GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Het derde geloofsartikel - een eenheid

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Het derde geloofsartikel - een eenheid

21 minuten leestijd Arcering uitzetten

(BIJ HET PINKSTERFEEST.)

Wij allen spreken van de twaalf artikelen der apostolische geloofsbelijdenis; en minder vaak van de „drie". .

Toch kan men herhaaldelijk de twaalf artikelen als drie artikelen hooren aanduiden.

Men heeft dan 't oog op het feit, dat de apostolische belijdenis in drie deelen is ingedeeld; en nu is iedere catechisant meteen weer klaar, om. den vinger op te steken: drie deelen, nl. van God den Vader en onze schepping; God den Zoon en onze verlossing; God den H. Geest en onze heiligmaking.

Het is een beetje jammer, dat die qualificatie der twaalf artikelen als eigenlijk drie ons uit het geheugen, althans uit het gewone denken gegaan is. Want een vraag, die velen nooit voelen opkomen, en die ons toch bezig diende te houden, blijft nu doorloopend vóór of in de geboorte steken: we bedoelen deze vraag: welke is de samenhang tusschen de paar laatste van de twaalf artikelen en — den H. Geest ?

Ga zelf maar na. „Ik geloof in den H. Geest". Dan volgt de kerk, de heilige, algemeene, christelijke kerk; nu, dat begrijpen we allemaal: die kerk komt van den H. Geest. De volgende woorden, over „de gemeenschap der heiligen", die verbinden we ook zoo maar met den H. Geest, onverschillig, hoe ze dan nader worden opgevat.

Maar dan komt het.

„ (Ik geloof) de v e r g e v i n g der zonden", wat heeft dat met den H. Geest te doen? Tenzij dan dat Hij er ons aan leert gelooven, elk voor zich-zelf? Vergeving der zonden, daarbij denkt een gewoon mensch toch aan Christus, en aan Zijn bloed?

Vervolgens: „(ik geloof) de w e d e r o p s t a n ­ ding des vleesche s". Is dat nu een werk van den H. Geest? Weineen, denken we heimelijk: dat werk doet de drieëenige God; en bovendien: „zoo iets" raakt (niet meer dan) het lichaam, en de H. Geest heeft, zoo protesteeren we eerbiedig, meer met geest en ziel dan met lichaam te doen.

En dat „eeuwige leven", waarmee het twaalftal besloten wordt, — dat is toch óók van Vader, Zoon, en H. Geest tezamen?

Als we eerlijk opbiechten, komt het hooge woord er wel uit: zonder erg doen we nèt, alsof die laatste artikelen (vergeving der zonden, opstanding van het vleesch, en eeuwig leven) zoo ongeveer de plaats hebben van een aanhangsel op de „drie" artikelen. Men wist er allicht, zoo gissen wij, niet goed raad mee, bracht ze toen maar onder bij het laatste deel, en zoo staan ze daar nu, vastgekoppeld (misschien vroeger niet, maar dan toch wel degelijk door den Catechismus) aan het artikel van den H. Geest, maar in feite toch niet anders dan een paar 'los erbij bengelende onderdeeltjes, die in een min of meer verlegen gebaar zijn vastgehaakt aan het derde deel. Erg mooi is zoo'n architectuur niet, maar, nu ja

** * Nu hebben we op dit oogenblik geen behoefte eraan, de historie van het ontstaan der z.g. apostolische be­ lijdenis uit te pluizen. Die heeft nog verscheiden duistere punten. Wel zijn we voor onszelf er zeker van, dat de apostolische geloofsbelijdenis — ze heet nu eenmaal zoo — in den tijd, waarin ze naar haar huldigen vorm gefixeerd is, ongetwijfeld een driedeelige bedoelde te zijn, en dat men die drie laatste uitspraken niet beschouwd heeft als „er losjes bij hangende", doch als inderdaad zakeUjk behoorende tot het derde deel. Met andere woorden: dat men ook toen vergeving, opstanding, eeuwig loven, welbevyust aan den H. Geest verbonden wilde houden. .

Men behoeft maar een oog te slaan in andere belijdenis vormen van ongeveer dien zelfden symboolfixeerenden tijd, om niet alleen dien samenhang te zien als destijds algemeen erkend, doch ook hem toegelicht en bewezen te vinden uit schriftuurlijke gegevens.

We willen enkele voorbeelden noemen (Ph. Schaff, Creeds of Chr., H, New York).

Het „3e formulier" (Adv. Haer.) van Irenaeup (a.w. 16) noemt den Geest „skênobatoun" van de oeconomieën van Vader en Zoon; in overeenstemniing met een latijnsche vertaling van dien tijd zal dit wel willen beteekenen: dat de Geest de „bedeelingen", de beschikkingen, of toeschikkingen van Vader en Zoon peremptoir aan het licht heeft gebracht, dat Hij 't drama daarvan algemeen toegankehjk heeft gesteld, ten toon heeft gesteld, publiek heeft gemaakt en nog afwikkelt. En is het niet juist dit, wat de Heiland zelf zegt, als Hij verzekert, dat de Geest het uit het Zijne zal nemen, en verkondigen aan de apostelen, en door hen aan ons allen? De vergeving der zonden is door Geestesarbeid met gezag gepredikt, en verkondigd; en door den doopdienst van de kerk, welke doopdienst over heel de wereld wordt uitgebreid, is de administratie (skênobatoun) van de goddelijke absolutie vanwege Christus' Geest geregeld. Zoo brengt Hij de door Christus verworven glorie der geloovigen ook aan het licht; en dit laatste zoo publiek mogehjk, als Hij straks het vleesch uit het graf haalt, daarna den openlijken reehtshandel inzet, en daarin zijn volk publiek rechtvaardigt en verheerlijkt. Christus — dat zegt deel H van het apostolicum — heeft door lijden en sterven verdiend; Hij heeft weldaden verdiend; en nu brengt die Geest van Christus die weldaden in d i s t r i b u t i e ; vergeving der zonden, opstanding, eeuwig leven. Er komt nu al schot in onze gedachten: zoo'n grieksch woord kan soms zoo ongemeen verhelderend werken.

„Skênobatoun"; — daar zit zoo iets als „ten tooneele voeren" in: de heele w e r e l d kan het gaan zien: de kerk mag doopen, en de doop verkondigt vergeving der zonden; de Christus wordt geloofd in de wereld, en dat overal opbloeiend geloof laat nu permanent de vergeving der zonden het deel worden van wie geloof sooren hebben; en straks zal ieder op de publieke tribune van den jongsten dag de verheerlijking van wie door den Geest van Pinksteren tot Christus en door Christus tot den Vader zijn gebracht, kunnen aanschouwen: die is dan in , , scene" (skênobatoun) gezet: zij zullen zien in Wien ze gestoken hebben. De twaalf artikelen, inzooverre zij met de idee van deze factische , , tentoonee levoier i n g" parallel loopen, laten de vergeving der zonden, de opstanding van het vleesch en het eeuwig leven niet in het individueele gebeuren opgaan, doch zetten dadelijk de deuren van het heel-al open; zij spreken episch; onder den réchter heeft de Heiland geleden; dat is „een schouwspel" (skênobatoun!) geweest; maar daarom is óók de admin i s t r a t i e van de door Hem verworven goederen een aangelegenheid van datzelfde wereldproces. Het wéreldrechtsgeding. Noemen wij dit geding niet terecht een epos, en zijn verhaal episch ?

Het Evangelie zegt ons, dat in den Heiligen Geest Christus zelf weer komt. Als dan het „eerste formulier" (De Virginibus Velandis) van Tertullianus (a.w. IT) de opstanding van het vleesch in verband zet met Christus' komst ^), dan is daarmee toch weer ook dit geloofsartikel feitelijk in verband gezet met den H. Geest (in wien Christus weer komt). Die Geest heet immers in het 2e formulier (bl. 18) van Tertullianus (Adv. Praxeam) gezonden door Christufs, uit den hemel, gezonden als Paracleet en als „Heiliger" (Sanctificator) van het vertrouwen dergenen die in Vader, Zoon en Geest gelooven; „heiligen" zal wel hetzelfde beteekenen als (soms) in den bijbel: tot volkomenheid brengen; en dus worden hier weer perspectieven geopend naar de groote goederen van vergeving der zonden (doop!), opstanding, eeuwig leven. Daarom heet ook in het derde formulier (De Praescr. Haer.), de kracht van den Geest een de kracht van Christus v e r v a n g e n d e (\ïcariam) werking; en die Geest, zoo lezen we verder, leidt ^), voert de geloovigen (agat). Daarna komt Christus terug met opstanding en restauratie; maar dat kan Hij blijkbaar pas doen in en door en na de ziSh bij zijn eigen arbeid aansluitende werking van den H. (3eest (20).

In diezelfde lijn doorredeneerende geeft de formule van Lucianus van Antiochië (bl. 17) het directe verband aan tusschen den H. Geest en de paraclese, de heiligmaking en de volmaking, waartoe Hij aan de geloovigen geschonken is. Hoe dat bedoeld is? Het staat er weer duidelijk bij: die vohnakingsdienst is concreet in prediking, doop, dogmatische p r a e c i-s e e r i n g van de prediking (!). Zóó alleen komt het, in het drama van de verlossing dezer wereld, tot die „volmaking" — het bereiken van de eindpaal (dus; opstanding, zaligheid). Waarom dan ook zélfs Arius (29) den Geest Gods verbond aan opstanding, eeuwig leven, en heerschen, en aan de kerk, als bhjvende tot het eind der dagen. Het „langere" formulier van Cyrillus (32) smeedt weer dezelfde keten: Geest, paraclese, doop der bekeering tot zondevergeving, de ééne katholieke kerk (dat is blijkbaar hier een gegevenheid, die nog voorts in wording is), opstanding, eeuwig leven. Dienovereenkomstig plaatst het eerste formulier van Epiphanius (34) den H. Geest (die ook heerschend of kurion heet!), aJs levendmakenden Geest in onlosmakelijk verband met de profetische spraak, de kerk, den doop (als b e-1 ij d e n i s inhoud), de opstanding (als inhoud der verwachting), en het eeuwige leven. Verwachting, — de Geest brengt het werelddrama immers tot zijn laatste bedrijf? Het tweede formulier van Epiphanius legt de schakels weer precies zóó naast elkander (37, 38), en is voorts nóg accurater in het teekenen van het historisch verloop der oecu-

menische toepassing, door den Geest, - van het door Christus verworvene. De Geest, zoo lezen we daar, sprak in de wet, preekte in de profeten, daalde neer bij den Jordaan, spreekt in de apostelen, woont in de heiligen. En uit den Zoon „neemt" ^) Hij nu (vgl. Joh. 16 : 14).

We gaan niet verder. Gelijke samenhangen worden aangewezen in het Nicaeno-Constantinopolitanum (58): Geest, kurion, levenwekkend, in profeten sprekend, kerk, doop, vergeving, opstanding, eeuwig leven; het oostersche formulier, 58, en het westersche . evenzoo, 59.

We hebben het weer hard noodig, dat we deze verbanden weer leeren zien; en op het „episch" karakter van de apostolische belijdenis den nadruk leggen.

Vroeger hadden we dat al noodig tegenover een individualiseererid subjectivisme: het eenige, wat zijn aanhangers uit het „derde" deel wisten te voorschijn te brengen was: „Hij is ook mij gegeven"; en deze b e p e r k i n g van de aandacht tot het individueel heils-gebeuren had tot onmiddellijk gevolg, dat men nauwelijks meer nadacht over de vraag, of tusschen de geloovigen onder het Oude Testament en die onder het Nieuwe Testament er wel ingrijpend verschil was; een verschil, dat juist door de verschijning van den Pinkstergeest als alles uit Christus nemend zelf bepaald was. Indien men nog verschil zag, dan was het voor veler besef in beteekenis en draagwijdte óf een zaak van sacramenteelen vorm (doop inplaats van besnijdenis, avondmaal inplaats van pascha), óf een kwestie van het verbond als gemeenschapsregel tegenover het verbond als vrucht van Gods bewerking van incidenteele enindividueele hartsontsluiting; men denke maar eens aan de publiek verdedigde leer, dat het „verbond" w è 1 in het Oude Testament tot de bondelingen in groepsverband „juridisch" (!) sprak en zoo de gemeenschap toesprak (tóen was er dus wèl verbondswraak: de „bedeeling" der „uitwendigheid" was het destijds!), maar, — dat in het Nieuwe Testament het verbond geen verbondswraak meer kende (de bedeelLng der individueele innerlijkheid was nu immers aangebroken? ) Daar gaat 't „e p os" der prediking verdwijnen; en de lyriek der individueele ontmoeting tusschen God en de ziel, daarin gaat voortaan alles op, — ook en vooral op Pinksterfeest

God beware ons ervoor, dat wij deze lyriek zouden missen of voorbij zien. Maar Hij behoede ons er óók voor, dat we de lyriek zouden scheiden van de epiek. Prediking — over de wereld. Doopwater, even breed en kosmisch van beweging als, ja nog meer breed en kosmisch dan: het water van den zondvloed (1 Petr. 3!). Een, niet „innige", maar katholieke kerk, een huis van uiterlijke en innerhjke schatten; een kosmopolietendom in, en door, en uit kracht van de prediking van den éénen Heere, den éénen doop. Een publieke door Christus gepraesideerde wereldtribunaalsessie aan de in lijfelijkheid straks voor onze oogen staande menschheid; en in alles de bevestiging der prediking, volgens welke geen zaligheid is buiten die kerk, die de eindelijk alzóó vergaderde wereldkerk gebleken is. En dan een eeuwig leven: paradise regained! Dat zijn toch epische klanken van christenen uit de eerste dagen, toen een handjevol lieden de wereld aanpakte met één onvervalschte en niet genivelleerde boodschap. Hoe weinig bleef van die Pinksterperspectieven over in de subjectivistische individualisten-kringetjes, die soms zich in formules vastbeten, waarin de ambtsdienst werd verleend alleen op conditie van niets te leeren, dat niet heelemaal overeenstemde met o.m. een subjectivistische verhaspeling der oecomieën-en sacramentsleer, of met een bescherming van den term „gemeene gratie"; een term, die de epiek der antithesestellende, Gods ultimatum-aanzeggende prediking-met-één-doop rechtstreeks in het hart trof? Want zoolang gratie Gods Gods echte gratie is, zal ze (God is in alles onoverwinnelijk!) o o k g e m e e n s c h a p en verbinding stichten; ook een u n i v! e r-s e e 1 e gemeenschap dus, in geval van commune — ditmaal uitgelegd als generale — gratie. Wat God „koinon" (genieën) maakt, dat stelt, een positief goed zijnde, onder zijn handen meteen „koinoonia" (gemeenschap) .

Maar niet alleen tegenover zulke versubjeotiveeringstendenzen, doch ook tegenover het opdringend barthianisme is het weer goed' lezen van het epos der twaalf artikelen (in drie deelen — ook in het derde wél-geordend) weer noodig.

We leven in de periode van het barthianisme. Dat wil o.a. zeggen: van herlevend Sabellianisme, in den miserabelsten vorm dan, dien van een permanente mislukking. De H. Geest, zoo laat ons Van Nrftrik lezen, is een zijnswijze van God zelf (K. D., 169); Hij is de (subjectieve) o p e n b a r i n g van God in en aan ons (173). De H. Geest, zoo zegt deze auteur, ingeleid soms door gereformeerde hoogleeraren en dominees, de H. Geest „is" (!) — misschien mogen wij het zoo zeggen, zoo staat er schuchter bij —, Hij „IS" „'t met elkander zijn van den Vader en den Zoon". Maar die schuchterheid staat dezen keer niet; want zoo mag men het nooit zeggen: Vader en Zoon •— u telt er hier dan toch twee, zegt u? Althans twee?

Pas op: „de H. Geest is geen derde godde 1 ij k „I k"; Hij is een z ij n s w ij z e Gods. Hij IS de gemeenschap, de daad van het samenzijn van den Vader en den Zoon". „De wederkeerige liefde van den Vader en den 2k)on i s de H. Geest" (175). Het is alles a la Karl Barth; die zegt ook: Persoon als z ij n s w ij z e (K. D. Hl, 1, 53),

Het is de quasi-lyriek der quasi-epiek, die nu durft „zingen" zonder „profeteeren": God is niet doof en stom, doch Hij spreekt en hoort zijn Woord. Zoo wil Hij ook „buiten zijn eeuwigheid" niet zonder gehoor en echo wezen, en dus niet zonder de ooren en stemmen van het schepsel, dat H ij is (53). Zoo iets staat er dan toch maar. En dat heet dan anti-immanentistenwijsheid. „Terwijl God ook in zijn willen en handelen tegenover en met de wereld en den mensch Heilige Geest Is, wordt God voor de kreatuur en de kreatuur voor God mogelijk en verdraagbaar" (60). „Het is God de H. Geest, in wien de kreatuur als zoodanig prae-existeert"; dus is de H. Geest de in God gegeven garantie van het schepsel" (63).

Dit proza is, herhalen we, SabelUanisme, maar dan nageaapt in machtelooze taal, en mèt verlies dan ook nog. Want Sabellius had, bij alle narigheid, toch nog een oog voor de heils historie; het heils historische is hier heelemaal verdwenen. En daarom zeiden we: sabellianisme, maar dan nog verarmd, en tot den prijs van een zwaar verlies weer wat opgewarmd in de ietwat groezelige keuken van terminologische cafetaria-snelbuffetkunst.

Vandaar die armzalige operatie met de begrippen: „God vóór ons" en „Grod i n ons". De Geest werkt zoo innerlijk, zegt Van Niftrik (170). Alsof dat allemaal „innerlijk" was, en daarmee uit: prediking over de wereldwegen, doop als zondvloeds-antitype, ten tooneele voering van oeconomieën (skênobatoun!). Het oudste christendom durft dat woord „scène" (plaats voor de opvoering van een drama, een schouwspel, hier: wéreldtribune) aan; en het ziet den Geest, die uit Christus' op Golgotha publiek verhoogd-zijn in publieken rechtshandel alles „neemt", het ziet dien Geest die „scène" bestijgen, bespringen („batoun"): hoort toe, gij volken; altegader; hoort toe, de Geest is kurion, de macht grijpend, en skèno-batoun! De barthiaan intusschen mompelt, .als iedere mysticist: Hij werkt zoo i n n e r 1 ij k: God vóór ons (Christus), God in ons (Geest). Zijnswijze van God, die Geest, hoe zijn de helden der dreunende woorden van hun eigen, dreunende trommelslagen in slaap gevallen! Wie altijd dreunt, die krijgt het stil.

En ook — hoe verhaspelen zulke auteurs de dramatiek van het voortschrijden — heils-en openbaringshistoriseh — van God, komende èn brengende van Oud naar Nieuw Verbond! Hoor, hoe het hier met de Pinksterkerk gaat. Men heeft ook de kerk-leer ingewrongen in zijn vervloekte schema van formeele praedestinatie-terminologie. De lieden die — zie boven — van een „prae-existente" (!) kreatuur durven spreken, wagen zich nóg eens aan het voorzetsel „prae". P r a e - destinatie!U denkt nu naief aan een v ó ó r - beschikking? En dan van individueele personen: óf verkiezing, óf verwerping? Maar dan kent u de koks van de snelbuffetten, met de kubistische appels in imitatie-klassieke geheelde schaaltjes, nog niet. Zij leeren: in Christus heeft God alle menschen verworpen. En eveneens heeft Hij in Christus alle menschen verkoren. Want Christus zelf IS de Verworpene, en ook de Verkorene. En nu krijgt Coecejus, net als Sabellius, een grondige omwerking. Hoor Van Niftrik weer, lees zijn schema (168/9):

Ziet ge niet, hoe daar het epos der geschiedenis, afleesbaar in de wei-geordende „drie" hoofdstukken der twaalf artikelen, grondig verdonkeremaand is?

Israël, de heimelijke oorsprong der kerk: „heimelijk baarde haar haar moeder". Maar de moeder is dezen keer geen moeder, want ze pareert slechts in de g e-stalte van moeder èn dochter. U mag het ook wel anders zeggen: b.v.. van aanleg en b e s t e m m i n g; het komt op een beetje meer of minder „teeken"knutselarij niet aan. In elk geval: daar gaat de moeder der geloovigen. Het „baren" door het Woord, thans pentecostaa! (d.i. met en uit de Pinksterboodschap en het Pinksterfeit aangevuld en verdiept) dat „baren" van de kerk als moeder der geloovigen is nu ook voorbij. De Geest, zoo zeggen die oude formulieren, sprak (en „baarde" daardoor kinderen). Vroeger deed Hij dat door de profeten, waarom b.v. Jesaja zeggen kon: ik en de „kinderen" die Gij mij gaaft. En, zoo gaan die oude formulieren verder, sedert dien spreekt (en baart) de Geest door de a p o stelen; het epos der historie! En Hij woont tegenwoordig onder en in ons (de term: „in de heiligen" beteekent meer dan: in het hart der wedergeboren individuen; wij citeeren hier het 2e formulier van Epiphanius).

Maar deze monumentale taal wijkt tegenwoordig voor het ergerlijke en op den duur criant vervelende barthiaansche over elkaar werpen van almaar dezelfde grondbegrippen: een figuren-en schimmenspel, even onwezenlijk als dat van oostersche droomers.

Hoor maar weer eens: „men kan en mag niet zeggen, dat de J o de n de „V e r w o r p e n e", de lidmaten der kerk de „v e r k o r e n e" gemeente vormen", zoo lezen we (168). Nu, wij denken er niet aan, zoo iets te zeggen. Maar wij ruiken hier een kwaden achtergrond: de enkeling immers heet hier het slagveld van verwerping en verkiezing beide (170). S 1 a g v e 1 d ? Ja, evenals Christus, die èn de Verworpene èn de Verkorene heet in deze op z'n Zondagsch kweelende spraakwatervaltechniek van Barth. Een slagveld van verkiezing en verwerping. Hebt u er wel eens over nagedacht, dat dit pure gnostiek wezen zou, als het méénens kon wezen ? Maar zelfs aan de gnostiek vergaat het hier als aan Sabellius en Coecejus: ook de gnostiek komt er alleen maar in verslechterde redactie en dus bekaaid van af; want in de oud-christelijke taal zijn verkiezing en verwerping besluiten Gods, en — Gods besluiten leveren geen slag tegen elkaar. En in de gnostiek — de echte dan — wijkt de leer der besluiten Gods voor die van aanwezige krachten van een demiurg; die krachten leveren permanent slag, ma, ar dan overal. Hier, bij de barthianen, zijn het alleen maar schaduwen, teekenen, die kiekeboe-spelen, en dat h é é t dan: slag-leveren.

Het historische perspectief der twaalf artikelen (God gaat van kracht tot kracht steeds voort), dat fijne snijwerk met zoo'n diepen in-kijk, het is hier weggebeiteld ^uit de paneelen van de preekstoelen der kerk.

En dan krijgen we nog een vermaning mee, om niet de dingen „statisch", dat is „wereldbeschouweüjk", vast te leggen. Alsof niet het dynamisch voorstellen (!) der dingen ook zelf gevolg was van een of andere mislukte wereldbeschouwing. Dynamische epiek

— IN de progressie van den God der schepping, der verlossing, der Pinkster-sanctifioatie (af-werking), dat is voor ons een geweldige levende actualiteit. DAAR wordt inderdaad slag geleverd. Maar dan tusschen zaad en zaad, tusschen macht en tegenmacht; daar kent en proeft men antithese — en dat woord bijt op de tong.

Van Niftrik zegt: uit dit alles volgt, dat de verkorene gemeente van Christus zich tot ieder mensch moet wenden met de belofte-toezegging, dat ook hij een verkorene is (173). Wij zullen op Pinksterfeest het anders zeggen — te beginnen tot onszelf.

Opdat wij niet vergaan, maar mogen opstaan uit de dooden, dat Christus over ons ga lichten. Lichten tot den vollen dag toe. Met Pinkster is de absolutie-dienst (het zeggen: zoon, uw zonden zijn u vergeven) gebon-

den aan het woord der apostelen. Eén KurioS, de Christus, en één kuriom, skênohatoun, de H. Geest.

Bén kerk; je kunt verstrooid worden onder de volkeren, maar het probleem van den profeet Ezechiël (is de kerk nu bij de achtergeblevenen in Jeruzalem, of ook bij de ballingen, die naar Babel weggesleept zijn) is in de dagen der apostelen van de baan: de kerk is vandaag katholiek, en als je een goeie (d.w.z. het leerfundament getrouwe) preek houdt en volgt, dan ben je kosmopoliet, niet ondanks, maar i n je plaatselijke kerkje.

En dan komt de rest.

Eén doop — van bekeering. Tot vergeving der zonden. Dat is dan: de bevestiging van de ééne preek. Eén 'in den inhoud, die overgeleverd is, en die kinderen baart, door het apostolisch, meer-dan-jesajaansche woord. Een kerkelijk absolutie-ministerie (d.w.z. een aan de kerk door God opgedragen zonde-vergevingsdienst) formeert zich. Dreigt er weer een concentratie-kamp ? Ik geloof de wederopstanding , des vleesches. Dat wil zeggen (alzoo het 3e formulier van Tertullianus): ik geloof dat het vleeseh van de „profanen" zoowel als van de „heiligen" (utriusque partis) uit het graf voor den dag komt, en dat dan bij de heiligen dat vleeseh in r e s t 1-t u t i e komt, zeg maar: in restauratie. En dan komt er een eeuwig leven. Bezegeling der belofte kreeg ik in het sacrament; vervulling komt alle dagen, in den laatsten en in wat daarna zal zyn, blijvend, en interminabel.

Daarom zal ik den barthiaan niet nazeggen, dat God de verwerping „overwonnen" heeft (174). Dat kan IDj niet. Hij kan zijn besluit niet „overwinnen", doch alleen maar handhaven en in executie brengen. Ik zal de belofte als het ultimatum van de decisieve phase der historie hebben te ontzien; en ik zal alzoo op den Pinksterdag de wapens wederom scherpen tegen al wat vleeseh is — eerst naar binnen.

„Het eeuwige prius" (om met Karl Barth c.s. te spreken), het „eeuwige prius" van het in Christus verkoren zijn ken ik niet: dat is maar een ongelukkige vervangingsformule voor „het vaste privilege" der eeuwige verkiezing, waarvan ik zeker ben door geloof in de belofte en in den strijd voor haar, en dus ook voor haar stellen van de antithese in het epos der geschiedenis. Het epos van woord en doop tot wereld bekeering, tot wereld beschaming in dei restauratie alleen van het vleeseh der heiligen en tot w é r e 1 d-te-ruste-legging in een eeuwig leven. De Pinkster-akker immers is d e w e - r e 1 d. —

God geve ons weer eens Pinkster preeken, oecumenisch door en in koppige orthodoxie zonder kippige fusie-gevalletjes.


1) Zie over dit op een détail betwiste punt de aanteekening, a.w. bl. 17, noot.

2) Agere door Schaff, bl. 20, anders vertaald („to guide the believers") dan op bl. 19 (eglsse = lived, appeared; maar er is ook een lezing: exisse).

3) „L/arabanoon" en „lambanomenos" komen beide voor: oh. 16 : 14: êmpsetat, Schaff, 38, noot. 282

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 27 mei 1950

De Reformatie | 8 Pagina's

Het derde geloofsartikel - een eenheid

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 27 mei 1950

De Reformatie | 8 Pagina's