GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Noodige nabetrachting

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Noodige nabetrachting

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

In het dagblad „Trouw" — in het nummer van 28 Januari 1950 — schreef Prof. Dr S. U. Zuldema een kort artikel, „Geloof en Leven" getiteld, waarin hij zich uitspreekt over de eerste twee deelen van prof. Berkouwer's „Dogmatische Studiën". Als ik goed lees is

er verband tusschen dit artikel van prof. Zuidema en hetgeen in „De Reformatie" (o.m. door mijzelf) over bedoelde twee deelen geschreven werd.

Prof. Z. beoordeelt prof. Berkouwer op grond van den inhoud van de eerste twee „Dogmatische Studiën" als een recht-zinnig en een scherp-zinnig man. Bovendien is deze hoogleeraar een zachtzinnig man. Ik geef hier graag prof. Z. het woord: „Zo zachtzinnig, dat er wel lezers zijn, die zijn „nee" niet duidelijk vernemen, en die aan de verleiding geen weerstand kunnen bieden, hem ten onrechte voor zich in te palmen. En anderen, die zijn „nee" niet opmerken, en hem er van gaan betichten, dat hij het rechtzinnige „nee" zou verwaarlozen, waar het in onzen tijd niet verzwegen mag worden.

Maar mij zegt Berkouwer's zachtzinnig „nee" boekdelen! Want het zachte nee van den zachtzinnige is krachtiger, omdat het inniger is, dan het bulderend nee van een brigadier".

Helaas geeft prof. Z. niet aan wien hij in de aangehaalde zinsnede op het oog heeft, maar ik meen me niet te vergissen als ik concludeer dat hij zich zoowel richt tot dr H. Berkhof c.s., als tot degenen die zich in „De Reformatie" met de bedoelde geschriften van prof. Berkouwer bezig hielden. Ik geloof ook dat er onder ons zijn die meenen, dat prof. Z. zich terecht keerde tegen de scribenten in „De Reformatie", vandaar dat ik het artikel, keurig uitgeknipt, door een familie-lid kreeg toegezonden, wellicht ter verootmoediging.

Men zal zich herinneren dat het oordeel van de barthiaansche hoog-en zeergeleerden zich niet beperkte tot de „Dogmatische Studiën", maar zich ook uitstrekte over twee na-oorlogsche werken: „Conflict met Rome" en „Karl Barth en de Kinderdoop". Voor wat het laatstgenoemde werk betrof poogde ik aan te toonen dat prof. Miskottë, prof. van Niftrik en dr Berkhof niet ten onrechte zich waardeerend uitlieten over prof. Berkouwer, al moet toegegeven worden dat die lof het uitbundigst was t.a.v. de „Dogmatische Studiën".

Nu heb ik de bedoelde twee deelen van de „Dogmatische Studiën" niet gelezen, en me derhalve, zooals dat behoorde, ervan onthouden een eigen oordeel over die geschriften ten beste te geven. Ik poogde slechts aannemelijk te maken, en dat op grond van twee andere na-oorlogsche werken van prof. Berkouwer, dat de genoemde barthiaansche theologen voldoende redenen hadden tot hun lofzangen op prof. Berkouwer.

Het geschrift „Karl Barth en de Kinderdoop" houdt zich, tot in den titel toe, bezig met den gedachtengang van Karl Barth over een bepaald onderwerp. En dat het daarbij maar niet gaat over een zaak die slechts wetenschappelijk interessant is, wordt door prof. Berkouwer in de „Inleiding" van dat boek met zooveel woorden gezegd: „We hooren nl. in onze belijdenis de scherpe afwijzing van den „error Anabaptistarum", die den kinderdoop veroordeelen en reeds daardoor krijgt het aan de orde gestelde vraagstuk direct k e r-k e 1 ij k e beteekenis". (A.w., p. 8; curs. van prof. Berkouwer).

Als ik dus als geloovige dit boek lees dan mag ik hopen ergens daarin te lezen de duidelijke uitspraak dat Barth's leeringen f.a.v. den kinderdoop lijnrecht staan tegenover hetgeen onze belijdenis ons op de lippen legt met de woorden van art. 34 N.G.B.: „Hierom verwerpen wij de dwaling der Wederdooperen, die niet tevreden zijn met een eenig doopsel, dat zij eens ontvangen hebben; en daarenboven verdoemen den doop der kinderkens der geloovigen".

En wél vind ik bezwaren tegen Barth's behandeling van de schriftuurlijke gronden voor den kinderdoop, idem t.a.v. de dogmatische gronden voor den kinderdoop en idem t.a.v. de geschiedenis van den kinderdoop, maar nergens vind ik de ondubbelzinnige uitspraak dat Barth's beschouwingen over den kinderdoop voor de kerk van onzen Heere Jezus Christus een doodelijk gevaar zijn. En dat is nu juist het voornaamste wat ik, als geloovig lid van die kerk, begeer te hooren. Het gaat er toch niet om dat we, na lezing van zijn werken, met groot ontzag in de stem, concludeeren: „Wat is prof. Berkouwer toch een uitnemend dogmaticus"? Ik ben stellig doordrongen van zijn dogmatische kwaliteiten; een enkelen blik in zijn werken kan ieder overtuigen van zijn enorme belezenheid. Maar het is toch niet de taak van een eenvoudig geloovige om vast te stellen dat een bepaald theoloog zoo knap is op het terrein van zijn vakwetenschap ?

Het moge prof. Zuidema ontgaan wat ik precies bedoel. Laat ik dat met twee concrete voorbeelden toelichten.

In zijn boek „The five books of Moses" (2e druk, 1948) bestrijdt de Amerikaansche hoogleeraar O. T. Allis uitvoerig de moderne Pentateuch-critiek. Wellicht zal menig geloovige, gesteld dat hij Engelsch kon lezen, het betoog niet volledig kunnen volgen, de groote lijnen van die critiek zullen hem toch niet ontgaan. Hij zal eveneens de bestrijding van die critiek niet tot in alle détails kunnen volgen, maar niettemin duidelijk zien, dat deze critiek op afdoende gronden radicaal wordt afgewezen. En weliswaar rept dat boek met geen woord over de artikelen 3 t/m 7 van de Nederlandsche geloofsbelijdenis, maar dat verhindert den geloovige niet, na zorgvuldige lezing van dat boek, met blijdschap te constateeren, dat hetgeen hij belijdt in die artikelen niet alleen ongeschokt bleef, maar zelfs nog rijper en dieper voor zijn geestesoog kwam te staan.

Daarom heeft deze geleerde zijn taak t.o.v. zijn medegeloovigen verstaan.

In de tweede plaats verwijs ik naar het artikel „Let op U saeck!", geschreven door prof. Zuidema in het weekblad „Trouw", 25 Februari 1949. Daar bestrijdt hij prof. van Niftrik omdat deze een lans brak voor de wijsbegeerte van Sartre. Er is heel wat in dat artikel dat mij te moeilijk is, maar één ding is volkómen duidelijk: de beoordeeling van deze wijsbegeerte. Men hoore deze uitspraak van prof. Z.: „Sartre is vóór alles atheïst. En daarvan lees ik in de Bijbel: „Zou ik niet haten, die U haten ? Tot v ij a n d e n zijn zij mij". En elders in dit artikel nog dit: „Hij weet, dat wie dit leert — zoals Sartre — verduisterd is in zijn verstand, omdat hij de waarheid in ongerechtigheid ten onder houdt". (Het gespatieerde in het eerste citaat is van prof. Z., J. M. Z.).

Ik zie er van af na te gaan hoe prof. Zuidema zich uitdrukte in zijn bestrijding van zijn voormalige collega's op het zendingsterrein. In ieder geval was hij daarin zóó duidelijk, dat ook zijn eenvoudige medegeloovigen in de gebonden kerk van De Bilt het konden begrijpen. En zóó zachtmoedig, dat men in het blad „In de Waagschaal" prof. Zuidema vergeleek met prof. Schilder. En hoe men in dié kringen over prof. Schilder oordeelt kan voldoende duidelijk zijn uit hetgeen ik bij een vorige gelegenheid citeerde uit het artikel van dr H. Berkhof. Het is mij dus een raadsel waarom prof. Z. het doet voorkomen alsof de zachtzinnigheid van prof. Berkouwer „het van je" is. Tenzij hij inmiddels spijt ervan kreeg dat zijn „nee" was als het bulderend nee van een brigadier.

Inderdaad is hij . wél zeer zachtzinnig t.a.v. prof. Berkouwer, zooals moge blijken uit dit citaat: „Of ik geen critiek heb? Ja zeker! Zoals hij op mij, zo ik op hem. Maar daar wil ik het hier niet lang over hebben. Want die critiek verstomt toch weer in mij, zodra ik z'n boeken opsla. Soms scheert de schrijver de lat van het moderne en gevaarlijke existentialisme en irrationalisme. Maar hij geeft zich er niet aan over, en is er niet door bevangen". Dat overigens een Gereformeerd dogmaticus een zoodanige lat moet scheren is anders al bedenkelijk genoeg. En van iemand die een bijzonderen leerstoel voor Calvinistische Wijsbegeerte bezet zouden we graag een wat duidelijker geluid hooren. Want — en over dat feit is prof. Zuidema lustig heengehuppeld — als een dogmaticus zóó over Barth en zijn leeringen schrijft dat de Barthiaansche theoloog daaruit stof voor de compositie van zijn lofzang kan puren en de gereformeerde theoloog (in dat geval ds Bremmer) daaruit concludeert tot gebrek aan rechtzinnigheid, dan is voor den geloovige het zachtzinnige „nee" zeer gevaarlijk geworden: hij kan er nog alle kanten mee uit. En van iemand die zich opzettelijk met de hedendaagsche theologie bezighoudt mag, meen ik, een geluid gehoord worden dat voor élk misverstand onvatbaar is, temeer nog als dezelfde dogmaticus met zijn handteekeningen bewees hartelijk in te stemmen met het dreunend en harde „nee" tegen een ieder die niet ten^ VOLLE instemde met zekere leeruitspraak.

En ik houd me maar eenvoudig bij Gal. 1:8, 9 en spreek dus even absolutistisch als Paulus. En Paulus spreekt niet het dubbelzinnig-zachte „neè".

Ware ik hoofdredacteur van dit blad, ik zou prof. Zuidema gaarne een heele pagina afstaan om aan te toonen dat b.v. het „nee" van prof. Berkouwer t.a.v. Barth's leer over den kinderdoop duidelijk en radicaal afwijzend is. Want ik waardeer prof. Zuidema nog te zeer dan dat ik, zonder meer, kan toezien dat hij zich degradeert tot tuinknecht in de „carbonariërs"-kweekerij.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 15 april 1950

De Reformatie | 8 Pagina's

Noodige nabetrachting

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 15 april 1950

De Reformatie | 8 Pagina's