vroeg ik in het nummer van 14 April j.l. belangende het kerkrechtelijk geschilpunt, dat tegenwoordig onder ons besproken wordt.
Het geschil gaat er niet over, of de meerdere vergaderingen gezag hebben, noch daarover of de kerk eene geestelijke eenheid is, welker eenheid ook zooveel mogelijk institutair tot haar recht moet komen, noch daarover, of Christus alle macht heeft over Zijne kerk, noch daarover, of de macht, die de meerdere vergaderingen hebben, eene drievoudige is.
. En met te poneeren, dat de meerdere vergaderingen gezag hebben, en dat dit gezag gefundeerd moet worden hierop, dat het lichaam van Christus één is, en God een God van orde, en dat hier van drieërlei macht gesproken kan worden, en dat Christus alle gezag over de kerken heeft, raakt men dan ook het eigenlijke geschilpunt niet, en lost men het niet op, maar gaat men er slechts over heen of aan voorbij.
De quaestie is, welke de grond en welke de g e- aardheid en deels ook welke de omvang of uitgestrektheid zijn van de macht der meerdere vergaderingen.
In zijn brochure Is het nieuwe kerkrecht ene ernstige dwaling? schrijft Dr J. van Lonkhuyzen in dezen: „Het gaat over zaken, die ons Gereformeerd kerkrecht in zijn hartader aantasten. Het gaat er over, of de meerdere vergaderingen onzer kerken niet meer, als tot nu toe, een afgeleid, opgedragen, saamgebracht, confoederatief gezag hebben — zooals in elke foederatle, zij het hier een foederatie, die niet door willekeur is ontstaan, maar door innerlijken drang der eenheid in Christus en door de leering der Heilige Schrift — dan wel of zij een eigen, oorspronkelijk, primair, ambtelijk gezag, soortgel ij k gezag als de kerkeraad bezitten, maar dan een h o o g e r gezag, zoodat zij kerkeraden kunnen afzetten, of in den boezem van kerkeraden of over den kerkeraad heen in een gemeente ambtelijk kunnen optreden, censureeren, casseeren, de plaats innemen van den kerke-
raad en in de gemeenten doen wat des kerkeraads is.
Het gaat verder daarover, of ons kerkverband een loederatief verband zal zijn, vi^aarin zelfstandige plaatselijke kerken samenkomen als zusterkerken om, overeenkomstig tesamen gemaakte bepalingen, een bepaalde taak te vervullen, vastgelegd en omschreven in Kerkenordening, om samen te handelen, opzicht en foederatieve tucht over elkaar uit te oefenen (vermanen, bestraffen, opdragen, uitsluiten) dan wel dat de groep kerken een institutaire eenheid zal zijn, een landelijke kerk zal zijn, waarvan de plaatselijke kerken onderdeelen zijn van een geheel, 6n welke landelijke kerk dan'bestaat uit classicale kerken onder een classicaal bestuur, provinciale kerken onder een provinciaal bestuur, een landelijke kerk met aan het hoofd een generale synode.
Het gaat er verder over, of onze meerdere vergaderingen zullen zijn vergaderingen van kerken, daar vertegenwoordigd door haar afgevaardigden, dan wel vergaderingen van personen (ambtsdragers)", blz. 5.
Zijn die meerdere vergaderingen geene vergaderingen van kerken door hare afgevaardigden, maar van ambtsdragers, die daar krachtens hun ambt samenkomen en handelen; en zijn die meerdere vergaderingen kerkeraden, in denzelfden zin, en van hetzelfde karakter, als de kerkeraden der plaatselijke kerken, doch hooger dan deze, en boven hen staande met een eigen gezag van bevelen en heerschen, en om zelfstandig te mogen ordenen, censureeren, schorsen, afzetten, kerkeraden, kerkeraadsleden, andere leden der plaatselijke kerken; en hebben wij institutair classicale en synodale kerken in den zin als wij plaatselijke geïnstitueerde kerken hebben, dan, ik heb daar reeds vroeger en meermalen op gewezen, moet de Gereformeerde beschouwing van het plaatselijk karakter der ambten opgegeven en geheel gewijzigd worden. De ambtsdragers zijn dan tevens ambtsdragers met ambtelijke roeping en met ambtelijke macht in en over alle de kerken hunner classes en particuliere en generale synodes. Zij zijn dan pausen in het klein, d.w.z. datgene, wat de paus van zich beweert: ambtsdrager in en over de geheele kerk. En het goed recht van Afscheiding en Doleantie, zooals zij historisch gebeurd zijn, kan dan niet meer op steekhoudende wijze gehandhaafd worden. Dan arme dwalende Ds H. de Cock, en arme dwalende Dr A. Kuyper Sr, en arme dwalende Dr F. L. Rutgers.
Ik, en niet ik alleen, heb voor dit nieuwe kerkrecht het noodige Schriftbewijs gevraagd, en dat meer dan eens. En in „De Heraut" is dat bewijs meermalen toegezegd, maar steeds nog niet gegeven. Men beroept zich op dogmatici en canonici e.d.g. uit vroeger eeuwen. Maar het beroep op de Westminstersche Confessie bleek op Gereformeerd standpunt niet ontvankelijk, daar deze Confessie inzake Synodes een kerkrecht leert, zooals Koning Willem I het in 1815/1816 in toepassing bracht. Zie „De Reformatie" van 4 Nov. 1938. Het soortgelijke geldt betreffende Hoornbeek; vgl. „De Reformatie" van 29 April en van 6 Mei 1938. En de Synopsis maakt het wel niet zoo erg als de Westminstersche Confessie, doch kent aan de Overheid niettemin ook teveel macht toe betreffende het kerkelijke leven en de Synodes, zooals ook in „De Reformatie" van 4 Nov. 1938 aangewezen werd, hoewel zij in Disp. XLIX toch niet spreekt van het ingrijpen van meerdere vergaderingen om zich in de plaats van kerkeraden te dringen en „te doen wat des kerkeraads is". Calvijn leert ten aanzien van de vergaderingen in Hand. 15 vermeld, evenmin eene overheidsmacht van die samenkomst of van Synodes, of eene hiërarchische overheersching der kerken door haar; vgl. het nummer van „De Reformatie" van 28 April 1939. Dit blijkt ook duidelijk, wanneer hij Inst. IV, 10, 21 schrijft: „Het helpt hen (de Roomschen) ook niet veel, dat zij om hunne tyrannie te verontschuldigen, het voorbeeld der Apostelen voorwenden. De Apostelen, zeggen zij, en de Ouderlingen der eerste kerk hebben buiten het bevel van Christus een besluit vastgesteld, waarbij zij aan alle heidenen voorschreven, zich te onthouden van hetgeen den afgoden geofferd was, van het verstikte, en van bloed. Indien dit hun heeft vrijgestaan, waarom zou het dan niet ook aan hun opvolgers, zoo vaak de zaak het aldus eischt, vrijstasm, hetzelfde na te volgen? Maar och of zij zoowel altijd bij andere gelegenheden als in deze zaak hen navolgden. Want (wat met eene krachtige redeneering te bevestigen voor de hand ligt), ik ontken, dat de Apostelen daar iets nieuws ingesteld en besloten hebben. Immers, daar Petrus op dat Concilie (of die vergadering) uitspreekt, dat God verzocht wordt, wanneer een juk op den hals der discipelen gelegd wordt, werpt hij zelf zijne eigene uitspraak omver, wanneer hij er daarna mee instemt, dat eenig juk opgelegd wordt. Nu wordt het opgelegd, wanneer de Apostelen krachtens eigene autoriteit besluiten, dat aan de heidenen verboden moet worden, om hetgeen den afgoden geofferd is, bloed, en het verstikte, aan te raken. Wel blijft nog het bezwaar, dat zij niettemin schijnen te verbieden. Maar dat zal gemakkelijk opgelost worden, wanneer men den zin van het besluit zelf wat nader in oogenschouw neemt: want het eerste in orde, en in gewicht het voornaamste punt daarvan is, dat aan de heidenen hunne vrijheid gelaten moet worden, en dat men voor hen geene verwarring moet aanrichten, of moeilijkheid veroorzaken over inachtnemingen van de Wet. Tot hiertoe treedt het (besluit) uitstekend voor ons beschermend op. En de uitzondering, die vlak daarop volgt, is ook geene nieuwe wet door de apostelen gegeven, maar een Goddelijk en eeuwig bevel Gods over het niet schenden van de liefde, en doet ook geen stip van die vrijheid af; maar zij maakt de heidenen er slechts opmerkzaam op, op welke wijze zij zich naar de broeders moeten schikken om hunne vrijheid niet tot aanstoot voor hen te misbruiken. Dit zij dus het tweede punt, dat de heidenen hunne vrijheid moeten gebruiken zonder schade aan te richten en zonder aan de broeders aanstoot te geven. Maar toch schrijven zij iets stelligs voor: voor zoover het voor dien tijd nuttig was, leteren zij namelijk en wijzen zij aan met welke dingen zij voor de broederen tot aanstoot konden worden, opdat zij zich voor die dingen wachten; toch brengen zij bij de eeuwige wet Gods, die den aanstoot der broederen verbiedt, niets nieuws van het hunne aan".
Bij zulk eene uiteenzetting van het besluit van do samenkomst te Jeruzalem in Hand. 15 kan het wel duidelijk zijn, hoe ver Calvijn er verwijderd van was, om die samenkomst als eene de kerken met overheidsmacht bevelende vergadering te beschouwen, die zich mocht opmaken om uit eigene autoriteit over de kerken te gaan gebieden en zich in te dringen in die kerken om hare ambtsdragers aan kant te zetten en zelve hun werk daar over te nemen. En uit Calvijns voorstelling van die samenkomst te Jeruzalem kan men dan ook het rechtmatige van zulke hiërarchische Synodes niet bewijzen.
Nu wees ik in mijne artikelen „Het wezen der meerdere vergaderingen volgens Voetius", in „De Reformatie" van 29 April 1938 en volgende nummers, aan, dat wij bij Voetius tweeërlei lijn kunnen onderscheiden: die der zuivere beginselen, en die van bepaalde praktijken. Daarom sprak ik van Voetius I en Voetius II. In zijne bovengenoemde brochure wijst Dr van Lonkhuyzen verband.aan tusschen de Engelsche Presbyterianen, die een kerkrecht leerden als in de Westminstersche Confessie wordt beleden, én Voetius II, en verband ook van beider beschouwingen met de opvatting onzer vaderen van de roeping der Overheid, zooals die in Art. 36 (onverkort) van de Nederlandsche Geloofsbelijdenis beleden wordt. Hij spreekt van „een onjuiste Schriftopvatting, van overbrenging van specifiek Oud-Testamentische beginselen, waarnaar de Joodsche Kerk werd geregeerd, in de Nieuw-Testamentische bedeeling", blz. 9, en schrijft: „De invloed van de Presbyterianen op Voetius en zijn kerkrechtelijke opvattingen — althans in zijn latere periode — wordt door een ieder thans toegegeven", blz. 13. Na eene Inleiding geeft hij in deze brochure een hoofdstuk De oorsprong dezer dwaling, en vervolgens een De aard dezer dwaling, en dan een De strekking dezer dwaling, en eindelijk een De invoering dezer dwaling, met een Besluit, om ten slotte eene bijlage te geven De Presbyterianen, Voetius II en het nieuwe kerkrecht. Nu is het waar, dat in deze bijlage de vertaling niet steeds zeer correct is, waarop Dr M. Bouwman wijst in „De Heraut" van 30 April j.l., maar vooreerst betreft dit slechts de
bijlage, en staat het voorafgaande betoog da.ar vrijwel geheel los naast, en in de tweede plaats veranderen deze minder gelukkige weergaven hier en daar, de hoofdstrekking van het gansche van Voetius aangehaalde en vertaalde stuk niet. In plaats echter van zonder behoorlijke weerlegging deze brochure aan kant te willen schuiven, zou Dr M. Bouwman beter handelen wanneer hij althans trachtte met ernstige argumenten haar te weerleggen. En Ds J. Douma te Britsum moest zich voortaan maar onthouden van quasi-geestige verdachtmakingspogingen zonder degelijke argumenteering en redeneering; welk schrijven van hem de Hoofdredacteur van „De Heraut" vlug weer overnam. Och ja, Hugo de Groot geloofde aan Gods bestaan. Ds J. Douma en Dr H. H. Kuyper doen dat ook. Nu, nu, is dat niet zeer bedenkelijk voor deze twee? Hebben zij soortgelijke denkbeelden als Hugo de Groot, die Remonstrant? ! Helaas, dat zulke mannen soms schijnen te meenen, dat zij bij de discussie hunne kracht niet moeten zoeken in degelijke argumentatie.
S. GREIJDANUS.
Perspolemiek in vroeger tijd.
Een bad in de historie is altijd nuttig, wijl frisch.
En dus ook een bad in de historie der polemiek.
Daar is veel „leering uit te trekken".
Veel vermaning ook en vertroosting niet minder.
't Ging vroeger véél feller toe dan tegenwoordig — dat merkt men al gauw!
Maar — ook dat heeft men spoedig in de gaten — de polemiek was toen zeer eerlijk^).
Ongezouten zei men elkaar de waarheid.
Doch van steken geven onder water, van achterbaksch gedoe, van diplomatiek spel en dergelijke had men zoo geen verstand onder de Afgescheidenen.
En zoo blééf de eenheid en groeide de eenheid al meer en meer!
Forsch en eerlijk en precies zeggen waar het op staat, vervreemdt mannen van karakter nooit duurzaam.
In de oude Afgescheiden Kerken — men weet het — waren allerlei groepen, gevormd om domineerende persoonlijkheden. Er was een groep van Scholte, van Van Velzen, van De Cock, van Brummelkamp, enz.
De groep Brunamelkamp (waartoe mannen hoorden als Ds Breukelaar, Ds Donner, Ds Bulens, enz.) was verdacht bij de anderen. Ze waren véél te ruim in het aanbod der genade. Niet streng genoeg jegens hen, die in de Herv. Kerk waren achtergebleven. Bovendien waren ze zoo nieuwerwetsch en wereldgelijkvormig om
)) Zoo deelde Docent de Haan op de Curatorenvergadering van 1859 heel openhartig mee, dat hij een openbaring- Tan den Heere Jezus en den Heiligen Geest had ontvangen om tegen de „rigting van Ds Brummelkamp te protesteren 1!" het oude ambtsgewaad af te schaffen! U weet wel: korte broek en steek.
Lijnrecht tegenover de Brummelkampianen stond de groep van Ds Joffers.
Deze Ds Joffers, van ouds veenboer uit Smilde, was de leidsman van het meest conservatieve deel der Afgescheidenen. De (overleden) de Cock en de oude de Haan waren hun schutspatroons. Fel kantten zij zich tegen de Herv. Kerk, zwoeren bij het oude, en leefden uit de theologie der zeventiende eeuw en beschouwden de Kantteekening nagenoeg als canoniek.
In verschillende weekbladen heeft Ds Joffers zijn felle polemiek gegeven. Eerst steunde hij b.v. Groen van Prinsterer in diens politiek. Maar toen die iets ten nadeele van de Afgescheidenen dorst schrijven, waren de poppen aan het dansen en moest Groen het geducht ontgelden.
Vooral in zijn „De Wachterstem" heeft Ds Joffers veel geschreven. En meedoogenloos richtte hij zijn critiek daaiin op Brummelkamp en de zijnen.
Een voorbeeld daarom wil ik hier geven.
In het eerste nummer van het jaar 1857 worden Ds Brummelkamp en zijn volgelingen „neven" genoemd — „broeders" waren het niet!
Die neven hadden — zoo wordt in een zinnebeeldig verhaal verteld — te veel van de oud-adellijke familie (de Geref. voorvaderen) geleerd, dan dat zij in het drakenhol (de Herv. Kerk) konden blijven.
Een tijdlang woonden die neven bij de familie in, maar weldra versmaadden zij „huns moeders gewoonten, die toch op vaders regelen gegrond waren". En daarom werden de neven uit het huis gezet.
Toen begonnen de neven te kwijnen. Naar het drakenhol terugkeeren konden ze niet!
Zwakke leden der familie (de echte Afgescheidenen!) haalden na drie zonnetijden die neven weer in huis. Maar nauwelijks waren ze binnen of ze begonnen weer te intrigeeren en trachtten de muren tusschen het familiehuis en de valsche buren af te breken!
Vl'at moet nu „de familie" doen met die „neven", die „zulke vreemde winden in ons huis blazen"?
Joffers geeft het antwoord in dit berijmde wachtwoord:
Waakt en drijft de neven uit. Eer het onkruid verder spruit! Waakt en drijft de neven uit. Eer de onrust hooger ruit.
Waakt en drijft de neven uit, Eer de twistgeest verder ruit! Waakt en drijft de neven uit, Eer Gods Geest met werken sluit!
Waakt en drijft de neven uit, Eer men waarheid buiten sluit! Waakt en drijft de neven uit. Eer gij zijt geheel hun buit!
Waakt en drijft de neven uit, Eer gij wordt des ketters bruid! Waakt en drijft die neven uit. Dat is mijn doel en mijn besluit!
Men ziet: geen woord Fransch is erbij.
De „neven" gingen er intusschen niet uit, werden ook niet uitgeworpen, maar werden hoe langer hoe meer herkend en erkend als broeders!
Nu een moment uit later tijd!
't Is uit den tijd van de allerf eiste polemiek rondom de Theologische School.
't Is de tijd, waarin Bavinck, Lindeboom, Wielenga tegenover Dr A. Kuyper, Dr H. H. Kuyper, Dr Rutgers stonden in den strijd om de opleiding.
Dan lezen we in het verslag van de Buitengewone vergadering van de Curatoren van de Theologische School, gehouden 1 en 2 April 1901:
„Een der curatoren spreekt de klacht uit, dat „De Bazuin" in den laatsten tijd een misschien wel zeker, maar z.i. niet altijd liefelijk geluid geeft; en tevens den wensch, dat de geachte Hoofdredacteur de Inzenders van stukken, of ook de vaste medewerkers er op wijze, indien in hun stukken scherpe uitdrukkingen voorkomen, welke dienden achterwege gelaten te worden.
Wegens de kortheid van den beschikbaren tijd wordt besloten hierop thans niet verder in te gaan."
We kunnen nu wel mededeelen, dat het wijze Curatorium hierop nóóit is ingegaan.
Interessant is het te weten, dat de „geachte Hoofdredacteur" van de wel een „zeker" doch „niet altijd liefelijk" geluid gevende „Bazuin" was... Prof. Dr H. Bavinck.
Dus ook Bavinck gerekend onder de niet liefelijke polemisten!
Twee jaar later was hij professor aan de Vrije Universiteit.
't Kan verkeeren, zou Breêroó zeggen.
Die Curatorenvergadering en het daarin over „De Bazuin" verhandelde trok de aandacht der Kerken.
Zoo b.v. die van den Kerkeraad van de Gereformeerde Kerk van 's-Gravenhage. Niet van 's-Gravenhage-W e s t — dat was er nog niet — maar van 's-Gravenhage-B, dat was er nog wel!
In een Ingezonden in „De Heraut" van 1 Sept. 1901 liet die Kerkeraad als volgt zich hooren:
Aan hoeren Curatoren van de Theol. School van de GJeref. Kerken in Nederland. Wel-Eerw. Heeren en Broeders I
Met belangstelling hebben wij kennis genomen van de „Handelingen" uwer 61e vergadering, ons van uwentwege toegezonden. Veel van wat daarin voor-
komt had onze instemming. Maar niet onze instemming 'had wat wiji lazen op Hz. 18 in art. 18. Immers -werd ons daar bericht, dat gij den reizenden agent der Theol. School hebt geïnstrueerd, om jaarlijiksche contributies voor de Theol. School te verzamelen en abonnementen op „De Bazuin".
Dat gü' dien agent hebt opgedragen, jaarlijksohe contributies voor de Theol. School te verzamelen, vinden wij uitstekend. Maar dat gij hem ook tot taak hebt gesteld, om abonnementen te verzamelen op „De Bazuin", noopt ons tot een bescheiden maar tegelijkertijd beslist protest.
Dit protest kan u niet bevreemden.
Heeft niet in uw eigen vergadering een uwer leden de klacht uitgesproken, dat „De Bazuin" in den laatsten tijd een misschien wel z e k e r, maar z. i. niet altijd lieflijk geluid geeft? Jammer genoeg werd, om tijdswil, op die klacht niet verder ingegaan. Maar laat ons die klacht luide herhalen. Waarlijk, het wordt al te erg. „De Bazuin", het blad ten voordeele van de School die allen kerken behoort, komt bijna week aan week een groot deel dier kerken grieven. "Wij zouden kunnen wijzen op de propaganda van de valsche tegenstelling „Kerken of Vereeniging", waardoor vele kerken stelselmatig in hare overtuiging worden gekrenkt. Niet altoos is het gevaar gemeden vaji ontijdige, soms eenzijdige bespreking en toelichting van allerlei dogmatische en kerkrechtelijke en liturgische vraagstukken, waardoor velen de noodige volledigheid missen. Het valt niet te ontkennen, dat de manier, waarop „De Bazuin" geredigeerd wordt, dit blad den weg van een „partijblad" opdringt.
Verstaat ons wel, geliefde Broeders. Wij' denken er niet aan, Prof. Bavinck of Wielenga of wien anders te knotten in hun volkomen recht van spreken. Maar laat hen dan spreken in een eigen blad, niet, met redacteurs-macht bekleed, in een blad, dat voor allen dienst moet doen.
Maar bovendien, wat voor uitwerking zal het hebben, dat een reizend agent voor de Theol. School tegelijkertijd optreedt als colporteur van een courant, waarin, om dit alleen maar te zeggen, lang niet alle kerken hare levensgedachte vinden vertolkt? Gij' ook kunt toch niet willen, dat geldelijk© bate voor de Theol. School gekocht worde tot den prijs van toenemende verdeeldheid en vermindering van anderer sympathie?
Och, maakt den band tusschen School en „Bazuin" los; dat is verreweg het beste en ons het liefste. Maar •zoo lang die band bestaat, zouden wij', om den vrede en do kracht onzer kerken, „De Bazuin" zoo gaarne in een anderen geest geredigeerd zien. En voor het minst, werpt giji nu geen nieuwen twistappel in ons kerkelijk leven, door propaganda voor dat blad te laten maken voor het geld van alle kerken. Want daardoor zoudt gijl onrecht doen en de consciëntie aantasten.
Wij vragen beleefd een spoedig antwoord, mocht het zijn met de mededeeliug, dat aan ons bezwaar door wijziging der instructie is genoeg gedaan.
Met broedergroet en heilbede,
Dte Kerkeraad der Gereformeerde kerk van 's-Gravenhage (B).
C. 'ORANJE Jz., h. t. Praeses.
J. J. SLAVEKOORDE, Scriba.
's-Gravenhage, 26 Aug. 1901.
Men ziet 'tis lang niet mis!
„Ontijdige, soms eenzijdige bespreking en toelichting van allerlei dogmatische en kerkrechtelijke en liturgische vraagstukken."
En dat tegenover Prof. Bavinck en Prof. Wielenga!
De dominé, wiens naam er onder staat, was nog maar net de dertig gepasseerd. Een baardelooze knaap dus bijna!
We kunnen dit alles nu met een zekeren humor lezen.
God maakt de geschiedenis door — maar ooit — ondanks de menschen.
En de g e h o o r z a a m h eid alleen ontvangt haar loon. Ook in de polemiek.
C. V.
De Groote Catechismus van Zacharias Ursinus. (XXXV.)
301. Hoe kan dat geschieden, daar het lichaam van Christies in den hemel is, wijt daarentegen op de aarde eijn?
De Heilige Geest, die tegelijk in de ziel en het lichaam van Christus in den hemel, èn in de zielen en de lichamen der heiligen op de aarde woont, is de intermediaire band''), die de lichamen, hoever ook van elkaar verwijderd, veel beter en steviger samenvoegt, dan de leden van ons lichaam met het hoofd, of de ranken met den wijnstok, verbonden zijn.
302. Tallen al deze dingen ook buiten het Avondmaal des Heeren ons ten deel?
Ja zeker, zoo dikwijls wij het Evangelie gelooven, en door den Geest van Christus geheiligd worden, is het gewis en zeker, dat wij al deze weldaden verkrijgen.
303. Wat nut ons dan het gebruiken van dit brood en degen wijn?
Ten eerste is het voor ons een getuigenis en verzegeling van dit innerlijk en geestelijk eten. Ten tweede, deze gemeenschap aan Christus Zelf en aan alle Zijn goederen vermeerdert in ons, naar de mate des geloofs, zoodat wij van dag tot dag vaster met Christus aaneengroeien, totdat wij volmaakt één met Hem zijn in het eeuwige leven.
304. Waarom' bevestigt deee ceremonie ons de gemeenschap met Christus?
Omdat Christus in de instelling van het Avondmaal deze gemeenschap met Hem aan de geloovigen heeft toegezegd.
305. V/elke is die instelling?
Zij wordt aldus door de Evangelisten en den Apostel Paulus beschreven: De Heere Jezus nam in den nacht, waarin Hij verraden werd, het brood, en als Hij gedankt had, brak Hij het en zeide: Neemt, eet, dit is Mijn lichaam, dat voor u gebroken wordt. Doet dit tot Mijn gedachtenis. Desgelijks nam Hij ook den drlnklsèker, na het eten des avondmaals, zeggende: Deze drinkbeker is het Nieuwe Testament in Mijn bloed. Doet dit, zoo dikwijls gij zult drinken tot Mijn gedachtenis. Want zoo dikwijls als gij dit brood zult eten en dezen drinkbeker zult drinken, zoo verkondigt den dood des Heeren, totdat Hij komt. Want wie op onwaardige wijze dit brood zal eten of den drinkbeker des Heeren zal drinken, zal schuldig zijn aan het lichaam en bloed des Heeren. Maar de mensch beproeve zichzelf, en ete alzoo van het brood in drinke uit den drinkbeker. Want wie op onwaardige wijze eet en drinkt, eet en drinkt zichzelf een oordeel, niet onderscheidende het lichaam des Heeren.
G. B.
1) Naar belofte geef ik de aanteekeningen van prof. Wijngaarden letterlijk hier weer: „In verband met de vraag geopperd aangaande; „DE GUNSTIGE GEZINDHEID GODS JEGENS DE MENSCHHEID IN HET ALGEMEEN". Acta, 1924, p. 145.
I. Alweer geen dogmatische formulatie, alszoodanig; maar een wederleggende formulatie, — de ontkende gunstige gezindheid, of de gunstige gezindheid zooals ontkend, ten opzichte van Gods „schepselen in het algemeen", Acta, 1924, pagina 146; hier dus de mensch als vleesch, in bonam partem. Cf. Noachitisch Verbond, Genesis 9:17.
II. Bewijzen: (zeer verkort.)
A. Cf. Acta, 1924, Artikel 132, pagina 149: „IV. In verband met de instructies die er op aandringen dat de Synode zich over de leer der algemeene genade als zoodanig uitspreke, " (ALSZOODANIG: Nog niet; dewijl: ) „nog volstrekt geen 'communis opinio' in deze zaak". Acta, 1924, p. 149. „Omdat dogma's niet gemaakt maar uit den strijd der meeningen geboren worden", p. 149.
B. Cf. Acta, 1924, Artikel 132, pagina 145: „I. De Synode overwogen hebbende dat deel van het Advies der Commissie in het Algemeen, hetwelk voorkomt onder punt III onder het hoofd: Behandeling der Drie Punten, komt tot de volgende conclusies : ....
Hier is sprake van de Drie Punten, COMMA. Nergens worden ze door de Synode van 1924 genoemd. De Drie Punten van de Algemeene Genade. De band die de drie punten samenbindt is niet een dogmatische band, alszoodanig, maar het wederleggend karakter van deze drie punten tegenover zekere citaten uit de geschriften van Ds H. Hoeksema en Ds H. Danhof, in verband met zekere uitspraken onzer Belijdenisschriften.
Zoo ook in de Ds H. Bultema-zaak was er sprake van de twee gewraakte punten, niet: de twee punten van het Chiliasme of „Dispensationalism". Ergo ook hier: Niet de Drie Punten van de Algemeene Genade; maar „De Drie Punten", (van de wederlegging van Ds H. Hoeksema en Ds H. Danhof). Of: de drie gewraakte punten.
Conclusie: Zooals men in De Drie Punten, in het algemeen, geen dogmatische maar een wederleggende formulatie heeft, zoo heeft men ook, bijgevolg, geen dogmatische maar een wederleggende formulatie, in de volgende zinsneden uit het eerste punt: de gunstige gezindheid Gods jegens de menschheid in het algemeen, dat is jegens de menschen als „schepselen", Acta, 1924, pag. 146, de mensch als vleesch in bonam partem. Genesis 9:17.
C. Een dogmatische formulatie zou moeten rekenen met het volgende: De Schrift spreekt van Gods goedheid, genade, gunst over allen; maar ook van Zijn toorn over allen; en van Zijn lankmoedigheid over allen. Beide de begrippen „genade" en „toorn" worden eenigszins samengevat door het begrip lankmoedigheid. Zoo werkt men in de richting van een dogmatische formuleering, maar een dogmatische formuleering, alszoodanig, werd niet beoogd door de Synode van 1924. Cf. Acta, pagina 149.
D. Een dogmatische formuleering zou ook moeten onderscheiden tusschen de gemeene genade en de algemeene genade: (Cf. Van Mastrigt, Eerste Deel, p. 439; Acta 1924, p. 128.) . .. Gemeene: „liefelijkheid", de gebroken staf, Hefelijkheid, Zach. 11:10, Cf. Calvijn. Algemeene: „En Ik zou die groote stad Nineve niet verschoonen? " Jona 4:11, verschoonen, Hebreeuwsch: 'a-chus van chus, pity, look upon with compassion, Psalm 72:13 he shall have pity on the poor and needy; (Many other Scriptural references to CMS are given in the Hebrew Lexicon of Brown, Driver and Briggs.). Cf. Calvijn: Jona.
E. Het is ook waar dat het gevaarlijk zou zijn in een dogmatische formuleering één van de eigenschappen Gods op den voorgrond te stellen, ten koste van een andere.
Dan zou men beter kunnen zeggen: „DOOR AL UW DEUGDEN AANGESPOORD, hebt Gij Uw woord en trouw verheven Is 't dat mijns vijands gramschap brandt, , 'Uw rechterhand zal redding geven". Psalm l''^', \, ' „ Want Gij hebt VAN WEGE UWEN GAW- SCHEN NAAM Uw woord groot gemaakt..; -- Uw hand strekt Gij uit tegen den toorn m«Mr vijanden". Psalm 138:2, 7. , Wil men niet één van Gods deugden op den voorgrona stellen, dan kan men zeggen: „door al Uw deugden aangespoord", „van wege UW ganschen naam". Psalm 138. ,
God is eenvoudig, ondeelbaar, wordt aangespoor door al Zijn deugden, van wege Zijn ganschen naam- Eenvoudig, ondeelbaar is God, in Zijn verhoudinoe tot Zijn volk. (Verhoudingen: Cf. vleesch in bonam partem, vleesch in malam partem, geest.) _ Eenvoudig, ondeelbaar is God ook in Zijn vern dingen tot anderen. (Verhoudingen: Cf. vleescn bonam partem, vleesch in malam partem.) , Al die verhoudingen hebben betrekking op ^""^^ gansche zelfopenbaring. In al die verhoudingen ^^^ VAN WEGE GODS GANSCHEN NAAM /iU' WOORD GROOT GEMAAKT. Ps. 138".
5) vinculum intermedium.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 12 mei 1939
De Reformatie | 8 Pagina's