GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

„Ware" en „valsche kerk":  veranderde beteekenis der woorden

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

„Ware" en „valsche kerk": veranderde beteekenis der woorden

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

we hebben een vorig maal iets gezegd over de beteekenis van de (buiten-en) biimenlandsche belijdenisgeschriften met betrekking tot de leer omtrent de kerk.

In aansluiting daaraan zouden we ditmaal iets voorbereidends willen zeggen terzake van de manier, waarop de beUjdenisgeschriften spreken van „ware" en „valsche kerk".

Want dat is noodig.

Het blijkt nl., dat er velen zijn, die op geen stukken na zich meer kunnen voorstellen wat bedoeld wordt, als door een gereformeerden mond gesproken wordt van „ware" en „valsche kerk".

Neen, ik denk nu niet aan die synodocratische figuur, die — het verhaal is historisch — onlangs uitvoer tegen een vrijgemaakte, omdat „die vrijgemaakt e n" dorsten spreken van „ware" en „valsche kerk"; hij meende, dat dat een booze uitvinding was van hèn, maar dan zulk eene, waar verder de heele wereld om lachte, en die zóó mal Was, dat alleen die afzonderings-wellustelingen het in hun hoofd konden halen, zoo'n in zich zelf reeds onzinnige onderscheiding ook maar te gebruiken, en voor zinvol te houden. Toen de vrijgemaakte hem vroeg: maar geloof jij dan niet aan de onderscheiding van ware en valsche kerk? , was het antwoord: natuurlijk niet. Daarop verzocht de gereformeerde hem, dan eens te lezen zijn eigen belijdenis; daar stond het duidehjk in; en, hij had toch die belijdenis aanvaard? De Belijdenis werd er bij gehaald, en waarlijk, het stond er. Het eenige, wat toen nog overbleef van den storm der verwijten was: nu ja, die belijdenis is al zooveel eeuwen oud, daar zijn wij toch zeker niet aan gebonden? U merkt, dat de man wel goed begreep, dat de belijdenis opgesteld werd enkele eeuwen geleden, maar dat het woord: „wij gelooven en belijden" is gedateerd op vandaag. Zou de spreker allicht zich ook van de twaalf artikelen los maken? Die zijn nog veel ouder dan de Nederlandsche. Geloofsbeüjdenis ? Om nu maar te zwijgen van de belijdenis van „Athanasius" en wat daar verder volgt.

Over zoo'n geval zwijgen we, al zijn we overtuigd, dat er velen zijn, die min of meer hetzelfde „standpunt" innemen.

Maar graag willen we iets zeggen tot hen, die „er mee zitten". Ze nemen de belijdenis serieus; hun moeilijkheid begint juist daar, waar ze zich realiseeren, dat zij metterdaad ook zélf in het heden zeggen te gelooven en te belijden; ze willen niet met «en dollen kop wegloopen, noch met een dwazen kop schamper zeggen: nou ja, dat staat er wel, maar het is al zoo oud, en ik trek me er niets van aan, al heb ik verzekerd, dat ik het heb aangenomen met heel mijn hart. De mtnschen, die ik bedoel, kunnen het zich niet voorstellen, hoe het nu precies zit. Wat geen wonder is, want je wordt vandaag overstroomd met „interpretaties".

Hun moeilijkheid ligt meer dan ééns in de woorden „waar" en „valseh". „Valseh" klinkt zoo — valsch, zoo onbroederlijk, - en aanmatigend. En, als je uitgaat van de pluriformiteit, wel, dan heb je toch geen récht meer, „een andere kerk" valsch te noemen? Ze zijn dan misschien „meer" of „minder zuiver", al die kerken en instituten; de ééne heeft meer dan de andere begrepen van de waarheid of ervan overgehouden. Maar „valsch" kan men toch niet meer zeggen? Zulke menschen zijn een antwoord waard. '"

Dat antwoord zal geen handigheidje mogen zijn.

Er i s anders stof voor handigheidjes genoeg, en het kan zijn nut hebben, er even op te wijzen, teneinde valsch vlagvertoon met wat nuchterheid te breken. Men hoort nogal eens zeggen: het zijn die vrijgemaakten, die met dat afschuweMjke wit-zwart-schema werken. Opgestookt door een paar opgewonden Kamper lieden. Op dat punt zijn onze tegenstanders het allemaal eens, van „De Roeper" tot het barthiaansche „In de Waagschaal" toe (waar deze week iemand ongeloof elijk dapper fantaseert over ons). Neen, maar dan de „synodalen": daar is de toon liefelijker, daar werkt men niet met het wit-zwart-schema, noch met dat van „waar-valsch".

We zouden wiUen vragen: gelooft u het zelf ? Hoe komt het dan, dat, wanneer het ergens gelukt is na enkele samenfluisteringen enkele menschen los te weeken van ons, en ze gauw-gauw, bij wijze van „harpagmos", in de synodocratische kerkbank over te hevelen, de dominee van den synodocratischen kansel verheugd, en in een „ontroerenden dienst" — de pers staat te wachten — laat zingen: breng. Heer, al Uw gevang'nen weder? Ik voor mij geloof niet, dat dit zóó in den bijbel staat, maar ik laat de exegese daar. Ik aanvaard het feit, dat in de dagen van de Afscheiding, de Doleantie, de Vrijmaking, en nu ook de Verloochening, hier en daar, van die Vrijmaking op grond van de Haagsche Erkenning van de Synodocratische Formule („Belijdenis") der Zes, aldoor gezongen is: breng. Heer, al uw gevang'nen weder. Ik versta dat van De Cock; die zei: de Herv. Kerk is valsche kerk geworden. Ik versta dat van de Doleantie; die zei precies hetzelfde, en aanvankelijk deed dr H. H. Kuyper ook dapper zijn best; toen hij later omdraaide, was dan ook meteen de doleantie verloochend, zooals vandaag wel synodale dominees zeggen: het is nog de vraag, of Scheiding en Doleantie goed geweest zijn. Ik versta dat ook van de Vrijmaking: want ook die zei: men mag de kerk niet

vergaderen naar de normen, die de synode van 1944 gesteld, tégen bezwaren in Gods Naam gehandhaafd, en sinds met een verbazingwekkende hardhandigheid nogmaals doorgezet heeft, en daarin volhardt tot op den dag van heden; zoolang zij bij deze normen blijft, geschiedt door haar die vergadering op valsohe, d.w.z. tegen de Schrift ingaande wijze, op normen, die niet toegestaan zijn. Maar ik kan dat opgeven van zoo'n psalmversje, berijmd, niet begrijpen van synodocratische dominees, die nog pas aan de in stilte bewerkte oandidaten-voor-overgang hebben gezegd of doen zeggen: wij zijn niet zoo dwaas, om m.et het schemavalsch-waar te werken, en wij voelen voor de pluriformiteit. Want als die dominees dat vers opgeven, dan zeggen ze toch: die geloovigen in de vrijgemaakte „kerk" zijn „gevangenen"? Het is bij hen geen kerk, doch een gevangenis. En als de psalmzinger zich dan realiseert, dat die psalm (126) op Babel ziet, en dat Babel de gevangenis is, (de , , hoer"!), waarvan de „gevangenen" moeten worden losgemaakt, nu, dan is het nog veel erger. In hTin verbeelding (want in den psahn, nog eens, staat geen woord van wat die dominees en die zangers ervan maken. Den , , onberijmden".) Ze zien voor hun geest bij ons „Babel, hoer, honden".

Laat dus ook die zangers en liturgen maar los. En keer terug tot hen, die moeite hebben met de vraag: wat staat er nu eigenlijk?

Om te beginnen wilden wij hen erop wijzen, dat het woord „kerk", wanneer het tweemaal achtereen gebruikt wordt (ware en valsohe kerk) telkens een andere beteekenis krijgt. Als ik zeg: een ware en een valsche kerel, dan bedoel ik in beide gevallen een kerel. De één is goed, aardig, eerlijk, de ander is valsch, geniepig, slecht. Maar over het woord „kerel" krijgen we geen moeite: het woord beteekent in beide gevallen een exemplaar, en dan wel een mannelijk exemplaar van de „soort" mènsch.

Maar als er sprake is van twee pa u s e n, zoo'n tijd is er geweest, en men zegt: de ééne is de ware paus, de ander de valsche, dan beteekent waar en valsch iets anders dan zooeven. Wie van waren en valschen paus spreekt, zal misschien niet eens de namen van de heeren kennen, noch hun karakter, noch hun hart. Dat kan hem ook niet schelen. Best mogelijk, dat de man, dien hij voor den waren paus aanziet, een onaangenaam en listig en leeüjk mensch is, en de man, dien hij valschen paus noemt, een aardige, prettige kerel. Maar daar loopt het niet over. Hij zegt alleen maar: die ééne meneer, die is paus langs den wettigen weg, dien de kerk-üi-kwestle heeft te aanvaarden, en de ander, die is van elders ingeklommen, eigenlijk geen paus. Er is geen pluriformiteit des pausdoms. Zijn er ergens twee presidenten van een of ander republiekje, twee ministeries, twee regeeringen, dan zal men hebben te kiezen: waar de eene, valsch de andere. Het kan zijn, dat men zegt: ik houd van de personen van die (valsche) tegenregeering, en hun idealen sta ik voor, maar ze zijn niet gerechtigd, óf nog niet gerechtigd tot het voeren van dan scepter; dan heeft dit spreken niets met karakterteekening te maken, of met zedelijke beoordeeling van personen naar den grond des harten. Het gaat er alleen maar om, dat de ééne er wezen mag, de ander niet, n.l. als regeeringscoUege. Het woord „paus", het woord „president", het woord „ministerie" of „regeering" beteekent dus den eenen keer iets anders dan den anderen. Het beteekent niet eens: dat in feite de ééne en de andere macht oefent, doch dat in rechten de één dat doet (of doen mag, al wordt hij misschien wel verhinderd, naar zijn rechten te doen) en de ander ten onrechte. Het voorbeeld van ware en valsche boter, ook wel eens gebruikt, is langzamerhand opgehouden duidelijk te zijn, want margarine komt tegenwoordig overal voor, en de waan, alsof margarine slechte rommel is, is wel gebroken. Het begrip „boter" w ij z i g t zich trouwens; vroeger was boter van een koe afkomstig, en was dus alle andere smeersel, al was het nóg zoo goed, en vitaminenrijk, en zuiver, toch geen „boter". Voor het begrip van „boter" was tóen nog het van-een-koe-afkomstig-izijn een essentieel, constitutief, element. Tegenwoordig spreken we van „plantenboter"; het woord „boter" raakt langzamerhand die speciale koeien-reminiscentie kwijt. Maar bij den overgang van koe-boter tot „kunstboter" (denk aan rubber «n synthetische rubber) stond het nog anders; de woordenboeken zullen hun definities moeten vrtjzigen naar het leven, de practijk: verba valent usu.

Dat geldt ook van het „civiele" woord kerk. Het heeft nu eenmaal een burgerrechtelijk gebruik, de wet spreekt van kerk en kerkgenootschap, en de overheid heeft van theologie, zegt ze zelf, niet veel verstand. Sommigen hebben haar dit trouwens voorgezegd.

Maar de Schrift spreekt toch anders. Die zegt: wat gij onder kerk-van-Christus verstaan moogt, dat wil IK u zeggen. M.a.w. tenslotte zullen we hebben te vragen naar het bijbelsche, d.w.z. op bijbelschs gegevens opgebouwde begrip van kerk-van-Christus; en dat begrip is dan constant. Het móet dit althans zijn. Boter kan men veranderen; daarin laat God de menschen vrij; men mag vet uit koeien halen, ook uit geiten, wolven, tijgers, planten, walvisschen. Men mag het begrip „boter" uitwerken naar gelang van de overheerschende gewoonte. Maar inzake de kerk, en vele andere onderwerpen, zal niet de gewoonte, doch de openbaring hebben te beslissen, wat we verstaan ondeieen bepaald woord. De Schrift spreekt van den waren Messias en ook van valsche messiassen, Christus en pseudochristus. Ieder verstaat, dat hier niet van twee wezenlijke Christussen sprake is; de ééne i? het; en wat pseudochrist genaamd wordt, is geen Christus. Hij eigent zich den naam alleen maar toe, doch wederrechteUjk.

*.* Wij gelooven, dat heel wat van de bezwaren tegen het hanteeren van het woord ware-valsche-kerk verdwijnen zullen, zoolang we hieraan indachtig z ij n. Het spreken van valsche kerk beteekent, dat het op het punt van het vergaderen der geloovigen niet toegaat zooals het behoort. Want in het kerkbegrip is het element van vergaderen de hoofdzaak. God Almachtig formeert de geloovigen, en vergadert ze ook. Hij gebruikt den dienst van het ambt daartoe. Dus is de kerk de vergadering van geloovigen. Die geloovigen kunnen ergens verdwaald zijn, of een poosje ondergedoken, of verstrooid of wat dan ook. Maar God zorgt ervoor, dat ze worden vergaderd. Er kunnen geloovigen zijn onder het pausdom, zoo lezen we herhaaldehjk, niet alleen bij theologen, maar • ook in confessioneele geschriften (Conf. Gall., art. 28, Hong. Bel., 49). Maar daarmee is het roomsche instituut nog niet goedgepraat, noch als „minder zuiver" tegenover het „zuiverder" erkend. Integendeel, van dit instituut zeggen de belijdenissen doorloopend: „valsche ker k". Erkend wordt, dat ook daar nog geloovligen worden vergader d, ^ maar „dat is het nu juist"; dat m, è, g dat pauselijk instituut niet doen, want het doet het verkeerd, onder onjuiste praetenties, en naar ongoddelijke maatstaven. De paus moest direc't ophouden te vergaderen, wil de beUjdenis zeggen; dan kon er nog wat van zijn volk terecht komen; nu hij b 1 ij f t zitten, nu worden zijn menschen meer en meer verkeerd onderwezen, en gewend aan een verboden praxis; het Woord wordt meer en meer veronachtzaamd en weersproken; het loopt met die geloovigen die er zijn steeds slechter en hun geestelijk leven kwijnt; de paus moest als paus verdwijnen, en als leerjongen terugkomen, daar waar de Heere de geloovigen vergadert door een ambtsdienst, als welken Hijzelf instelde. Nu hij blijft pronken op zijn zetel, is zijn kerk valsch; d.w.z. niet de legitieme vergaderplaats, waar men komen mag omdat men 't moet. De naam valsche kerk beteekent dus een vonnis over de officieel gebruikte normen van geloovigencollectie; het is geen vonnis over goede of kwade bedoelingen van personen, doch over maatsta­ ven voor de V e r g a d é r i n g.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 13 mei 1950

De Reformatie | 8 Pagina's

„Ware

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 13 mei 1950

De Reformatie | 8 Pagina's