GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

BOEKBESPREKINGEN

Bekijk het origineel

BOEKBESPREKINGEN

19 minuten leestijd Arcering uitzetten

Afscheiding - Wederkeer. Opstellen over de Afscheiding van 1834, red.

D. Deddens en J. Kamphuis. Vijlbrief, Haarlem 1984, 304 blz. 111., f. 38.95.

'De schrijvers van dit boek — allen behorende tot de Gereformeerde Kerken die in 1944/45 de weg van de "Vrijmaking of wederkeer" zijn gegaan — zijn één in de overtuiging dat de Here God ook in 1834 ... door zijn Geest velen gewillig maakte de smalle weg te gaan van de gehoorzaamheid aan de oproep tot wederkeer'. In de volgende recensie zal dit klare uitgangspunt volstrekt gerespecteerd worden, zij het dat zo nodig zal worden aangegeven waar het de historische waarheid geweld aandoet of dreigt te doen. Maar alvorens de inhoud bezien wordt zij opzet en vormgeving vermeld: een eenvoudige groenlinnen band houdt katernen stevig, met kleine heldere letters bedrukt papier bijeen waarin helaas (alweer) geen plaats was voor de noten aan de voet der bladzijden: deze staan aan het slot van ieder artikel. Hiervan volgen er, na een kort maar krachtig 'Ten geleide', tien, waarna een publikatie met commentaar van vijf historische documenten, lijsten van afkortingen, en, zeer zinvol, van illustraties, en registers van persoons-en zaaknamen zijn opgenomen. De ook in deze bundel gepubliceerde reprodukties van titelpagina's en andere dokumenten zijn meer dan eens te klein voor het blote oog, terwijl tussen de vele goed afgedrukte portretten enkele minder geslaagde doorlopen.

De registers zijn voortreffelijk hanteerbaar; zo bleek mij in no time dat O.J. de Jong maar eenmaal geciteerd wordt. De andere achter zijn naam opgegeven plaats slaat op ene J. de Jong, een afgescheiden en dus 'merkwaardige "bajesklant" ' (p.169) in Den Bosch.

Registers blijken zeer welsprekend te zijn; zij geven een vrij aardige blik op wat boeken wel en niet te zeggen zullen hebben. Veelzeggend voor de toonzetting van de Afscheidingsherdenking-1984 lijkt mij bijvoorbeeld dat zelfs in de onderhavige bundel wel H.H. Donker Curtius voorkomt, als synode-praeses een der vervolgers, maar niet zijn broer Dirk, als advokaat een der verdedigers van de afgescheidenen. Hij deelt dit lot met C.M. van der Kemp, zodat we het ook nu weer moeten doen met de onvermijdelijke Maurits van Hall en J.W.

Gefken. Het geeft aan, hoe geisoleerd het fenomeen 'Afscheiding' bezien wordt. Overigens dient tot lof van deze bundel vermeld te worden dat D. Deddens er een voortreffelijke bijdrage in levert over 'Afscheidingen] in Genève', p. 37-64, en daarnaast dat het laatste artikel, van H. Bouma, '.. . de zendingsaktie door de afgescheiden kerken', bijzonder belicht, waardoor toch bredere perspectieven geopend worden. Intussen leert het register ons nog iets: et negen vermeldingen, waarvan enkele over meer dan een pagina, ontvangt de sedert Hendrik de Cock in alle afgescheiden ogen nefaste tweeling L. Meijer Brouwer-G. Benthem Reddingius het volle pond. Deze predikanten hadden zich in boekjes uitgelaten over de kerkelijke toestanden en daarmee de boosheid van De Cock gewekt, die zich, toen eerstgenoemde hem daartoe uitdaagde, in zijn Verdediging van de ware gereformeerde leer en.van de ware ereformeerden ontlaadde. Hij leende daarbij van zijn geliefde C. van Zuylen van Nijevelt de 'hondentekst' uit Philippenzen 3:2 als motto en liep er zijn schorsingsvonnis mee tegemoet. Dit alles wordt meteen in het eerste artikel,

'De "Acte van Afscheiding" historisch belicht', door H. Bouma gewetensvol meegedeeld. Het handhaaft daarmee een met name door Herman Bavinck krachtig bevestigde gereformeerde traditie, de overtuiging van de juistheid der eigen beginselen te laten samengaan met een faire weergave van die van anderen, op voortreffelijke wijze en draagt zo bij tot een verscherping van het beeld van het verleden. Helaas geldt dit niet in die mate van L. Doekes, die in 'Het credo der Afscheiding, Dordrecht en Ulrum' te zeer de neiging heeft, de juistheid der eigen beginselen te versmallen tot het gelijk van Hendrik de Cock. Hierbij dient men wel te beseffen dat het de eerlijkheid van de auteur is, die tot dit oordeel machtigt. Immers, hij doet iets wat men zelfs bij G. Keizer — die Hofstede de Groot zo royaal citeerde — niet vindt, hij geeft de inhoud van Reddingius' Brieven in bijna anderhalve bladzijde weer, waarin niet zozeer haat tegen de 'godvrezenden' dan wel een zo gereformeerd geintoneerd biblicisme opklinkt, dat het naar mijn mening De Cocks theologisch vermogen te boven ging hierop zakelijk te reageren. Deze voelde zich dus onbehagelijk, wat nog toenam doordat hij op de classicale vergadering geen medestander vond maar wel, zoals reeds vermeld, door Brouwer werd uitgedaagd. En dus ontaardde onder zijn pen de discussie in een zo kwalijke scheldpartij dat daarop in die dagen onherroepelijk een kerkelijk-disciplinaire maatregel moest volgen. Zo echter schetst de auteur het niet: de 'schorsing zou volgen op grond van zjn strijd voor de belijdenis van Dordrecht', p. 83. Welnu, dat is ronduit een vertekening. Zelfs de meest kwaadwillige tegenstanders van De Cock — en er waren zéér fanatieke — waren wel wijzer: niet om zijn leer, maar om zijn oncollegiaal gescheld moest hij aangepakt worden — en wie kan, na 150 jaar het slagveld overziende en de omstandigheden grondig ter harte nemend, het minstens partiële gelijk der — toegegeven: prutsende — kerbestuurders over het hoofd zien? Doekes dus wel en dit maakt dat zijn bijdrage de maat van aanvaardbare eenzijdigheid te buiten gaat: zo simpel lag het allemaal niet. Maar dan komt J. Kamphuis met een dogmenhistorische uiteenzetting aangaande 'De Kerk in de Acte van Afscheiding' en betoont zich facile princeps. In een scherpzinnige analyse van het begrip 'Wederkering', door H. de Cock toegevoegd aan de gedrukte uitgaaf van de Acte van Afscheiding toont hij aan dat dit slaat op ' "de waarachtige dienst des Heeren" ' zoals door de vaderen in het Woord herontdekt en uitgedrukt in de belijdenisgeschriften. Met name is deze auteur niet blind voor de persoonlijke tekortkomingen van De Cock, hetgeen zijn uiteenzettingen des te overtuigender maakt. Boeiend zijn ook die van H. van Veen over 'De Afscheiding en de gezangenstrijd', al kan ik het gevoel niet helemaal kwijt dat hij zijn maatstaven wat aanpast, als hij van de strijd tegen de druk binnen het hervormd genootschap overgaat op de strijd die de afgescheidenen later onderling over de kwestie voerden. Dan geeft M. te Velde een studie over 'De Vervolgingen' die eerlijk gezegd wat teleurstelt. Het zijn teveel 'faits divers' bezien vanuit het perspectief der slachtoffers, en natuurlijk heeft een Hervormde, zulks lezend, tot op heden een gevoel van plaatsvervangende schaamte. Toch zet ik mij daar overheen en stel de vraag: is het nu niet hoog tijd dat juist zij die zich het meest met de slachtoffers kunnen identificeren tot een echt bredere beschouwing van het gebeuren overgaan? Dan moet wat nu op blz. 151-152 staat wel door een juistere analyse van de algemene toestand vervangen worden. De daar nu gegeven innerlijk tegenstrijdige weegave is geen goed uitganspunt.

Hierna volgt een punt dat mijn zeer bijzondere belangstelling heeft, aangesneden door J. Wesseling: 'De oefenaar in de kerken van de Afscheiding in de eerste jaren na 1834'. In een zeer overzichtelijke weergave van de feiten laat hij zien dat er over de niet ambtelijk geordende en doorgaans weinig geschoolde voorgangers — oefenaars genoemd — verschillend gedacht werd en over het lot der betrokkenen navenant beschikt. Soms denkt men als men de uitingen van bepaalde tegenstanders leest: 'Der Mohr hatte seine Schuldigkeit getan, der Mohr konnte gehen!'. Nadat immers vele (? ) oefenaars in 'gezelschappen' een schare hadden opgekweekt in wat men zou kunnen noemen een spiritualiteit die deze gevoelig maakte voor de oproep tot afscheiding, werden zij nu door sommigen liefst snel afgedankt als te gevaarlijk. Maar dit zijn veronderstellingen die nog teveel de vaste grond ontberen. Vandaar dat ik met toestemming van de redactie de volgende oproep plaats:

Laat allen die iets - of veel - weten aangaande oefenaars en 'gezelschappen'uit het eind van de achttiende en de gehele negentiende eeuw zich bij mij melden - adres achter in dit nummer. Het gaat er hierbij om dat de redactie graag geattendeerd wordt op zowel gedrukte als geschreven bronnen alsmede mondelinge overleveringen waaruit iets (of veel) blijkt van het optreden van oefenaars, het samenkomen van gezelschappen, de inhoud van het ge-en besprokene, de status van de betrokkenen en dergelijke gegevens. Het is verheugend dat Wesselings bijdrage ons daarvan reeds zoveel heeft aangereikt. Wij hopen op gezette tijden de resultaten gesystematiseerd in DNK te publiceren.

Aan zijn optreden te Amsterdam heeft Simon van Velzen de reputatie overgehouden van heerszucht en onverzettelijkheid alsmede van een eenzijdig verstandelijk homiletisch talent. Onder de voor hem kenmerkende titel: 'De Afscheiding bewaard' schrijft C. Smits over de strijd die in de hoofdstad woedde. Hij toont met de bronnen aan op welke gegevens bijvoorbeeld Rullman zich baseerde en hoe weinig eigen onderzoek daaraan ten grondslag lag — hetgeen niemand zal verbazen — en laat aan de hand van eigen speurwerk zien, hoe hard een aantal invloedrijke aanhangers van H.P. Scholte zich tegenover Van Velzen heeft opgesteld. Hiervan is J. A. Wormser de bekendste: zijn oordelen over Van Velzen zijn het die de literatuur gestempeld hebben, maar geheel ten onrechte: de grote meerderheid der gemeente dacht totaal anders over haar herder en leraar. Het typeert het team dat deze bundel heeft geschreven dat C. Trimp, onmiddellijk hierna 'S. van Velzen als prediker en homileet' schetsend, rustig diens tekorten kan noteren. Van Velzens welsprekendheid wordt namelijk, z.i., door monotonie bedreigd en dit omdat 'onderwijzing en stichting' als vrij onafhankelijke elementen na elkaar in de preken aan de orde komen. Hierbij versmalt de stichting tot aandacht voor het persoonlijke heil en de persoonlijke heilszekerheid, een duidelijke erfenis van de Nadere Reformatie, hetgeen voor een hedendaags vrijgemaakte niet aanvaardbaar is. Vandaar ook dat deze bijdrage m.i. het onderwerp wat dreigt te vertekenen. Dit is weer veel minder het geval met het laatste opstel over 'Het begin van zendingsaktie door de afgescheiden kerken' van H. Bouma. Afgezien van een m.i. eenzijdige en onhistorische aanval op de zendingsgenootschappen aan het begin wordt hier een evenwichtig en nogal gedetailleerd verhaal gegeven van alle pogingen tot zending in zeer uiteenlopende windstreken. Enerzijds moet men het totale werk niet overschatten, maar anderzijds is er,

gemeten aan de uitzendende groep en de moeilijkheden waarvoor deze in patria stond, zeer veel gedaan. De openheid voor anderen valt daarbij zowel bij de start in China als bij die in Suriname — waar men bewust juist vóór de vrijlating der slaven present was — bepaald op, waarbij, dunkt mij, de voordelen van de genootschapszending blijken zonder dat de in dit opzicht te bevangen auteur daar erg in heeft.

Dezelfde auteur publiceert ten slotte onder de titel 'Vijf historische documenten' twee brieven van De Cock, één aan hem. één van W.W. Smitt en één van H.J. Budding, die hij helder inleidt en annoteert. Daarmee sluit hij een bundel af die én in zijn onderdelen én als geheel geslaagd mag heten. Toch eindig ik met enkele vragen te noteren, die mogen aantonen dat ik dit degelijk werk met grote aandacht en belangstelling heb gelezen, maar desalniettemin het gevoel heb dat de schrijvers door hun uitgangspunt ergens geblokkeerd raken en niet meer wetenschappelijk doorvragen, zodat bepaalde inzichten hun ontgaan. Neem bijvoorbeeld wat L. Doekes in de eerste regels van zijn opstel poneert: De afscheiding van 1834 is een wonder van God. Deze reformatie is niet te typeren als sociaal conflict en sociale beweging', waarmee hij m.i. de opvattingen van het hele team vertolkt. De vragen die dan rijzen zijn:1. welke zijn de kriteria die deze stelling aannemelijk maken? Het antwoord moet dan luiden: ie zijn theologisch van aard en met het gereformeerd belijden gegeven. Dit laatste toegegeven — hetgeen ik persoonlijk niet doe, maar wel als een mogelijkheid erken — volgt vraag 2: luit dit wonder dan uit dat er van een sociaal conflict gesproken kan worden? Mij dunkt dat dit zeer ongereformeerd zou zijn, daar het 'theologiegeschichtlich' vaststaat dat de gereformeerden altijd huiverig zijn geweest voor een rechtstreeks beroep op wonderen en bij voorkeur beleden dat Gods almacht zich manifesteert in de wetmatigheden van het aards bestaan. Abstracter gezegd: e werkingen van de 'causae secundae' en die van de 'Auctor primarius'werden niet van elkaar afgetrokken maar op elkaar betrokken. Mijn derde vraag is derhalve: etuigt het onttrekken van welke reformatie dan ook aan de sociale werkelijkheid van conflicten en bewegingen niet eerder van piëtistische oefenaars-theologie dan van gereformeerde? Met mijn vierde en laatste vraag kom ik op een heel ander, zij het even historisch, terrein. Op blz. 271 leest men in een der brieven van De Cock, na de Afscheiding, dat iemand uit Middelstum hem zijn kind wil laten dopen om het 'niet te laten dopen van een Baalknegt'. Zowel hij als de commentator laten dit passeren. Kennen zij de aloude formulieren van enigheid dan niet en meer speciaal de Heidelbergse Catechismus, zoals die in zondag 43 het (negende) gebod over het geven van Valsche ghetuyghenisse' uitlegt: Dat ick. . . niemandt lichtelick ende onverhoort oordeele ofte helpe verdoemen. . . '? Betekent dit niet dat protestants-christelijk Nederland na 150 jaar ' allen die bleven', zoals in casu A. Lofvers, de predikant van Middelstum, eens een faire kans dient te geven? Ik meen dat A. de Groot in De Afscheiding van 1834 daarvoor het stramien geleverd heeft en J. Vree met zijn dissertatie over de Groningers een voorbeeld, maar bovenal ben ik er van overtuigd dat de uitgegeven en onuitgegeven correspondentie van de Réveilvrienden boordevol zal blijken te zitten met gegevens die een zeer genuanceerd oordeel mogelijk maken.

F.R.J. Knetsch

Joh. de Haas, Gedenkt uw voorgangers, 3 dln., Drukkerij v/h H.P. Vijlbrief BV Haarlem 1984. 385, 341 en 302 bldz. f 60, -

Uit liefde en belangstelling voor de Geref. Kerken heeft de auteur (tot voor kort werkzaam in de handel) sedert tientallen jaren 'gegevens van alle mogelijke gereformeerde dominees en voorgangers' verzameld en geordend. Op grond daarvan publiceert hij thans een werk dat 'biografische bijzonderheden van alle predikanten bevat, die gediend hebben in de kerken in Nederland en Duitsland, voortgekomen uit de Afscheiding van 1834', aldus het voorwoord. 'Ook zijn opgenomen de gegevens van oefenaars, voorzover zij aan een bepaalde gemeente waren verbonden. Ditzelfde geldt voor de kerken uit de Doleantie'. Blijkens de bij elk artikel gegeven literatuurverwijzingen is in eerste instantie geput uit de jaarboeken van de verschillende geref. kerken, synodale handelingen, de bekende kerkelijke bladen als Be Heraut en De Bazuin, voorts naslagwerken en handboeken, monografieën enz. maar ook uit mondelinge en schriftelijke mededelingen van particulieren e.a. Voorzover ik heb kunnen nagaan, zijn de genoemde categorieën volledig geregistreerd op een enkele uitzondering na, zoals de moeilijk te identificeren J.P. Grimm (1812-1857). Na een zeer beknopt gehouden opsomming van de biografische gegevens, standplaatsen e.d., volgt meestal een beschrijving van het ambtelijk werken van de persoon, dikwijls ook met aanduiding van de karaktereigenschappen, waarna een opgave volgt van publikaties van en over de desbetreffende. Zo heeft men hier een voortreffelijk hulpmiddel voor het historisch onderzoek in diverse richtingen.

De auteur geeft niet meer dan hij belooft. In het beschrijvende deel van de artikelen vat hij samen wat hij in zijn bronnen vindt (vaak letterlijk citerend).

Dat heeft als gevolg, dat — conform de titel van het werk — de stijl van het 'In memoriam' overheerst. Voor mij wordt dat soms wat teveel van het goede en de schraalheid van die stukken waarvoor niet uit de traditionele herdenkingsartikelen kon worden geput valt daardoor sterk op. Vergelijk voor het laatste bijvoorbeeld het artikel J.H. Feringa: waarom F. uit het ambt is ontzet wordt niet aangeduid, en op grond van een kort stukje in De Heraut bij zijn overlijden wordt gezegd, dat er in Amerika, waar hij episcopaals predikant werd, weinig invloed meer van hem uitging (wat uit Amerikaanse bron weersproken wordt). Over A. van Veelo is De Haas nog korter; we vernemen nu zelfs niet het jaar van overlijden. Het doleren van K.W. Vethake te Arnhem in 1887 en zijn terugkeer tot de Hervormde Kerk vier jaar later krijgt een hele bladzijde; over zijn verdere loopbaan als hervormd predikant geen woord meer, behalve de feitelijke gegevens. Een ander nadeel van het overschrijven van gedachtenisstukjes is, dat feiten verfraaid of verdoezeld worden. 'Een roekeloze hand knakte zijn levenskracht', heet het van de zevenjarige L.H. Wagenaar, zodat hij zijn verdere leven mank bleef; waarom niet gewoon gezegd dat hem een ongeluk overkwam? Waarom over zijn proefschrift, dat het reveil en de afscheiding behandelt (door A. Pierson volstrekt beneden de maat bevonden), zo vroom en lovend gesproken? Wat men bij A. Th. van Deursen in Wetenschap en rekenschap 1880-1980 (Kampen 1980) op p. 369 over Wagenaars professorabele kwaliteiten leest, contrasteert daarmee. Ik wil echter geenszins beweren dat De Haas erop uit zou zijn het negatieve in deze biografieën weg te werken; gebeurt het, dan is het een gevolg van de genoem-

de methode. Van H.H. Kuyper b.v. worden zijn 'deutschfreundiiche' Herautartikelen niet verzwegen, terwijl zelfs (zonder dat dit strikt nodig was geweest) wordt meegedeeld, dat twee zoons van hem als S.S.ers bij Stalingrad zijn gesneuveld. Wat de feitelijke gegevens betreft, maakt het werk een zeer betrouwbare indruk. Als lexicograaf weet ik, hoe moeilijk het is, ik zeg niet eens: volkomen, maar redelijke zekerheid te verkrijgen over namen en data, als men niet steeds naar de burgerlijke stand wil of kan gaan. Mijn gegevens vergelijkend met die van De Haas — men bedenke hierbij, dat hij sinds 1947 in Canada woont — heb ik maar een enkele keer de behoefte gevoeld uit een officiële akte met eigen oog de waarheid te ontdekken, zo in het geval van Willem Laatsman, die volgens De Haas 4 juni 1861 werd geboren en 12 febr. 1915 stierf, terwijl zijn grafsteen te Veen 4 juni 1864 en 11 febr. 1915 vermeldt; en bij de reeds genoemde Feringa, waar t.a.v. zijn overlijden een complete maand verschil is met de opgave van een niet-gereformeerd en door De Haas niet geraadpleegd jaarboek; of ook t.a.v. de geheimzinnige oefenaar Warmolts, zonder begin van dagen of einde des levens, bij de Haas N. geheten en volgens een van Warmolts opvolgers te Harkema, L. Tiezinga, Lambertus. De bibliografieën geven overvloed van titels, zij het ook in een vorm die zich dikwijls maar weinig aan regels gelegen laat liggen. Met sommige der gebruikte afkortingen kan men voor raadsels komen te staan. Tenslotte moet mij van het hart, dat de fa. Vijlbrief op een lamlendige wijze de delen gelijmd heeft, een euvel dat heden ten dage helaas niet zelden voorkomt, maar bij een werk als dit dat een naslagwerk wil zijn, mag het al helemaal niet gebeuren, dat na enig bladeren de pagina's los raken.

A. de Groot

Christelijk Gereformeerde Kerk Aarlanderveen 90 jaar 1893-1983 (z.p.en j.), 36 bldz.

Om principiële en/of zakelijke redenen zijn er in ons vaderland tal van gemeenten sinds jaar en dag zelfstandig, maar herderloos. Christelijk gereformeerd Aarlanderveen is sinds 1900 vacant, een record dat van haar zustergemeenten alleen door Valtermond en Culemborg met resp. 2 en 3 jaar wordt overtroffen. Hoe zo'n kleine groep (bij instituering 240 lidmaten, thans 125, in 1935 een dieptepunt met 45 lidmaten) ontstaat en volhoudt, wordt in dit boekje sober beschreven. De oorsprong van deze kerk ligt in de activiteiten van de candidaat M.H.A. van der Valk, een 'vrijbuiter' die voor de classis niet acceptabel was, maar in Aarlanderveen een kleine aanhang van bezwaarde dolerenden had, die op zijn voorstel besloten christelijk gereformeerd te worden. Ze bleven dat zelfs nadat de door hen begeerde zieleherder ook door de synodale commissie der Chr. Geref. Kerken als huurling ontmaskerd was. Sedertdien hebben slechts twee predikanten deze gemeente kort gediend. Des te opmerkelijker is het dat deze gemeente het presteerde in 1970 een nieuwe kerk te bouwen; het orgel dat al in de vorige kerk dienst deed, is van 1765 en gebouwd door H.H. Hess te Gouda. Waarom de auteurs van dit sympathieke geschrift anoniem moesten blijven, wordt niet gezegd; ze hebben goed werk gedaan, door nu nog te achterhalen wat straks misschien voorgoed in de vergetelheid is verzonken. Al lezende vraag je je wel af, hoe in dit dorp tussen de diverse kerken waarvan de hervormde en de gereformeerde gemeenten ook al-

weer jarenlang vacant zijn, de onderlinge verhoudingen in de loop des tijds zijn geweest. De schrijvers laten zich daarover niet dan terloops uit, zoals met deze anecdote dat vijftig jaar geleden, toen er nog maar 5 a 10 kerkgangers waren, de omwonenden met spanning bij het uitgaan van de dienst afwachtten of er soms één meer dan de week tevoren het (toen nog houten) kerkgebouwtje zou hebben bezocht.

A. de Groot

Arnhem 750 jaar stad. Elf facetten uit de 19de en 20ste eeuw. Uitgeverij De Walburg Pers Zutphen (1983). 192 bldz. Dl. f 36, -

T. g. v. de viering van het 750-jarig bestaan van Arnhem als stad heeft het Arnhemse genootschap 'Prodesse conamur' een aantrekkelijke bundel studies uitgegeven. Uit de gevarieerde inhoud interesseren ons te dezer plaatse de bijdragen van C.J.M. Schulte-Van Wersch en A.G. Schulte, 'De St. Eusebiuskerk te Arnhem. Een nieuwe kerk aan een nieuw plein' (75-89) en van G.B. Leppink, 'Jacoba van Verschuer (1884-1965) en haar rol in het Arnhemse maatschappelijke leven' (90-114).

De Schultes geven een gedetailleerd overzicht van de geschiedenis van de stichting van de St. Eusebiusparochie in 1858, de tweede naast de oude Walburgisparochie, en van de bouw en inrichting van het kerkgebouw, gewijd in 1865. Het is een schepping van architect H. van den Brink, een van de weinige in ons land overgebleven voorbeelden van stucadoorsgothiek, thans al weer jaren buiten gebruik. Over de vraag: slopen of verbouwen, laten de auteurs zich niet uit. Maar wanneer zij het probleem even aanstippen in hun slotzin: 'ofschoon [de kerk] op papier een tijdlang als monument gewaardeerd [is], houdt werkelijke belangstelling op, waar financiële middelen ontbreken', lijkt me deze conclusie wel erg kras geformuleerd en in haar algemeenheid toch ook al heel wat keren gelogenstraft.

Freule Jacoba was een waardig lid van de bekende Arnhemse familie Van Verschuer, die in de vorige en ook nog in deze eeuw in de geest van het reveil (111) vele maatschappelijke en caritatieve activiteit ontplooide. Zij promoveerde in 1912 in Utrecht in de rechten op een dissertatie over kinderrechtbanken. Van haar werkzaamheden in kerkelijk of algemeen protestants verband valt haar bestuurslidmaatschap in de Vereniging Kinderzorg (in 1907 opgericht door de diaconieën in de classis Arnhem) te noemen (1913-1963).

Als bestuurslid van de Ned. Vereniging voor Armenzorg en Weldadigheid gaf zij in 1922 een praeadvies over de werking van de Armenwet in de periode 1912-1922 in vergelijking met de diakonale armenzorg. Hierin bepleitte zij o.a. een selectie van de te bedelen personen naar het criterium van kerkelijk meeleven, waarschuwende dat diaconieën iets anders zijn dan doublures van een armbestuur. Leppink schetst haar ook in haar persoonlijk leven, maar heeft geen enkele poging gedaan in haar doen en denken iets van haar geloofsleven te ontdekken, wat wel een ernstige leemte is in dit lezenswaardig opstel.

A. de Groot

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van dinsdag 1 juli 1986

DNK | 117 Pagina's

BOEKBESPREKINGEN

Bekijk de hele uitgave van dinsdag 1 juli 1986

DNK | 117 Pagina's