Gedoopt worden in Christus' naam is : gedoopt worden in Christus' dood
Wat zullen wij dan zeggen? „Laat ons in de zonde volharden, opdat de genade nog overvloediger worde? " Dat zij verre! Hoe zullen wij als (menschen) die der zonde gestorven zijn nog in haar leven? Of weet gij niet, dat wij, omdat wij in Christus Jezus gedoopt werden, in zijn dood gedoopt werden? Wij werden dus met Hem begraven door den doop in den dood, opdat, evenals Christus uit de dooden opgewekt werd door de heerlijkheid des Vaders, zoo ook wij in nieuwheid van leven zouden wandelen. Rom. 6 : 1—4.
Paulus had zoojuist een „gevaarlijk" woord neergeschreven. Dit: n de wet is er bovendien in-gekomen, opdat de overtreding méér zou worden; en waar de zonde toenam, is de genade meer dan overvloedig geworden (5:20).
Ja, is dat geen „gevaarlijk" woord: waar de zonde toeneemt daar wordt de genade overvloediger? Moet men daaruit niet de conclusie trekken: maar laat dan alstublieft de zonde toch steeds grooter worden! Daarvan zal immers het uiteindelijke, heerlijke effect alleen maar dit zijn dat Gods genade al heerlijker gaat glanzen in deze donkere wereld! Is dat soms niet prachtig? Ja, gaat het daar niefe alleen om in Gods heelal?
Met groote scherpte en kracht keert Paulus zich nu tegen deze dwaze, gevaarlijke conclusie uit zijn woorden. Zooiets kan alleen maar door iemand gezegd worden, die de gruwelijkheid der zonde en het wonder van Gods genade niet kent.
Wij, zoo roept Paulus uit, wij waren allen in den greep, in de macht, in het rijksgebied van de zonde. En nu zijn wij deze zonde afgestorven. Op een bepaald moment — Paulus wijst daar nadrukkelijk op — zijn wij vóór deze zonde dood gegaan. De gemeenschap, het contact met die zonde werd radicaal verbroken. En zouden wij ons nu weer onder haar macht stellen, in haar gebied gaan leven! Dat kan toch niet?
Waar doelt Paulus nu op als hij zegt, dat hij en alle christenen op een bepaald moment der zonde afgestorven zijn?
Wij behoeven daar geen moment naar te gissen!
Dat geschiedde op het moment van den doop. Dat geschiedde door en in den doop.
Gedoopt worden beteekent immers dit, dat wij in den dood van Christus gedompeld worden. En dan zóó, dat Christus' dood, waardoor de schuld der zonde werd uitgedelgd en de macht der zonde werd gebroken, ook in ons tot vol en heerlijk effect komt! Zóó namelijk, dat ook onze zondeschuld werd afbetaald en ook wij uit de macht der zonde werden losgescheurd. Of weet gij niet, zoo zegt Paulus, dat toen wij in Christus' naam gedoopt werden, wij in den dood van Christus gedompeld werden, tengevolge waarvan de zaligmakende werking van dien dood ook in ons openbaar werd?
Speciaal denkt Paulus hier nu aan het losgerukt worden uit de zonde macht. De oude toestand waarin wij leefden, de toestand waarin wij slaven der zonde waren, werd door Christus' dood, die in onzen doop ons wordt toegerekend en in ons wordt uitgewerkt, beëindigd. Er kwam toen en zoo wat nieuws in ons leven.
Welke nu de nieuwe situatie, de nieuwe gesteldheid van ons leven is vertelt Paulus onmiddellijk daarna. Het door den doop deel krijgen aan Christus' dood, het afsterven aan de zonde door den doop was immers geen doel maar alleen middel! De doop in Christus' dood maakte een einde aan het oude, aan dat wat er eerst was, n.l. het slaaf-zijn der zonde. Maar daarbij het ging om wat daarop volgde, om wat daardoor m o g e 1 ij k werd, om dat wat daardoor werd bewerkt en bereikt, n.l. het wandelen in een nieuw leven, dat gekenmerkt wordt door de gehoorzaamheid aan den Vader.
Wij werden met Christus begraven, met Christus in het doodsgraf gelegd, zoo gaat Paulus immers verder, opdat, evenals Christus uit den dood werd op. gewekt door de heerlijkheid des Vaders, zoo ook wij in. nieuwheid van leven zouden gaan wandelen !
Om die nieuwheid van leven was het te doen.
En die ontvangen we ook en vooral in den doop.
Gedoopt worden in Christus' naam, dat is gezet worden in de gemeenschap met Christus zélf, is afsterven aan de zonde en opstaan tot nieuwheid van leven.
Dat beteekent de doop. Dat verzegelt de doop. Dat geeft de doop. Dat i s de doop.
Wanneer Calvijn nu deze paulinische woorden verklaart zegt hij o.a. o, ok nog dit:
Paulus• verkondigt hier een „leer", waaruit hij later een vermaning zal afleiden^). Zonder die „leer" — bij Calvijn is de leer steeds de heilsboodschap, waarin God ons zijn genade schenkt —^ zou die vermaning in de lucht hangen. Die leer is deze: De dood van Christus heeft de kracht om de boosheid van ons vleesch uit te blusschen en te vernietigen. En de opstanding van Christus heeft de kracht om een nieuw leven in ons te verwekken. Door den doop worden wij nu in de gemeenschap van de genade, welke in Christus' dood en opstanding geschonken wordt, opgenomen 2). Als nu dit fundament goed is gelegd, als gepredikt en geloofd werd, dat wij door den doop in de gemeenschap met Christus' dood en opstanding worden opgenomep, kan men de christenen op zeer geschikte wijze vermanen, dat zij zich tot het uiterste zullen inspannen om hun roeping te beantwoorden").
Gods genade in den doop verzegeld en geschonken — en dus ook de prediking daarvan — is de g r o n d-s 1 a g en het motief voor de prediking van den strijd tegen de zonde, den oproep om zich te bekeeren, de vermaning om de door God gegeven roeping te vervullen.
' Maar wanneer nu de doop dezen inhoud en kracht heeft, wanneer de doop beteekent, verzegelt, ja is: een gedompeld worden in Christus' dood; een met Hem begraven worden in zijn dood; een met Hem sterven naar den ouden mensch; een met Hem opstaan naar den nieuwen mensch, opdat wij in nieuwheid van leven zouden wandelen — hoe staat het dan met den doop van de tallooze ongeloovigen? Deze ontvingen wél den doop, maar tot een gemeenschap aan Christus' dood en opstanding kwam het bij hen immers niet?
Door deze vraag laat Calvijn zich evenwel niet ophouden. De doop is wat hij is, geheel onafhankelijk daarvan, wat goddeloozen daarmee doen! En de doop blijft wat hij is, aan welk mensch hij ook wordt toebediend! Wanneer Calvijn dan ook de „leer", welke ons in Paulus' bovengenoemde woord wordt gegeven, heeft uiteen gezet, voegt hij daaraan onmiddelHjk toe: En het is van geenerlei beteekenis, dat deze kracht van den doop zich niet in alle gedoopten vertoont •'). Want overeenkomstig de door hem gevolgde gewoonte, heeft hij, omdat hij tot geloovigen spreekt, de substanten van den doop mèt zijn effect, zijn vrucht, samenverbonden ^). Want wij weten, dat datgene wat God door het zichtbare zinnebeeld van den doop aanbiedt, door hun geloof bekrachtigd en vervuld — d.w.z. tot een heilzaam effect of vrucht geleid — wordt"*). Kortom: Paulus leert hoedanig de waarheid van den op goede wijze ontvangen doop is'). Zoo doet hij ook in den brief aan de Galatiërs. Hij betuigt daar immers, dat allen, die in Christus gedoopt zijn den Christus hebben aangedaan. En inderdaad, zoo moet men spreken waar de instelling des Heeren en het geloof der vromen elkaar ontmoeten ^). Waar de instelling Gods die doop heet, door een waar geloof wordt ontvangen in degenen, aan wie hij werd bediend, heeft z(j immers steeds deze schoone vrucht, dat de doopeling met Christus sterft en met Hem opstaat. Want wij hebben in de sacramenten nooit naakte teekenen, dan alleen waar onze ondankbaarheid en boosaardigheid de energie van de goddelijke weldadigheid tegenhoudt»).
Wat Calvijn hier betoogt is weer duidelijk. De sacramenten zijn teekenen, zegelen, panden van de gemeenschap aan Christus' dood en opstanding. Dat z ij n ze. Dat zijn ze alt ij d en overal en voor iedereen, aan wie ze naar Gods instelling worden bediend. Dat zijn ze, omdat ze sacramenten Gods zijn, omdat ze instrumenten van den Heiligen Geest zijn. Dat zijn ze, omdat dat hun onveranderlijke aard, hun blijvend wezen is. Worden ze in het geloof ontvangen, dan storten ze om zoo te zeggen hun vollen rijkdom in de ontvangers uit. Ontmoeten de sacramenten in hen, die ze ontvangen boosheid, stuiten ze op ongeloof en ondankbaarheid, dan verhinderen ze de Goddelijke energie, zoodat ze niet ten zegen kunnen dóórwerken. Zoo worden voor de goddeloozen de sacramenten naakte en leege teekenen. Zij houden voor zich niets dan de leege huls der sacramenten over:
Maar dit verandert aan het wezen, de natuur, de kracht en de volkomenheid der sacramenten niets.
1) Doctrinam enim profert, ex qua postea exhortationem eliciet, sicuti promptum est.
2) Haec autem est doetrina, quod mors Christi efficax est ad nequitiam camis nostrae exstinguendam ac profligandam: resurrectie vero ad suscitandam mèllorls naturae novitatem: quodque per baptlsmum in istius gratlae participationem cooptamur.
3) Hoc fundamento iaeto, exliortari Chrlstianos opportunisslme licet, ut suae vocatloni respondere contendant.
4) Ad haec non refert quod ista virtus non in omnibus apparet baptizatis.
5) Nam suo more Paulus, quia ad fideles est sermo, substantiam et affectum externo signo coniungit.
6) Nam scimus fide eorum sanciri et ratum esse quidquid Dominus visibile symbolo offert.
7) In summa, qualis sit baptism! rite susoepti Veritas, docet.
8) Nimlrum ita loquendum, dum simul conveniunt Domini institutie et fides pierura.
9) Numquam enim nuda inaniaque habemus symbola, nisi ubi divinae benificentiae energiam nestra togratitudo ac malignitas impedit.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van zaterdag 13 januari 1951
De Reformatie | 8 Pagina's