HOOFDARTIKEL
Het Nieuw-Testamentische boloftebegrip.¹)
II.
Hiermee hebben we de bespreking van het belottebegrip bij Paulus beëindigd. Toch is daar- , mee de rijkdom van het Nieuwtestamentisch gebruili van dit woord bij lang© nog niet uitgeput. Want den Hebreënbrief noemden we nog niet. Als er nu één Nieuwtestamentisch boek is, dat de verhouding van het oude verbond met zijn beloften in verband gezet heeft met de bedeeling van het nieuwe verbond', dan is het Hebreen toch wel. Terstond als de belofte in Hebr. 4:1 het eerst genoemd) wordt, is zo eschatologisch van inhoud: „Hoeden we er ons daarvoor, zoolang de belofte van in te gaan in zijn rust nog geldig! blijft, dat niet iemand van u eens zou blijken te laat gekomen te zijn" (vert. Grosheide). De belofte is hiar betrokken op de rust — den sabbathsvrede die allen wenkt, die hier in den tijd het evangelie geloofd hebben. Dien sabbatlisvrede hebben ze hier als belofte!
In hoofdstuk 6 is het weer de Abrahamsbelofte, die de schrijver behandelt, zie de vss 12, 13, 15 en 17. Alleen wordt daar nog er bij vermeld dat God de belofte door een eed bekrachtigd heeft — om de erfgenamen der belofte overvloediger te bewijzen de onveranderlijkheid van Zijn raad.
Hoofdstuk 7:6 behandelt de Abrahamsbelofte onder nieuw aspect. Abraham wordt, hoewel hij de beloften had, gezegend door Melcliizedek. Abraham — staande hier op het toppunt van eer en glorie. De lijken der verslagen koningen van Sodom en Gomorra liggen nog in het dal Siddim bij de lijmputten. Zijn kameelen torsen de vracht van een geweldigen buit. Hij heeft de belofte van een groot volk — en toch is hij de mindere, hij wordt gezegend. Hij buigt zich onder den zegen van een ander. Waarin lag die hoogheid van Melchizedek? Wel, omdat hij een priester was „die het niet naar de wet van een vleeschelijk gebod geworden is, maar naar de kracht van onvernietigbaar leven. Want van hem wordt getuigd: gij zijt priester in eeuwigheid naar de orde van MelcMzedek" (vort. Grosheide 7:16, 17). In Melcliizedek's ambt was in principe gegeven het heil dat Abraham in belofte had. Daarom kon Melchizedek Abraham zege- Hen. Hier zegent hij, die koningschap en priesterschap bezit niet krachtens den dood van zijn Vader, maar zonder vader en zonder moeder, krachtens onverbrcekbaar leven, hem, die den dood in zich draagt en van hèt leven nog slechts als belofteleven weet. In Melcliizedek's ambt bloeit Dog iels van de glorie van het eeuwige leven, dat ook Adam eens zag aanlichten in het paradijs, en 'lij die midden in een stervende wereld, de belofte van het eeuwige leven heeft, wordt door dezen ^egen ongemeen in geloof gesterkt. Ook hem wacht dat leven — alleen in de belofte. Hier werpt de groote priester naar de orde van Melchizedek zijn schaduwen voomit in Hem naar wiens orde hij zijn priesterschap zou zien benoemen.
De volgende plaatsen Hebr. 8:6, 9:15, en 10:36 spreken van de betere belofte van het nieuwe verbond. Met „beter" zal hier bedoeld zijn volmaakter (zie Grosh. bij 7:19). De Abtrahamsbelofte, maar nu ontdaan van zijn Oudtestamentiscfaen vorm. Verder spreken zij van de belofte van de eeuwige erfenis die verkregen wordt na het doen van den wil Gods.
Veel uitvoeriger gaat Hebreen weer over de belofte spreken in Hebreen 11, waar de kracht van het beloftegeloof in bijna monotoon klinkende zinnen wordt uitgesproken: Door het geloof is Abraham een inwoner geweest in het land der belofte als in een vreemd land, en heeft in tabernakelen gewoond met Izaak en Jacob, die mede-erfgenamen waren dcrzelfdo belofte, want hij verwachtte de stad die fundamenten heeft, welker kunstenaar en bouwmeester God is (Hebr. 11:9 en 10). Zoo groot was de spankracht van Abraliams geloof dat hij, levend in Kanaan, in het land, dat hem beloofd was en waar hij zich dus a.li.w. op blind had kunnen staren, lederen dag, dat hij er in rondtrok, zijn geloofsoog richtte op de stad die fundamenten heeft.
Hij', de Semiotische herdersvorst, die in tenlien woonde, zag oprijzen een stad, opgericht door God. Een stad — het inbegrip van cultuur en ontwikkeling, diametraal staande tegenover wat Abraham nu bezat. Maar hij geloofde het, omdat God het beloofd had.
Heeft Abrahams geloof hier in beginsel al niet gegrepen naar de stad van Openb. 21: het nieuwe Jeruzalem, nederdalende van God uit den hemel. Openb. 21:2? Heeft hier het geloof van Abraham niet reeds gegrepen naar de voleinding der eeuwen in sterke geloofskraclit?
En dan — hoe sterk Abrahams geloof in de belofte was, blijkt ook uit vs 17. Izaak werd door hem geofferd, daar hij overlegde dat God machtig was hem ook uit de dooden te verwekken. God had hem een groot volk beloofd, had hem dat onder eede toegezegd. Dat had Abraham nu te gelooven, zoo vast te gelooven, dat hij zelfs Izaak, in wien hij als het ware de aanvankelijke vervulling van Gods belofte voor zich zag, zou moeten kunnen verliezen. Zag Abraham Izaak aan, dan zag hij a.h.w. het begin van de stad die fundamenten heeft, zag hij het leven in beginsel gloren. En toch — moet hij nu dezen Izaak den dood inzendfen, moet hij de fundamenten, die God ging leggen, schijnbaar verbreken — geloovende Gods belofte?
Zoo openbaart Hebreen 11 ons de spankracht van Abraliams geloof in zijn verwacliten van de beloofde stad en het beloofde leven.
Thans resten ons nog enkele plaatsen ter bespreking. Allereerst 2 Petr. 3:4 en 9. De belofte wordt nu direct betrokken op het eeuwige leven. Er is zelfs twijfel gerezen of God ooit deze belofte vor^'ulleii zal, maar, zegt Petrus, de oorzaak dat do toekomende eeuw nog niet op deze eeuw is ingebroken, is de lankmoedigheid Gods, die wil dat niet eenigen verloren gaan, maalr dat zij allen tot bekeering komen. De belofte zal vervuld worden, ja zeker, maar eerst moet Christus' kerk zijn pleroiiia, zijn vervulling bereikt hebben. De wereld eii haar voortbestaan hangt aan de kerk. daai-om is God lankmoedig. Het laatst bezigt de Nieuwtestamentische openbaring het beloftewoord in 1 Joh. 2; 25: dan spreekt de £^postel der liefde hetookmetevenzooveel Vi'oorden uit; „en dit is de belofte die Hij ons beloofd heeft: het eeuwige leven". Daarin culmineert tenslotte allo belofte: het eeuwige leven. Het is dat leven waarvan Johannes in zijn evangelie spreekt: alzoo lief heeft God de wereld gehad. dat Hij Zijn «eniggeboren Zoon gezonden heeft, opdat een iegelijk, die in Hem gelooft niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe. Joh. 3:16^-
Wanneer we nu het geheel van de Nieuwtestamentische gegevens inzake dfe belofte overzien, dan vallen twee dingen dadelijk op. Het eerste is, dat vrijwel alle belofte in het nieuwe verbond terugwijst naar de Abrahamsbelofte en het tweede dat alle belofte vooruitwijst naar de eschatologie, , naar het oprichten van een nieuwen hemel en een nieuwe aarde, die hun bestand hebben in Gods sabbath, in het eeuwig zalig leven.
Wc doen daarom goed ons eerst te realiseeren wat de Abrahamsbelofte inMeld. In Gen. 15 wordt ons geopenbaard het verbond, dat God met Abraham gesloten heeft. Daar ontvangt Abraham in dat verbond de groote belofte van een erfgenaam. God leidde Abraham in een visioen naar buiten en liet hem de sterren tellen, die daar fonkelden aan den Oosterschen donkeren hemelkoepel en God zeide: zoo zal uw zaad zijn! God belooft Abraham een groot zaad. Denk u even in, dien ouden man, wiens grijzende haren reeds wijzen gaan op den dood, die hier oriherroepelijk volgt op alle aardsche leven, krijgt de belofte, de openlijke aanzegging van een groot volk en een tijd! later (Gen. 17) krijgt hij het geheele land Kanaan als eeuwige bezitting toegezegd, dus wordt hem hier voorgesteld in beloftevorm een eeuwig leven en een eeuwige bezitting. Want voor een Semiet is eeuwig niet iets kwalitatief gansch anders dan de tijd, maar voor hem is de eeuwigheid een lange' reeks van jaren tot in het oneindige geprojecteerd. Welnu: in dat groote volk, dat zaad als het zand der zee en de sterren des hemels is voor Abrahams Semietische bevattingsvermogen geprojecteerd het eeuwige leven. Maar in belofte: hij bleef Abraham, die pas lang daarna in de geboorte van Izaak het onderpand, de aanvankelijke vervulling ging zien.
Maar nog iets moest Abraham leeren en wel dit, dat dat eeuwige leven niet kwam door zijn verh wekking van Izaak, noch door zijn verovören van Kanaan, maar langs den weg van bloedstorting. Abraham moest Izaak, het beloftekind', be snij; den. Daarin moest hij leeren dat het niet zijn kracht was die hier werkte, maar dat er bloed moest vloeien, wilde dat groote volk komen, wilde het eeuwige leven neerdalen in deze tijdelijke werkelijkheid.
Abraham is gestorven — de belofte-vervulling heeft hij niet gezien. En de dood is doorgegaan en heeft ze weggevaagd, heel dat zaad van Abraham, eeuw in, eeuw uit. Wel werd nu duidelijk gezien, dat Abraham een belofte gekregen had. Maar ook dit \\; erd gezien, dat Gód hier de beloover was. Dat het een belofte van het verbond was, die God kwam vervullen aan allen, die met geloof die belofte omhelsden, d.w.z. die de belofte belofte lieten. Zoo zag de geloovige Israëliet in het vrederijk van Salomo iets liditen van de sabbathsrust en van het eeuwige leven, dat beloofd was. Maar ook Salome's rijk is ondeirhevig geweest aan de verandering der tijdelijke dingen en do dood ging door zijn deel te eisiclien. De .Is; raëliet heeft het eeuwige leven nimmer gezien in deze wereld!
Totdat daar eens. in een gesprek tusschen, men zou zeggen twee rabbi's, deze woorden gesproken werden: „Die in den Zoon gelooft, die heeft het eeuwige leven; maar die den Zoon ongehoorzaam is dio zal het leven niet zien, maar de toorn. Gods blijft op hem." Joh. 3:36.
De Zoon heeft het eeuwige leven. Wat na Adams val verborgen gebleven was en een groot geheim geworden, dat alleen als, belofte gekend werd, is met Jezus Christus in deze wereld gezien geworden.
Hij, de tweede Adam, het zaad van Abraliam en de Vredevorst, is metteTdaad den dood! gestorven, den dood vol van helscihe smarten. Hij beeft Zijn bloed, d.w.z. Zijn leven vergoten in deze wereld. Hij is nedergedaald tot in de benedenste deelen der aarde — maar hij is niet den weg gegaan van alle Abrahamszonen. Hij heeft het leven geopenbaard, gemanifesteerd en aan het licht gebracht. Daarom is Paschen der dagen glorie. Toen heeft het pneuma, de beloftegeest met hemelsche krachten op dezen Abrahamszoon beslag gelegd, en heeft het bloed, dat hem eens in de aderen klopte, stilgezet en gemaakt tot een .pneumatisch leven. Hij is verheerlijkt naar licJiaam en geest. Hij bezit nu het eeuwige leven. Daarmee is de belofte, aan Abraliam gegeven, in vervulling gegaan, d.w.z. vol geworden, vol van zin.
Want nu behoeft niet meer op een groot volk gehoopt te worden — want het leven, dat dit volk afbeeldde m zijn nlmmer-endende geslachten, is thans onverderfelijk aan het licht gebracht.
Men behoeft ook niet meer op een groot land te hopen, want de Paaschkoning heeft nu in bezit genomen hemel en aarde. Hij 'isi verhoogd aan *s Vaders recliterhand en regeert daar alle ding.
Door lijden tot heerlijkheid — naar de Schriften — dat is het program, dat deze Abrahamszoon schreef boven Zijn werken!
En loch — schrijnt in dit alles iets, en vallen over het felle licht dat dit belijden in ons harte werpt, zware schaduwen.
1) Lezing gehouden op 't XV-de Lustrum van F. Q. I.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 21 juli 1939
De Reformatie | 8 Pagina's