CENTRAAL, COMITé VAN ANTIKEVOL. KIESVEREENIGENGEN.
's-GRAVBNHAGE, 11 Maart 1949.
Aan de Heren Prof. Dr K. Schilder c.s. Vloeddijk 14, Kampen.
H-ooggeachte Heren,
In antwoord op Uw brief d.d. 10 Januari 1.1. en In samenhang met Uw brief d.d. 26 Mei 1948, en de bespreking van U met ons Moderamen op 14 Juni 1948, mogen wij U het volgende mededelen.
De brief d, d. 26 Mei 1948, ontvangen op 1 Juni d.a.v., waarin U een onderhoud verzocht met ons Comité, Is op 10 Juni 1948 beantwoord met een brief van het Moderamen van ons Comité, waarin U werd uitgenodigd voor een bespreking met het Moderamen op 14 Juni d.a.v. Deze bespreking vond op den genoemden datum plaats. Van Uw zijde waren daarbij tegenwoordig de Heren: Prof. Dr K. Schilder, Prof. C. Veenhof, Prof. B. Holwerda, P. Groen, H. C. Smit en Drs H. M. Mulder.
Ter Inleiding daarvan werd door den Voorzitter van ons Comité namens het Moderamen verklaard:
Ie. Dat met de strekking van de conclusion 1 en 2 van het „Amersfoortse Congres'', gehouden van 30 Maart— 1 April 1948, tastemmmg werd betuigd. Een bezwaar tegen het slot van de tweede conclusie — „ , de Antirevolutionaire Partij, welke ons, gezien haar verleden, steeds het naast stond" — werd weggenomen, door de verklaring Uwerzijds, dat deze woorden waren gekozen in verband met de omstandigheid, dat aan het genoemde Congres deelnamen één of meer personen, die reeds sinds geruimen tijd niet meer behoorden tot de A.R. Partij;
2e. Dat het bereid was a.an ons Comité voor te stellen een commissie te benoemen, welke de bezwaren, aangegeven in de concluslën 3 en 4 van het genoemde Congres, In onderzoek zou nemen en daaromtrent advies zou uitbrengen aan ons Comité;
3e. Dat omtrent het In de concluslën 5 tot en met 7 van het genoemde Congres omschrevene — behoudens hetgeen daaruit reeds Is vermeld In de concluslën 3 en 4 — geen oordeel door de partij of haar organen kan worden uitgesproken, aangezien dit alleen mogelijk zou zijn, wanneer de leerultspraken en tuchtbesluiten van de Synoden der Gereformeerde Kerken van 1942 en volgende jaren en de kerkelijke handelingen van Gereformeerde Kerken, In behandeling werden genomen en daaromtrent een uitspraak werd gedaan, waartoe een politieke partij niet gerechtigd Is. Alleen een leerultspraak van een kerkelijke gemeenschap, handelende over het staatsieven en de staatkimde, zou aanleiding kunnen geven tot de overweging van de vraag, of het noodzakelijk Is, dat de politieke partij haar gevoelen daarover kenbaar maakt;
4e. Dat allen, die de Anti-Revolutlonalre toegmselen zijn toegedaan, ongeacht tot welke kerkelijke gemeenschap zij behoren, lid ener Antl-Revolutlonaire kiesvereniging kunnen zijn en als zodanig In volle rechten worden aanvaard;
5e. Dat op organisatorische gronden het standpunt zou mogen worden ingenomen, dat met het werkcomlté uit het „Amersfoortse Congres" geen besprekingen kunnen worden gevoerd, aangezien dit niet is een der organen van de partij, maar dat daarvan is afgezien ter vylUe van de bevordering van goede verhoudingen.
Uit de gedachtenwisseling, welke daarop is gevolgd, is gebleken:
a. Dat U geen behoefte gevoeldet aan een studle-commlssle Inzake de bezwaren tegen het program van beginselen onzer partij, maar dat U bereid waart Uw gravamina tegen dit program aanhangig te maken, daarvoor het bewijs of de bewijzen te geven, waarop ons Comité, eventueel de partij, van antwoord zou dienen;
b. Dat U van opinie waart niet te hebben gevraagd een oordeel over de kerkelijke aangelegenheden, aangezien het Uw gevoelen was, dat de politieke partij als zodanig daarover geen uitspraak kan doen, maar wel een oordeel over het ethisch conflict en de ethische crisis, welke een gevolg zijn van de leerultspraken en tuchtbesluiten van de Synoden der Gereformeerde Kerken van 1942 en volgende jaren enz., wijl deze de partij wel degelijk raken en haar niet onverschillig mogen laten;
c. Dat de concluslën van het „Amersfoortse Congres" als een onverbrekelijke eenheid moeten worden gezien en dat, wanneer het ethische conflict niet werd weggenomen, van Uw zijde geen zitting zou kunnen worden genomen In een studiecommissie ter zake van bezwaren tegen het beginselprogramma onzer partij, nog daargelaten • de bezwaren, welke overigens tegen zulk een commissie zouden kunnen bestaan.
Tenslotte werd de samenspreklng hiermede geëindigd: U zoudt nog eens overwegen hetgeen van de zijde van ons Moderamen was gezegd Inzake de concluslën 3 en 4 en het Moderamen zou, zo spoedig mogelijk na de verkiezingen, zijn oordeel geven, over de concluslën 5 tot en met 7.
Toen het Moderamen zich tot dit laatste zette, stuitte het op een ernstige moeilijkheid. Er was bij nadere overweging, objectief genomen, geen eenheid van zienswijze tussen U en het Moderamen omtrent de strekking en de betekenis van de concluslën voornoemd (n.l. 5 tot en met 7). Het Moderamen meende, dat daarin werd gevraagd, dat de partij zich zou uitspreken over de leerultspraken en tuchtbesluiten van de Synoden der Gereformeerde Kerken van 1942 en volgende jaren enz., alsmede over de gevolgen daarvan. U waart van gevoelen, dat tussen het een en het ander moest worden onderscheiden en dat een uitspraak over het ethisch conflict niet impliceerde een uitspraak over kerkelijke aangelegenheden. Teneinde, zo enigszins mogelijk, te voorkomen, dat er misverstand zou rijzen, achtte het Moderamen het wenselijk, zoal niet noodzakelijk, U te verzoeken Uw oordeel te geven over betekenis en strekking van de concluslën 5 tot en met 7 en over hetgeen concreet zou moeten geschieden om tot de door U noodzakelijk geachte opheldering in de situatie te geraken. Daardoor zou immers komen vast te staan Uw zienswijze omtrent hetgeen door de partij zou dienen te worden gedaan. Vandaar dat ons Moderamen U den brief schreef van 13 September 1948. Wij stellen het op prijs te verklaren, dat wij hiermede onze instemnüng hebben betuigd.
Zeer tot ons leedwezen hebt U gemeend aan dit verzoek geen gevolg te moeten geven. Tot ons leedwezen, omdat wij van gevoelen zijn, dat het voor ons-definitief antwoord aan U van zeer grote betekenis zou zijn, dat van Uw zijde concreet werd aangegeven, wat onze partij zou behoren te doen om het ethisch conflict weg te nemen. Nu blijft de mogelijkheid bestaan, dat wij U op dit belangrijke punt misverstaan. Echter, wij moeten ons, hoewel node, bij Uw houding neerleggen en ons, zonder nadere concrete voorlichting Uwerzijds, afvragen, wat de concluslën 5 tot en met 7 van het „Amersfoortse Congres", in het licht van de besprekingen tussen U en ons Moderamen van 14 Juni 1948 en van Uw brief van 10 Januari 1.1. vorderen.
Intussen — dit veroorloven wij ons hieraan toe te voegen —• al waart U niet bereid aan dit verzoek van ons Moderamen te voldoen, bevat Uw brief van 10 Januari i.l. toch wel enkele uitlatingen met betrekking tot hetgeen U is verzocht, waaruit practisch voortvloeit, dat onze partij kerkelijke zaken in behandeling moet nemen. Wij geven daarover in het onderstaande onze mening.
Na rustige, nadere overweging is ons Comité van gevoelen, dat onze partij als zodanig, het Moderamen van ons Comité, of ons Comité zelve, geen oordeel uitspreken mogen over de leerultspraken en de tuchtbesluiten van de Synoden der Gereformeerde Kerken van 1942 en volgende jaren enz. Dit is ook voorheen nimmer gedaan, noch ten aanzien van kerkelijke aangelegenheden van de Gereformeerde Kerken, noch van die van andere kerkgemeenschappen. Onze partij was en Is niet de partij van een bepaalde kerkgemeenschap, noch een kerkelijke partij. Zij is van meetaf een politieke, wil men een staatkundige partij, welke haar arbeidsveld dienovereenkomstig beperkt ziet en beperkt heeft tot politieke aangelegenheden. In al de jaren van haar bestaan heeft zij geen enkel besluit genomen over kerkelijke conflicten of kerkelijke zaken, hoe belangrijk en Ingrijpend deze ook zijn geweest. Genoemd mogen worden: De Doleantie van 1886, hetgeen in het kerkelijk leven heeft plaats gevonden In 1892, de zaak Ds J. B. Netelenbos, die van Dr J. G. Geelkerken c.s., en de gang van zaken In de Nederlands Hervormde Kerk na de bevrijding van ons vaderland. Zij onthield zich daarvan, niet omdat haar leden tot verschillende kerkgemeenschappen behoorden en behoren — dus om opportunistische redenen — maar omdat zij meende daartoe niet bevoegd te zijn. Kerkelijke aangelegenheden behoren in de daartoe hevoegde kerkelijke organen te worden behandeld. Aan onze partij komt de behandeling van deze aangelegenheden niet toe. Zij is alleen gerechtigd omtrent politieke zaken oordelen te geven en uitspraken te doen.
Wat door U is genoemd het ethisch conflict en de ethische crisis, kan naar onze overtmging niet los worden gemaakt van de leerultspraken en tuchtbesluiten en zeker niet in dezen zin, dat over het ethisch conflict een oordeel kan worden gegeven, zonder tevens te oordelen over kerkelijke handelingen. Reeds aanstonds blijkt uit Uw lEiatsteu brief, die van 10 Januari 1.1., duidelijk, dat het een en het ander voor U zo nauw samenhangt, dat door U de vraag, waarop U antwoord verlangt, als volgt Is geformuleerd: „Of de door ons aangewezen kerkelijke handelingen, gezien haar ernstige gevolgen en onder het aspect van deze gevolgen, door de Antirevolutionaire Partij-instanties konden worden aan de orde gesteld en behandeld, ja dan neen".
Door ons behoort in dit geval antwoord te worden gegeven op de vraag, of naar ons gevoelen voor degenen, op wie de g-enoemde leerultspraken en tuchtbesluiten betrekking hebben, consequenties voortvloeien of door hen dienen te worden getrokken ten opzichte van hun relatie tot onze partij. Ons antwoord daarop luidt: neen. Voorzoveel dit nog nodig mocht zijn, verklaren wü unaniem, dat in volle rechten tot onze partij kunnen behoren allen, die grondslag en doel daarvan aanvaarden en die, wanneer zij een gravamen of gravamma hebben, bereid zijn dit of deze aanhangig te maken en er aan mede te werken, dat de behandeling daarvan en de beslissing daaromtrent op ordelijke - wijze kunnen plaats hebben. Blijkens de besprekingen' van 14 Juni 1.1. en Uw brief van 10 Januari 1.1. acht U dit antwoord, althans voor de kerkelijk Gereformeerden ouder ons, in strijd met de kerkelijke handeUngen van de Synoden der Gereformeerde Kerken van 1942 en volgende jaren enz. en mitsdien een bestendiging van het ethisch conflict en de ethische crisis. Tegen dit standpunt moeten wij ons als Centraal Comité met den grootsten ernst keren, al kunnen - wij ons om de bovenaangegeven redenen, niet In een beoordeling van de kerkelijke handelingen begeven. Ons antwoord op de in den aanhef van deze alinea geformuleerde vraag is even oprecht als beslist.
Hieraan veroorloven wij ons toe te voegen, dat onze houding niet voortvloeit vdt onverschilligheid voor of bagatellisering van het kerkelijk conflict. Integendeel, dit conflict heeft ons leed gedaan en doet ons leed en is voor ons allen een oorzaak van smart, aangezien wij van harte begeren, dat allen, die behoren tot de Gereformeerde gezindte — een woord van Groen van Prlnsterer — één en eensgezind optreden: kerkelijk, politiek, maatschappelijk enz., en wij de verdeeldheid van deze gezindte een diep betreurenswaardig verschijnsel achten, dat ons allen tot verootmoediging moet voeren en tot een biddende werkzaamheid ter bevordering van de eenheid in Schriftuurlijken zin.
Ook daarom dringen wij er bij U met de meeste klem op aan uit de kerkelijke handelingen en het kerkelijk conflict niet de gevolgtrekking te maken, dat samengaan op politiek gebied onmogelijk is.
Moge de overweging van ons antwoord, door de genade Gods, leiden tot 'bevordering van een eensgezind staatkundig optreden van allen, die met Groen van Prlnsterer in gehoorzaamheid aan de HelUge Schrift tegenover het begmsel der Revolutie stellen het Evangelie.
Gaarne verklaren wij ons tot nadere bespreking bereid. Met nadruk verklaren wij nogmaals, dat, wanneer door U een concreet en welomschreven middel wordt aangegeven, waardoor, zonder dat in 'n beoordeling van kerkelijke zaken en kerkelijke handelingen zou moeten worden getreden, de moeilijkheden door U samengevat in de woorden , , ethisch conflict", zouden kunnen worden weggenomen, dit door ons met den grootsten ernst zal v/orden overwogen.
In afwachting van Uw antwoord verblijven wij,
met hoogachting en beleefde groeten Voor het Centraal Comité
De voorzitter: (w.g.) J. SCHOUTEN.
De secretaris: (w.g.) Ir H. VAN RIESSEN.
Kampen, 26 April 1949.
Aan het Centraal Comité van Antirevolutionaire Kiesvereenigingen te 's-Gravenhage.
Hooggeachte Heeren, In antwoord op Uw brief - van 11 Maart 1949, en ter afsluiting van de tusschen U en ons gevoerde correspondentie, brengen - wij het volgende onder Uw aandacht.
A. Ingaande op enkele détails van Uw bovenbedoelden brief merken we ter afsnijding van blijvend misverstand dit op:
1) Naar onze meening is Uw weergave, sub 1, van de daar bedoelde onzerzijds gegeven verklaring onvolledig. In het onderhoud dat wij met Uw moderamen hadden op 14 Juni 1948 is onzerzijds erop gewezen, dat het te Amersfoort gehouden congres van gereformeerden 'n congres van gereformeerden was, en niet van leden eener politieke partij. We herinnerden U eraan, dat „De (Gereformeerde Kerken in Nederland" in het jaar 1944 geenszins geacht konden worden uitsluitend zulke leden te hebben, of te vrillen hebben, die bij één bepaalde politieke partij waren aangesloten. Tot deze kerken behoorden tot op dat oogenblik ook wel aangeslotenen bij andere politieke partijen; gelijk onder degenen, die thans, na 1944, tegenover ons staan in de verzekering, dat zij „De Gereformeerde Kerken in Nederland" zijn, leden van de Staatkundige Gerefoimeerde Partij, of van de Partij van den Arbeid zijn. Toen degenen, die in en na 1944 zich, door trouw te blijven aan Confessie en Kerkenordening, wederom kerkelijk verbonden zagen in de gemeenschappelijke - vrijmaking van met name aangewezen openbare kerkelijke zonden en ongoddelijke besluiten, vyisten zij, dat geen politieke doch kerkehjke keur was aangelegd bij het elkander weer vidllen en mogen en moeten ontmoeten. Van te voren stond dus vast, en moest ook vaststaan, dat een zonder eenige nadere bepaling dan die der evenbedoelde vrijmaking van kerkelijke zonden bijeengeroepen congres nimmer zou kunnen of mogen verklaren, dat alle con-
gresgangers leden waren van één bepaalde politieke partij. Dit zou slechts hebben kunnen vastgesteld zijn, indien gemeld congres een andere dan k e r k e 1 ij k e saamhoorigheid had gesteld tot voorwaarde voor deelneriiing. Van een congres van Christelijke Gereformeerden, of van leden, van den Gereformeerden Bond in de Nederlandsche Hervormde Kerk zou evenmin bij voorbaat vast te stellen zijn, dat de congresgangers allen tot eenzelfde politieke partij behoorden. Dat niettemin de congresgangers in overgroote meerderheid, door betuiging van instemming, van zichzelf hielpen verklaren, dat de Anti-Revolutionaire Partij gezien haar verleden hun steeds het naast stond, was een situatieteekening, welke eenerzijds accentueerde, dat de daar saamgekomen Gereformeerder. geen secte vormdep, doch hun kerken zagen als voortzetting van De Gereformeerde Kerken in Nederland, en a n d e r z ij d s, dat zij Uw Centraal Comité wei zeer ter harte mochten gaan; was het voor Uw Comité geen opwekkend beeld, dat uit deze situatieteekening oprees ? Wij durven U de verzekering geven, dat tot op den dag van heden een zonder eenige nadere keur bijeengeroepen congres van gereformeerden, indien ónze avondmaalsgenooten samenroepers waren, een grooter percentage zou te aanschouwen geven van personen, die konden zeggen: de A.K. Partij stond ons gezien haar verleden het naast, dan wanneer de avondmaalsgenooten van de synodes van Utrecht 1944, Zwolle 1946, of Eindhoven 1948 saamroepers waren, of die der Christelijke Gereformeerde Kerken. En ock, dat, indien Uw Comité aan onze herwaren zou zijn tegemoet gekomen, dit zoo zou hebben kunnen blijven, terwijl tegelijkertijd het percentage bij de anderen óf achteruitgaande óf onzeker zou gebleken zijn. Bij dat achteruitgaande percentage denken wij met name aan hen, die zich in kerkehjk opzicht van ons als van revolutionairen verlost weten. Naar onze meei; iing had bedoelde opmerking U niet als een (thans weggenomen) bezwaar, doch als een (.thans helaas niet opgemerkte) aanmoediging moeten en mogen gelden.
2) Uw opmerking, dat onzerzijds aan een „studiecommissie" ter gemeenschappelijke bestudeering van onze bezwaren tegen het program van beginselen der Anti-Revolutionaire Partij „geen behoefte gevoeld" werd, schijnt ons door onvolledigheid onjuist. Toen uwerzijds van zulk een studiecommissie, die — zie Uw missive sub 2 — nog zou moeten worden voorgesteld, en die uiteraard, kwam zij tot stand, zeer lang werk zou hebben, werd gerept, en toen wij daardoor voor de vraag geplaatst werden, of, door aanvaarding van het lidmaatschap eener zoodanige commissie onder U.w auspiciën, wij de op korten termijn van U verlangde principieele beslissing op het kardinale punt zelf zouden helpen verschuilden tot in een onbepaalde verre toekomst — gegeven immers de door U aanstonds gedane verzekering, dat de A.R. Partij met kerkelijke aangelegenheden zich niet zou mogen inlaten — hebben wij opgemerkt, dat de conclusies van het Amersfoortsche congres één onverbrekelijk geheel vormden. Wij konden niet in een studiecommissie zitting nemen, zoolang U bleeft bij Uw verklaring, dat wat U noemt het „kerkelijk conflict" (wij noemen het anders) door de Partijinstanties niet in eenigerlei vorm van behandeling genomen worden kon. Zulk een handelwijze zou ons bij eerste ontmoeting met Uw Comité, of liever, met zijn modeuamen, aan het Amersfoortsche congres ontrouw hebben doen worden. Aanvaarding eener benoeming tot lid eener onder Uw auspiciën werkzame studiecommissie zou alleen dan zin hebben gehad, indien ook Uwerzijds de conclusies van Amersfoort als één geheel waren erkend, en dus vooraf was vastgesteld, dat de A.R. Partij metterdaad (overeenkomstig conclusie 9) bereid zou zijn, de onder 5—7 der Amersfoortsche conclusies bedoelde belemmeringen voor verdergaande samenwerking weg te nemen. Wij hebben dus de idee eener studiecommissie' niet geweigerd of van de hand gewezen; we hebben zelfs — hetgeen U trouwens erkent — ons bereid verklaard, de bewijzen te geven voor onze bezwaren tegen bedoeld beginselprogram, den bewijslast gaamt; aanvaardende, doch we hebben alleen geweigerd, om na Uw voorafgaande weigering tot het in behandeling nemen — hoe dan ook — der kerkelijke „aangelegenheden" de Amersfoortsche conclusies te verloochenen bij voorbaat, door haar onverbrekelijke eenheid los te laten. Daarop hebt U verklaard, U nog te zullen bezinnen over de vraag, of Uw aanvankelijk bij herhaling gestelde weigering om de gevolgen van kerkelijke misdaden in behandeling te nemen, als definitief zou moeten gelden. En zóó zijn wij gescheiden. Indien U deze weigering niet gehandhaafd zoudt hebben, zoudt U ons bereid gevonden hebben mede te werken. Want bet was ons ernst met onze poging, om te redden wat door onverstand en tyrannie was prijsgegeven aan ontbinding, zooveel dit in ons vermogen lag met behoud van recht en waarheid.
3) Wat betreft de vraag, in hoeverre en in welken zin wij van U een oordeel zouden hebben gevraagd over „kerkelijke aangelegenheden", — ook in dezen achten wij Uw weergave van hetgeen door ons werd aangevoerd, niet ad rem. Het is waar, dat wij niet hebben gesteld, dat de Anti-Revolutionaire Partij als zoodanig, gezien haar samenstelling, in staat zou zijn, „de" kerkeUjke aangelegenheden, in geding sedert 1944, te beoordeelen. , , De" is een nog al raim woord, en „aangelegenheden" niet minder. Maar daarnaast stelden wij enkele feiten, die ons nog steeds voorkomen evident te zijn.
a) Stel eens, zeiden we, dat de een of andere instantie publiek, met inschakeling van de vaderlandsche en buitenlandsche pers, en onder overlegging van publieke rapporten en met effect van bondig en hoogst oneervol ontslag uit de betrokken diensten de heftigste beschuldigingen (openbare grove zonden!) zou lanceeren, tegen den Heer J. Schouten, of een ander lid, of een combinatie van leden van het Centraal Comité der A.R. Partij, en zulks onder aanhaling van openbaar bekende wetsartikelen of reglementen, waarin vhun misdrijf verklaard werd hen eerloos voor de wereld te maken, en stel eens, dat dit drama zich afspeelde in de sfeer, waarin de betrokkene optrad als belastingbetaler, bankdirecteur, al-oï-niet collaborateur, dan zou toch de A.R. Partij, wetende, dat zulk een zaak haar interne leven raakte, ongetwijfeld zich verplicht gevoelen, ook als acte van trouw, tot het op eigen initiatief, en onder vrij bepaald aspect, en op nader te bepalen manier zich rekenschap te geven van de vraag, of die beschuldigingen gegrond waren, en behoorlijk gestaafd? Ze zou niet het standpunt innemen, dat elke willekeurige instantie de grens kon bepalen van de bemoeiingen der partij; dan toch zou iedereen op elke wijze haar leden en vooraanstaande figuren of andere werkers kunnen blameeren met onmiddellijk effect van schade voor het interne partijleven. Integendeel, de Partij zou, vooral in haar allereerst verantwoordelijke instantie, zulk een onteerende discriminatie van den Heer Schouten, of andere strijders in haar gelederen zich aantrekken; en geenszins zich tot een bloot negatieve houding gedwongen achten door aanvaarding van het axioma, dat zij, de gegrondheid van de beschuldigingen toetsende, zich als politieke partij zou inlaten met aangelegenheden die op ander terrein, b.v. het fiscale, monetaire, nationale, liggen en daarom haar niet mógen interesseeren als partij;
b) Maar dan geldt hetzelfde ten aanzien van degenen, die ondanks vaak jarenlangen arbeid voor het koninljrijk Grods zijn beschuldigd van de grofste overtredingen, in het openbaar, van het vierde, en vijfde, en zesde en negende gebod van de wet des Heeren; wij hebben zoowel mondeling als schriftelijk U den tekst van die beschuldigingen voorgelegd, en verwijzen ten overvloede naar de in dezen verschenen publieke rapporten, die tot in stijl en woordkeus bewijs geven van publieke eerroof.
c) Ook de eenvoudigste, en, wat heel erg is, ook iedere ongeloovige man, die de moeite neemt, de offioieele stukken te lezen en onderling te vergelijken, kan zonder eenige moeite constateeren,
dat honderden ambtsdragers thans ongemoeid gelaten worden, die in woord of daad demonstreeren, dat ook zij een ontkennend antwoord geven of zouden geven op de vijf vragen, waarop een ontkennend antwoord wél is aangevoerd als grond voor de eerste schorsing wegens ^ö „openbare grove zonde" (van dit ontkennend antwoord )
ontkennend antwoord ) ja, dat een latere synode zelf den weg bij decreet heeft opgesteld voor alle ambtsdragers om vrijelijk te doen, wat aan ons op poene van ambtelijke eerroof in Gods Naam verboden is, n.l. iets te leeren, dat niet volkomen in overeenstemming was met aan ons voorgelegde bindende formules;
en dat de dusgenaamde kerkrechtelijke regelen, die in de synodale rapporten van 1944 als goddelijke regelen zijn uitgegeven, ter afwijzing van onze handelingen, wemelen van de innerlijke tegenstrijdigheden; en dat de daarin gegeven situatieteekening niet klopt op de feiten;
en dat derhalve tegenover ons het grofste onrecht gepleegd is.
d) Indien mi noch het Centraal Comité, noch eenige andere partijinütantie der A.R. Partij als zoodanig met bovenstaande met onweerlegbare bewijzen gestaafde klachten zich verkiest in te laten, terwijl dan bovendien het meerendeel van de leden der A.R. Partij tactisch dit onrecht voor eigen rekening neemt, dan blijft geen andere conclusie, dan dat de Partij ais zoodanig zich terugtrekt in een volstrekt passieve houding ten aanzien van het feit, dat aan een belangrijke groep van haar leden het grofste onrecht aangedaan is en blijft door en in naam en_ tenslotte ook met actieve medewerking van het meerendeel harer leden.
leden. e) Maar dan is juist deze meerderheid, die hjdelijk toeziet in partijverband bij de steeds verdergaande gevolgen eener dwaze beschuldiging van het aanrichten van secten en muiterij zelf verantwoordelijk voor de nu niet meer te vermijden ontkrachting en doorgaande corruptie van het christelijk samenleven; konden zij nog zeggen, dat zij in hun kerk verband door hun kerkelijke vertegenwoordigers buiten de actieve deelneming aan de worsteUng gehouden waren, thans worden ze in de politieke partij er eveneens buiten gehouden, ditmaal onder Uw verantwoordelijkheid.
f) Onjuist is het, indien U aan o n s de meening toeschrijft, dat het ethisch conflict, te Amersfoort geconstateerd, gevolg zou zijn van bindend opgelegde leer-uitspraken en genomen „tucht"-besluiten. Zoowel in de Amersfoortsche conclusies als in het onderhoud, dat we met U hadden, hebben we den nadruk erop gelegd, dat het (niet dogmatisch, of kerkrechtelijk, doch) ethisch conflict in hoofdzaak zijn oorzaak vindt in het feit, dat de meerderheid van de bij Uw Partij aangeslotenen niet meent, wat ze zegt, of, volgens het publieke beweren van hun synode, geacht wordt, te zeggen, terwijl zij toch factiscU daarnaar handelt. Wij voelen ons onder U niet veilig; ook Gij speelt met onze plaats in het koninkrijk Gods. Onze onderwijzers zijn niet veilig op de scholen, die mede door ons gebouwd zijn; gij wilt ons behouden voor Uw politieke partij, maar tegehjkertijd lijden onze avondmaalsgenooten in allerlei levensverband onder openlijke en bedekte bestrijding van het meeïendeel der bij die partij aangeslotenen. Ook gij laat ons over aan onrecht en kwaden handel, geïnspireerd door velen, die in uw politieke partij een vooraanstaande plaats innemen. In wat zij den éénen sector noemen geven zij ons over aan den Satan — want dat is de b ij b e 1-s c h e naam voor wat hunnerzijds geschied is in de ook door U aldus gena, amde „t u e h t"-handeüngen — en in den anderen willen zij — behoudens dan bovenbedoelde tegenwerking en achteruitzetting — doen, alsof er niets geschied is. Zulks alles terwille van, synodale besluiten, waarvan zij in overgroote meerderheid tekst, noch fundeering, noch draagwijdte kennen, laat staan: toetsen.
B. Het is dan ook o.i. niet ter zake, als Uw moderamen constateert, dat tusschen U en ons geen eenheid van zienswijze zou bestaan terzake van beteekenis of draagwijdte der conclusies van het Amersfoortsche congres. Dit punt kwam tusschen U en ons niet aan de orde, en behoefde ook niet in onze eerste (en eenige) ontmoeting in behandeling te komen. Want vóór alle andere dingen kwam de vraag, die wij duidehjk genoeg stelden, of Uw moderamen, c.q. 't heele Centraal Comité erbij bleef, dat in part ij verba n d de door ons te berde gebrachte zaken niet eens in behandeling konden of mochten genomen worden. Dit was, en dan óók weer duidelijk genoeg, door Uw voorzitter in officieele adviezen, en ook nog bij den aanvang van het onderhoud, dat we met U hadden, verzekerd. Zoudt U van dit standpunt teruggekomen zijn, en dus alsnog behandeling van bedoelde „aangelegenheid" hebben opengelaten, dan zou Uwerzijds elke redehjke vraag om nadere praeciseering ons kunnen gesteld zijn, en zouden wij ons verplicht gerekend hebben, daarop naar ons beste weten te antwoorden. Wij betwisten dan ook met de meeste stelligheid hetgeen U opmerkt aan het slot van C, alinea 2, in Uw brief. Niet over de conclusies 5—7 van het Amersfoortsche congres zoudt U zich nader beraden, doch over de vraag, of het aanvankelijk Uwerzijds op de kwestie van al-of-niet-mogenbehandelen van „kerkelijke aangelegenheden", hoe dan ook, gegeven ontkennende antwoord alsnog door een bevestigend zou kunnen worden vervangen. Eerst n a zulk een bevestigend antwoord op' de vraag van al-of-niet in behandeling nemen zou de modus quo der behajideling en de omvang van hetgeen te behandelen zou zijn, in discussie kunnen komen. Het was U en ons bekend, dat het consigne reeds gegeven was: niet behandelen; i n g e e n g e-. V a 1. De duidelijke afspraak was aan het eind van ons onderhoud, dat U op dit punt alsnog U zoudt beraden. Toen U, inplaats van ten aanzien van dit punt ons te antwoorden, ons een vraag steldet aangaande de détails eener eventueele behandeling van „kerkeüjke aangelegenheden" in partijverband, hebben wij ons begrijpelijkerwijze ervoor gewacht, zelf oorzaak te worden, dat de band tusschen U en ons zou worden doorgesneden op zulk een détailpunt. Wij wilden van den aanvang af duidehjk weten, of U in de hoofdzaak bleeft bij de ten tijde van het Amersfoortsche congres ons bekende houding: in geen geval behandelen. Er waren er onder ons, die U hiervan een verwijt maakten; en voordat wij op dit verwijt ook voor ons zelf verdergaande conclusies zouden gaan bouwen, wilden we U eerst de volle gelegenheid bieden, op dit punt een voor allen verstaanbaar beslissend definitief antwoord te geven. Om zoowel U als ons volk en de zaak van het christehjk samenleven in dit land naar ons geweten te dienen.
C. Uw herinnering aan de Doleantie, de zaak ds J. B. Netelenbos, of de zaak dr J. G. Geelkerken is in het kader van onze besprekingen naar onze meening zonder zin. Zeer veel ware op dit punt aan te merken; met name over de vraag, welke beteekenis aan werkeüjke „kerkmuren" valt toe te kennen in verband met mogelijke consolidatie van een antirevolutionaire „richting" in een antirevolutionaire „part ij" c.q. voor het uiteenvallen eener „partij", indien de „richting", die aanvankelijk in de „partij" wegens de daarin aanwezige eerlijke samenwerking op duidehjke en bondige afspraken zich kon consolideeren, dit niet langer vermag. Van „consolideeren" kan men niet spreken zonder te denken aan „soliditeit" of „solidariteit"; en waar soliditeit zoowel als solidariteij; ontbreekt, bijvoorbeeld in een geval van ontrouw en verraad, op groote schaal gepleegd, daar is elke „partij" gedoemd tot ontbinding van binnen uit. Het is U duidelijk, dat wij in de onderscheiding tusschen „richting" en „partij" teruggrijpen naar het openingsartikel van dr H. CoUjn in het Gedenkboek der A.R. Partij. En als — gelijk wij stellen — tusschen ons en de meerderheid van de partijleden op het „terrein" der
kerk, dat ons het eerste en beslissende is voor ons christelijk leven — een ethisch of zedelijk conflict bestaat, dat thans door U verklaard wordt de partij geenszins te mogen regardeeren, omdat het in kerkelijke handelingen zijn oorsprong vindt, dan is het tijd. te herinneren aan het woord van dr H. CoUjn in dit-• zelfde Gedenkboek, bl. 33: „dan komt op eenmaal de beteekenis van de kerk in het volle licht te staan Dan ontwaren we een band, die gelegd wordt door de zedelijke inwerking op de personen, die zoowel lid der Kerk van Christus als burger van den staat zijn". „De kerk", aldus dr H. Colijn, „de kerk moet het doen verstaan, dat ook de burgerlijke saamleving aan de eeuwige beginselen van 's Heeren Woord, gebonden is". Maar wanneer dan die groote meerderheid van Uw partijleden in kerkelijk verband die eeuwige beginselen zelf schendt, juist door de goede trouw te schenden in de politiek-rechtelijke bejegening van medeleden en in het veranderen van wetten, waaraan de Kerk haar leden eerst gebonden heeft, b.v. d~or het zedelijk monstrum een^r , , vervangingsi: ormule" dan moet ieder, die den loop der dingen nauwlettend volgt, denken aan „zout, dat smakeloos geworden is" Het is ons niet bekend, dat de Hervormde Kerk enkele jaren na de Doleantie de wetten, die in de bejegening der doleerenden door haar gehanteerd zijn, heeft veranderd; het meerendeel van Uw partijleden echter heeft dat wèl tegenover ons gedaan. Het is ons niet bekend, dat de doleerenden in de eerste jaren na de doleantie hun leeringen omtrent wat bindende kerkleer en goddelijk kerkrecht is, hebben prijsgegeven; maar ons is wèl bekend, dat vooraanstaande figuren in Uw Partij dit thans tot voor den rechter tegenover ons doen, gelijk zij het ook in de kerk doen, met verachting overigens van wat beschreven recht was binnen de kerkelijke samenleving, waarin wij met hen leefden tot in het jaar 1944. Het is ons voorts niet bekend, dat de Gereformeerde Kerken twee jaar na afsluiting van 't alle kerkelijke stadia doorloopen hebbende proces Dr J. G. Geelkerken of Ds J. B. Netelenbos de binding die zij tegenover deze theologen als van God geëischt hebben gehandhaafd, hebben gewijzigd; ook geen „gekloofde haar" is er gewijzigd aan de toen gestelde regelen van ambtelijke diensten; maar de jegens ons in een van boven af geforceerde haast-procedure gestelde regelen zijn kort daarop wèl verloochend, en dit op veel grooter schaal, dan in het beeld van een „gekloofde haar" zou kunnen worden aangeduid. En voorts is het U bekend, dat de doleantie wel degelijk langzamerhand een Ijeteekenisvolle wijziging gebracht heeft in de gelederen van diegenen, die eerst zich lieten aanduiden als „de antirevolutionaire of christelijk-historische richting". Het is U bekend, dat de vraag, wat er na de scheiding tusschen ds Netelenbos en dr Geelkerken eenerzij ds en de Gereformeerde Kerken anderzijds geworden is van de politieke eenheid tusschen de eene en de andere grootheid, rechtstreeks pijnlijk is, als men heden ten dage zich afvraagt, wat er over en weer van de leidende figuren en van wie hen volgden op politiek terrein geworden is. En het moet ons van het hart, dat Uw Centraal Comité, indien het leiding had willen en kunnen geven, in het totaal van de juist op dit punt zoo menigvuldige „lessen der historie" aanleiding had kunnen vinden en moeten nemen voor het voorzichtiger omgaan met onze klacht, dat zedelijke corruptie in de kerkelijke samenleving is ingedrongen, met effect van een uiterst pijnlijke verbreking der christeUjke gebedsgemeenschap. Nog nimmer is in de door U genoemde gevallen — doleantie, kwesties Netelenbos-Geelkerken •— aanwijsbaar geweest, wat thans lederen objectieven waarnemer duidelijk is: een conglomeraat van valsche beschuldigingen, een meten met veel meer dan twee maten, een tolereeren in den één, van wat in den ander met de vroomste woorden wordt aangemerkt als openbare grove zonde; ja, een dóen, een zélf doen van wat men aan de eerst „getuchtigden" nadrukkelijk verbood: leeren en toelaten te leeren, wat men ons verbood te leeren. Dat tegelijkertijd zich een al verder gaand bederf openbaart, ook in synodale besluiten inzake „Indonesië", ja, in synodalen omgang met medewerkers aan de aldaar zich voltrekkende revolutie, versterkt nog de somberheid van 't beeld, als men zich herinnert, dat wij, die ons steeds goede antirevolutionairen waanden, door het meerendeel Uwer leden worden aangediend als degenen, die secten en muiterij in kerken begeeren aan te richten. Hoe kort daarna zij, die dit voor Gods aangezicht publiek betuigden, zélf vóór en in een synode omgang hadden met lieden, die secten en muiterij in wereldlijke regeeringen hadden aangericht (in kerken trouwens eveneens), is ieder, die de bladen las, en dit met een saamvattenden blik deed, duidelijk. Maar zoodra kerkelijke handelingen in geding komen, verklaart Uw Centraal Comité zich onbevoegd, zoowel tot een „pro" jegens beschuldigden als wij zijn, als tot een „contra" jegens beschuldigers gelijk deze leiders zijn, die antirevolutionairen uit de synode drijven en revolutionairen er binnen halen, het eene in Utrecht, het andere in Eindhoven, beide malen den Heere dankende voor ondervonden leiding van den Heiligen Geest.
D. Uw thans duidelijk bevestigde uitspraak, dat de door ons aangewezen kerkelijke handelingen ook niet onder het aspect van haar g e v o l g e n door antirevolutionaire partij-instanties in behandeling kunnen worden genomen, wordt gefundeerd op de these, dat aan Uw partij de behandeling van kerkelijke aangelegenheden niet toekomt; blijkbaar naar Uw meening ook niet in oratio obliqua; U maakt immers slechts een uitzondering voor een leeruitspraak, handelende over het staatsieven of de staatkunde. Wij zullen hiervan nota hebben te nemen. Volgens deze Uwe zienswijze kan de partij zich dus niet inlaten met publieke getuigenissen of boodschappen van of namens, of slechts in schijn namens de synode der Nederlandsche Hervormde Kerk, ook al hinderen zij factifech de principieele en practische politiek der A.R. Partij inzake „Indonesië". Zij kan zich niet inlaten met de adviezen, b.v. van de Utrechtsche sjmode inzake den „arbeidsdienst", of van de Eindhovensche in betrekking tot „Indonesië", ook al wordt daardoor de antirevolutionaire partijpolitiek en bemoeiing op een belangrijk punt doorkruist en gehinderd. Zij zal „met stilzwijgen en toezien" zich hebben te vergenoegen, wanneer een toevallige of kunstmatig verkregen meerderheid eener de kerken buiten haar agendum en bespreking houdende synode in oorlogstijd maatregelen neemt na geheim.e voorbereiding en met behulp van niet volledig gepubliceerde rapporten tegen leden barer kerken, met dat gevolg, dat zij worden gestooten uit de plaats, vanwaar zij, als van de eenige plaats, die Gods voorzienigheid hun openstelde, leiding konden geven ook aan het politieke leven in getrouwheid aan de „eeuwige beginselen, die ons in Gods Woord geopenbaard zijn" (art. 3 beginselprogram). Zoodra het een groep partijleden gelukt een kerkelijke vergadering, al is het er ook eene, die zich van de kerken zelve geheel en al in de vaststelling van haar agendum geëmancipeerd heeft, te belezen tot het op korten termijn aoordrijven van een tegen een andere groep gerichten uitdrijvingshandel, zal de partij de hand op den mond hebben te leggen. Dit is de conclusie van Uw brief.
E. Maar dan is hiermede de zaak voor ons beslist. Wij hebben eerlijk getracht, voor de toch reeds zoo geschonden eenheid van ons christelijk volk in Nederland te doen wat wij konden, desnoods voor een samenwerking „op punten", om dan verder te zien, wat voor saneering te doen zou zijn. Vandaar ook ons Amersfoortsche congres; waarvan de bedoeling, naar we vreezen, door U niet recht gewaardeerd is. Wij wilden een partij, die velen onzer hef geworden was, niet verlaten, zonder haar allereerst verantwoordelijke leiding de kans te geven, zich te bezinnen over de gevolgen van een weliswaar deels voor hun eigen rekening genomen, maar overigens toch allereerst van een onbevoegde of nimmer eerlijk voorbereide en de kerkwet schendende synode besloten en ten uitvoer gelegd kwaad. Wij wilden U niet houden aan enkele losse adviezen, plaatselijk gegeven, om de ontbindingsoorzaken, wijl op kerkelijk gebied liggende, onaangeroerd te laten, maar U definitief in dezen laten beslissen. Wij wilden niet zonder eerst U voor de keus geplaatst te hebben, ook onzerzijds U helpen overgeven aan de heillooze gevolgen van het drijven dergenen, die op niet-kerkelijk gebied machteloos zich toonen in het tegenhouden van een al verder gaande verloochening van Groen en Kuyper, doch op kerkelijk gebied gingen slaan naar wie, geprest, moesten weigeren enkele door Kuyper gekweekte theologische misverstanden aan te dienen als Woord van God, of goede kerkrechtelijke regelen van Kuyper te verloochenen, zoodra het dezen onevenwichtigen drijvers in den ; ; in kwam, zelf dit te doen en anderen te bevelen het te doen.
Daarom bevestigen wij bij dezen tegenover U dat wij, onontvankeHjk verklaard in wat ons als belijders van den Naam van Christus tot in het diepst van ons leven heeft gewond èn genezen, de consequentie dezer onontvankelijkverklaring trekken; zij kan slechts zijn, dat de band tusschen Uw Partij en ons is doorgesneden. Officieel heeft Uw brief uitgesproken, dat Gij als Partij zult blijven stilzwijgen en toezien, zelfs als een synode de revolutie binnenhaalt. Want dat is revolutie, wanneer een synode door woord en daad de leden van de kerk en deze zelf verbiedt en verhindert gehoorzaam te zijn aan den antirevolutionairen grondregel, dat „het verboden is den Woorde Gods iets toe of af te doen", en dat men mitsdien ook de „conciliën, decreten of besluiten niet mag gelijkstellen met de goddelijke Schrifturen". Uw brief maakt de partijleden, die U in de daar verdedigde opvatting volgen, impotent, ook in de part ij; hij doet Uit door de verklaring, dat in partijverband een kerkelijke uitspraak en beslissing de grens aangeeft voor welke een partij in zelfstandige critiek en afweer halt te houden heeft. Die grenzen worden dus bepaald van buiten af; de inter-kerkelijkheid is hiermee ontsiard in verlies van zelfstandigheid, tegenover elke veelheid van toevallig in de partij vertegenwoordigde kerkelijke instituten. Zouden de kerken, waartoe wij behooren, in een of andere kerkelijke resolutie uw poli; tieke leiding tegengaan, of uw leideis en leden in grooten getale molesteeren, de partij zou eveneens machteloos staan. Maar wij willen antirevolutionair blijven, en zien ons dus van de Anti Revolutionaire Partij losgeweekt door U zelf. Wij willen een partij, die V r ij is, niet alleen van politieke, maar evenzeer ook van kerkelijke hiërarchie. Wij willen den weg zien opengehouden cm te kunnan bidden, stude^ren, politieke wilsvorming na te streven met waarachtige broeders, d.w.z. met zulken, die het broeder-zijn niet alleen met niet-kerkelijke, maar met alle woorden én daden jegens elkander bewijzen. Wij kunnen dit principieele werk niet verrichten met menschen, die ons van de centrale, en meermalen eenige plaats wegstooten, van waar wij voor ons, krachtens de leiding Gods in ons leven, ook het politieke leven kunnen helpen bouwen; en dan nog wel onder 't valsche voorgeven, dat wij den arbeid kunnen voortzetten in een door hen zelf ontkrachte, wijl voor elke synodale of kerkelijke hiërarchie bij voorbaat capituleerende, en in zooverre impotente partij. Wij hopen den politieken arbeid voort te zetten met hen, die ons, ook bij verschil van inzicht, voor wat niet kardinale of nog niet „doorgesproken" punten betreft, toch kunnen en willen ontmoeten naar het voor elk samenlevingsverband geldende antirevolutionaire beginstel, neergelegd iii het zooeven aangehaalde zevende artikel der Nederlandsche Geloofsbelijdenis, en mitsdien ook in artikel 31 der voor ons steeds geldende Kerkenordening. Op accoord van wederzijdsche handhaving van deze artikelen hebben wij destijds als beüjdende leden der kerk onze hand in goede trouw uitgestrekt naar anderen, in één geloof met ons verbonden, waarlijk niet alleen em kerk te spelen, maar om heel den dienst Gods waar te nemen. Schenden zij dit accoord van samenleving tusschen hen en ons, gelijk de facto de meerderheid van Uw Partij thans onder Uw leiding voortgaat te doen, dan zijn zij de brekers en niet wij.
Wij willen Uw partij bejegenen, zoo, als wij ook in kerkelijk opzicht hen bejegenen, die ons hebben uitgeworpen: ij willen u weder ontmoeten, zoodra vart hememing door U van de in Christus gegeven, en opgelegde, vrijheid ook tegenover eigenmachtige' kerkelijke instanties de vruchten zullen zijn gebleken. Wtf willen U weder ontmoeten, zoodra aan het licht gekomen zal zijn, dat Gij Uw leden qua partijleden niet ook zelf verhindert in partijverband te leven in actueele trouw aan het groote antirevolutionaire beginsel, neergelegd in zooeven genoemde artikelen. Wij willen U wederom ontmoeten, zoodra Uw partij zal opgehouden zijn het meerendeel van haar leden door officieele voorschriften van Uw Centraal Comité te hinderen, ja, te verbieden, met effect ook van de partij in partijverband op te komen voor de christelgke rechten, ja, zelfs voor de burgerlijke rechten, van reeds overleden of nog levende bouwers van het christelijke leven 'in Nederland; ~ en zoodra met inschakeling van partijleiding en - leden op goeden grond de basis weer zal zijn gelegd in een openlijke desavoueering van valsche rapporten, eerroof, kerkverwoestende besluiten, onzedelijke schorsingen of ontzettingen uit een voor Gods aangezicht aanvaarden dienst, doorgedreven en onderteekend door personen, die, gelijk we reeds aanduidden, en bereid waren te bewijzen, in ook andere dan kerkelijke verbanden het (ook) politieke leven in Nederland prijsgeven aan kwade beginselen en practijken. Om antirevolutionair te blijven breken wij met de Anti Revolutionaire Partij, die thans bij officieel decreet van Uw Centraal Comité uitspreekt niet te mogen oordeelen over kerkelijke handelingen. Want een andere stem dan de Uwe zegt ons: e geestelijke mensch beoordeelt alle dingen. Alle dingen, ook de kerkelijke (1 Cor. 2 : 15).
Inmiddels verblijven wij, met hoogachting voor Uwpersonen,
A. ZIJLSTRA.
C. VEENHOF.
R. H. BREMMER.
H. M. MULDER.
H. M. MULDER. H. HOEK.
P. JONGELING-
P. GROEN.
C. DE JONG.
B. HOLWERDjA..
K. SCHILDER.
P. DEDDENS.
W. G. BEEFTINK.
D. VOS.
[Opmerking. Bij deze stukken zou nog de tekst moeten opgenomen zijn van een telegram, waarin — op onzerzijds gaarne aanvaarden grond — door het Centraal Comité eenige weken uitstel gevraagd wordt van het door het Comité te geven antwoord. Bij de verzanding der copie was dit telegram niet ter tafel; wegr lating doet evenwel zakelijk geen schade.]
N.B. De redacteur van dit blad hoopt volgende week een nadere bespreking van deze correspondentie te geven.
K. S.
Dit stuk kan nog: nabesteld worden uitsluitend by vooruitbetaling van 30 cent op postrekening 406040 van Bureau „De Reformatie" te Goes.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van zaterdag 7 mei 1949
De Reformatie | 12 Pagina's