GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Fides Quaerit Intellectum:‘Het geloof zoekt te verstaan’

Het Kamper studentencorps Fides Quaerit Intellectum in zijn omgang met de ‘moderne’ cultuur (1863 tot 1902)1

39 minuten leestijd Arcering uitzetten

Drs. G.R. de Graaf studeerde geschiedenis aan de Rijksuniversiteit te Groningen.

Inleiding

Fides Quaerit Intellectum: ‘Het geloof zoekt te verstaan’. Het studentencorps van de Theologische School te Kampen met deze Latijnse naam heeft nogal wat afgezocht. De studenten van de Afscheiding hielden zich vanaf 1863 bezig met zaken als literatuur, recitatie, drama, muziek, gymnastiek en natuurlijk ook nog met theologie.

Die brede interesse is opmerkelijk voor een orthodox-protestantse vereniging, aangezien dergelijke activiteiten in de negentiende eeuw vooral door de liberale burgerij werden ondernomen. De overeenkomsten zijn echter sprekend, hoewel er ook aanzienlijke verschillen zijn. In de nasleep van de herdenking van 150 jaar theologie in Kampen mag een onderzoek naar de studenten niet ontbreken. Om het Kamper corps binnen de werkelijkheid van de negentiende eeuw te plaatsen worden drie invalshoeken gehanteerd. Allereerst wordt F.Q.I. bekeken in het kader van de verzuiling. Vanuit dit referentiekader wordt vervolgens ingegaan op het beschavingsoffensief en de genootschapcultuur.

Die invalshoeken zijn niet willekeurig gekozen. Het zijn thema’s die het wetenschappelijke discours al langere tijd bezighouden en waarmee ontwikkelingen op F.Q.I. in een zinvol perspectief kunnen worden geplaatst. Aan de hand van deze invalshoeken zal de plek van het Kamper corps binnen de verzuiling worden geanalyseerd en in het bijzonder de visie van het studentencorps over de omgang met cultuur.

Verzuiling gaat over in beschavingsoffensief, wanneer wordt ingezoomd op het lokale verzuilingsproces. Welke rol hadden de studenten in dat proces? Hadden de docenten een beschavende invloed, die verder ging dan van een opleiding te verwachten valt, en werd die invloed door de studenten omgezet in eigen initiatieven?

Tot slot zal worden stilgestaan bij de genootschapcultuur. Wat voor soort vereniging was F.Q.I. nu eigenlijk? Dat lijkt een flauwe vraag, F.Q.I. was immers een studentencorps. Maar juist het orthodox-protestantse karakter van de vereniging zorgt voor twijfel. Binnen het kader van de verzuiling valt een eigen invulling van de genootschapcultuur te verwachten. Daarom zal F.Q.I. vergeleken worden met de grootstedelijke studentencorpora, met rederijkerskamers, met jongelingsverenigingen en de opkomende christelijke studentenorganisatie in bredere zin.

De verzuiling

De drie invalshoeken die F.Q.I. binnen de maatschappelijke werkelijkheid van de negentiende eeuw plaatsen vragen stuk voor stuk om toelichting. De verzuiling en het beschavingsoffensief, omdat het constructies van het verleden zijn die verschillend kunnen worden geïnterpreteerd, de genootschapcultuur vanwege de voortdurende verschuiving in deelnemende groepen en idealen. Een korte introductie is dus op zijn plaats.

De oprichting van het studentencorps Fides Quaerit Intellectum vond plaats in de tweede helft van de negentiende eeuw. Juist in die periode begonnen de verschillende volksdelen onderling hun grenzen af te bakenen en de dynamiek van dat proces raakte ook het Kamper corps. Het ‘containerbegrip’ verzuiling biedt dan ook een goed kader om de geschiedenis van F.Q.I. aan de orde te stellen. Veel ontwikkelingen uit de tweede helft van de negentiende eeuw zijn vanuit dit perspectief snel in een zinvol geheel te plaatsen. Bovendien is het onderzoek naar de differentiatie binnen de orthodox-protestantse zuil nog lang niet afgesloten. De plaats van de afgescheidenen - en later de Christelijke Gereformeerde Kerk - binnen deze zuil vormt een belangrijke indicator bij de plaatsing van F.Q.I.. Het voert hier te ver om de verschillende problemen rond het begrip verzuiling uitgebreid te behandelen. Daarom volgen hier slechts enkele relevante opmerkingen. De meest ruime definitie, zoals die geformuleerd is in het kader van het Amsterdamse verzuilingsproject, luidt:

Verzuildheid is de mate waarin mensen hun sociaal-culturele en politieke activiteiten bewust verrichten en kunnen verrichten in hun eigen levensbeschouwelijke kring. Verzuiling is het proces dat de verzuildheid vergroot en zuilen zijn bevolkingsgroepen waarvan de leden een belangrijk deel van hun sociaal-culturele en politieke activiteiten bewust binnen levensbeschouwelijke kring verrichten, alsmede de gezamenlijke organisaties die daartoe mogelijkheden bieden.2

De historicus De Rooy heeft als één van de weinige historici oog voor de concrete aanloop van de verzuiling. Hij constateert dat er sprake was van een vroege verzuiling, vooral gebaseerd op de kerkelijke pluralisering, en van een late verzuiling, vooral gebaseerd op de industrialisatie en op het moderne arbeidersvraagstuk.3

De periode 1830 tot 1860 typeert hij als de pré-verzuilingsfase. Een belangrijke ontwikkeling was dat de Nederlandse Hervormde Kerk in deze periode haar belangrijkste functie als natievormende instantie verloor. Onder invloed van de Afscheiding en het Reveil kwam het ideaal van een ‘protestantse natie’ steeds meer onder druk te staan. In het uiteenvallen van dit ‘politico-theologische complex’ van de Hervormde Kerk liggen de wortels van de dynamiek die tot de verzuiling zou leiden. In deze periode kwam de identiteitsarbeid in vooral orthodox-protestantse kring centraal te staan. In de tweede fase - 1860 tot 1890 - werd de bovenstaande dynamiek langzaam in organisatorische vormen gegoten. Dat ge-beurde allereerst in orthodox-protestantse en liberale kring. Vooral in de derde fase - 1890 tot 1917 - zouden de grootste volksdelen zich verzuilen: de sociaal-democraten en de katholieken. In de vierde periode - 1917 tot 1960 - kan dan ten slotte van verzuildheid worden gesproken.4

Het beschavingsoffensief

Hoewel het beschavingsoffensief in de tweede helft van de negentiende eeuw vooral te plaatsen is binnen het kader van de verzuiling, is het offensief zelf al veel ouder. Het offensief is te typeren als ‘het streven van een elite om tot culturele eenheid met lagere groepen te komen’.5 Wat direct aan die definitie opvalt, is de tegenstelling tussen elitecultuur en volkscultuur. De spanning die optreedt tussen deze beide culturen is de oorzaak van en de motor achter het beschavingsoffensief.6

Een eerste nuancering van de definitie is al direct nodig. De strikte oppositie tussen elite en massa doet namelijk weinig recht aan de historische realiteit.7 Het eenvoudige analysemodel van één eenduidig offensief ondernomen door één elite richting één volkse tegenpool is dan ook allang achterhaald. Was dat in de vroegmoderne tijd al niet zo, in de negentiende eeuw was daar helemaal geen sprake meer van. Het is beter om ervan uit te gaan dat er verschillende elites kunnen zijn, van wie de beschavingsnormen en de motieven om zich met ‘het volk’ in te laten verschillend, en zelfs rivaliserend kunnen zijn.8 Het streven naar culturele eenheid ging vaak gepaard met de paradox dat behalve de integratie die het offensief suggereert, er ook sprake was van segregatie. Het ‘opheffen’ van de lagere klassen ging over het algemeen hand in hand met de neiging zich toch ook van diezelfde klassen te blijven onderscheiden.9

In de tweede helft van de negentiende eeuw was er sprake van elkaar tegensprekende offensieven. De uitgangspunten van het burgerlijke en het orthodox-protestantse offensief waren wezenlijk verschillend. Het streven naar een gemeenschappelijke cultuur van het burgerlijke offensief was sterk geworteld in de Verlichting maar kreeg in de jaren zestig en zeventig van de negentiende eeuw een nieuwe impuls. Die impuls was onder andere een reactie op de veranderende sociaal-economische verhoudingen die de organisatie van onderaf stimuleerden. Het was de taak van de liberalen die organisatie in goede banen te leiden en eventuele geschillen te overbruggen, zo was hun overtuiging.10

Het streven van het orthodox-protestantse beschavingsoffensief naar een gemeenschappelijke cultuur ging voor een deel terug op de Nadere Reformatie. Waar de verlichte burgerij het bevorderen van de deugdzaamheid centraal stelde, legde de orthodoxie het accent op de bestrijding van de zonde.11 Terwijl voor de liberale burgerij het wezenlijke onderscheid in de tegenstelling beschaafd - onbeschaafd lag, was bij de orthodox-protestanten het onderscheid gelovig - ongelovig.12 Het verzuilingsproces goot de bovenstaande ontwikkelingen, veel meer dan daarvoor, in organisatorische vormen. In het beschavingsoffensief zijn, enigszins gechargeerd, twee fasen te herkennen. De eerste fase is intern gericht. De behoefte zich te onderscheiden van andere - vooral lagere groepen - krijgt in deze fase vooral vorm door het actief uitdragen van gedragsstandaarden binnen de eigen kring. De tweede - externe - fase van het beschavingsoffensief treedt op wanneer de positie van de beschavende groep gevestigd is. Daardoor maakte de behoefte tot onderscheid plaats voor de behoefte het eigen culturele ideaal ook aan anderen op te leggen.13

Tot aan 1870 waren de orthodox-protestanten voornamelijk bezig hun eigen positie te consolideren, wat te typeren valt als de eerste fase van het offensief. Daarna kwam echter een emancipatiestreven op gang. Toen dat streven naar een gelijkwaardige plek in de samenleving leidde tot het volgende doel, namelijk de (her)kerstening van de samenleving, kan daarin de tweede fase van het offensief herkend worden.14 Ondertussen zorgde de opkomende verzuiling echter voor het wegvallen van het potentieel van te beschaven arbeiders, zodat het offensief zich al snel weer naar binnen richtte, naar de eigen achterban.15

De genootschapcultuur

Het genootschapsleven kwam in Europa, en in Nederland, in de tweede helft van de achttiende eeuw tot ontwikkeling. Voor die tijd waren het vooral geleerden die zich in prestigieuze genootschappen verenigden. Na 1750 was er echter geen stadje meer te vinden of er werd wel een genootschap door liefhebbers opgericht. Deze zogenaamde dilettanten-genootschappen vonden hun oorsprong in de Verlichting. De didactisch-utilitaire idealen van de Verlichting leidden ertoe dat men binnen zo’n genootschap streefde naar de verwerving van nuttige kennis, niet individueel maar met een groep van gelijkgestemden. Deze culturele sociabiliteit was in eerste instantie intern en gericht op zelfverwezenlijking. In de praktijk van de achttiende eeuw werd op het genootschap vooral een eigen, besloten wereld gecreëerd.16

Aan het eind van de achttiende eeuw kregen middengroepen, zonder wezenlijke politieke macht, steeds meer de overhand in de meeste dilettanten-genootschappen.17 Het gevolg daarvan was een genootschapsconcept dat verantwoordelijkheid probeerde te nemen voor de maatschappij.18 Dit type genootschap omschrijft Mijnhardt als het hervormingsgezinde genootschap. Het cultuur- en beschavingsideaal dat zij uit wilden dragen diende echter eerst vooral het eigen publiek en werd zo de motor achter de emancipatie van de nieuwe middengroepen aan het begin van de negentiende eeuw. Pas daarna werd het ook een leidraad voor de hele samenleving.19

De gangbare visie was daarbij onder historici dat de genootschapcultuur omstreeks 1850, met de voltooiing van de burgerlijke emancipatie, zijn langste tijd had gehad.20 Recente onderzoeken laten echter zien dat ook in de tweede helft van de negentiende eeuw het genootschapsleven nog steeds springlevend was. Weliswaar werden de didactisch-utilitaire idealen langzaam van de hand gedaan en was socialisatie voor de onderste lagen van de burgerij niet meer de motivatie om lid te worden, toch was het genootschap nog aantrekkelijk genoeg. Zo was bij de leesgezelschappen het economische voordeel van lidmaatschap aanzienlijk. De Vries situeert de neergang van dit type genootschap pas na 1880. Toen was de toename van het aantal boeken, de daling van de prijs en het feit dat er steeds meer mensen gingen lezen er de oorzaak van dat de leesgezelschappen door de elite en de hogere middengroepen verlaten werden.21

Ook bij andere genootschappen is een dergelijke ontwikkeling te zien. Van 1860 tot 1880 werden, onder invloed van de veranderende samenleving, de kaarten opnieuw geschud. Niet alleen de zelfbenoemde cultuurelite onttrok zich zo in Nederland aan de genootschapcultuur, ook de ‘kleinburgerlijke’ achterblijvers ruilden hun nationale gemeenschapsidealen in voor een cultuurideaal van de eigen sociale groep.22 Na 1850 vond er dan ook onmiskenbaar een uitbreiding van het publiek plaats. De neerbuigende reacties van de elite bevestigen dat de aanvankelijke homogeniteit steeds meer plaats maakte voor differentiatie in cultuurniveau.23 In bijvoorbeeld rederijkerkamers gebruikten vooral ambtenaren en hulponderwijzers de genootschapcultuur in hun streven naar opwaartse sociale mobiliteit.24

Hoewel de doelen en idealen misschien waren bijgesteld, sommige auteurs spreken zelfs van een gezelligheidsoffensief, bleek er in de tweede helft van de negentiende eeuw desondanks nog genoeg draagvlak te bestaan voor het genootschap.25 Vooral Van Kalmthout laat in zijn onderzoek naar multidisciplinaire kunstkringen zien dat er in de tweede helft van de negentiende eeuw nog een ‘welig tierend cultureel verenigingsleven is’. De gebrekkige aandacht daarvoor is, zijns inziens, vooral te wijten aan de neiging van historici om - artistieke - vernieuwing alle aandacht te schenken, en daarbij het oude min of meer te vergeten.26

Fides Quaerit Intellectum

De oprichting van een studentencorps werd in 1863 onderwerp van discussie aan de Theologische School. Hoewel de meeste docenten er niet positief tegenover stonden, hielden ze de oprichting uiteindelijk niet tegen. Ze ‘achtten het een studentenaardigheid, die geduld kon worden, zolang zij binnen de door hen gewenschte perken bleef.’27 Wel achten zij het verstandig niemand buiten het corps te houden, waardoor het maar zelden voorkwam dat studenten geen lid van F.Q.I. werden.28 Voor die tijd - vanaf de oprichting van de Theologische School in 1854 - waren docenten en studenten altijd samengekomen op de ‘vrijdagavondkrans’. Op deze krans konden de studenten kennismaken met cultuuruitingen buiten het theologische vakgebied. Zo werd er gereciteerd, werden er voordrachten over allerhande onderwerpen gehouden en behoorde ook een preek tot de mogelijkheden.29Het specifieke doel hierbij was de studenten een bredere culturele bagage mee te geven dan tijdens de reguliere lessen mogelijk was.30

In de loop der jaren ontstond de behoefte activiteiten te ondernemen zonder al te veel bemoeienis van de docenten. Onder andere door de dalende leeftijd van de studenten kenden de docenten zich een meer bevoogdende rol toe, daartoe ook gestimuleerd door de curatoren.31 Tegelijkertijd nam onder de studenten juist het gemeenschapsgevoel en het niveau van vooropleiding toe, en daarmee ook de behoefte tot ontplooiing in meer besloten kring.32 Hoewel die mogelijkheid in 1863 ontstond blijkt bij verschillende gelegenheden dat de docenten actief ingrepen wanneer hun bepaalde zaken niet aanstonden. Het aanvankelijk nog naamloze corps kreeg in 1873, na enkele andere voorstellen, de naam Fides Quaerit Intellectum.33

Het corps organiseerde zich, althans formeel, grotendeels als de grootstedelijke studentencorpora. Eenmaal vastgelegd werden de vele reglementen en statuten strikt gehandhaafd. De leden kenden de wetten erg goed en de strikte wetshandhaving ging gepaard met voortdurende discussie over en wijziging van de reglementen. Soms liepen de emoties zo hoog op dat zowel individuele leden als grote groepen van het corps opstapten, om overigens vaak na enige tijd weer lid te worden.34

De belangrijkste activiteit was zonder twijfel de Vrije Krans, die vanaf 1872 maandelijks werd gehouden.35 Op die krans werd volop gereciteerd, gedramatiseerd, er werden lezingen gehouden over allerhande onderwerpen en soms werd het geheel opgeluisterd met een muziekuitvoering. Het uitgebreide verenigingsleven kende vrijwel dezelfde subverenigingen als andere corpora.36 Er bestonden diverse literaire verenigingen, toneelverenigingen, muzikale clubs, gymnastische clubs en theologische verenigingen. Een groot verschil met universiteitscorpora was uiteraard de sociale herkomst van de leden. De corpsleden aan een universiteit waren vooral afkomstig uit de hogere klassen.37 De sociale samenstelling van F.Q.I. - voornamelijk geschoolde arbeiders, kleine burgerij en landbouwers - verschilde daar nogal van. Hoewel gedurende de negentiende eeuw het niveau van vooropleiding in Kampen toenam, vervulde het corps evenals de ‘vrijdagavondkrans’ dan ook een sterk beschavende functie.

Een volledig overzicht voert hier veel te ver, maar toch is het goed even stil te staan bij de periodisering. Het onderzoek naar F.Q.I. stopt niet voor niets in 1902. Met het dramatische vertrek van de erudiete docent Bavinck en zijn medestander Biesterveld - gevolgd door de helft van de studenten - naar de Vrije Universiteit te Amsterdam werd een periode afgesloten. Het gehalveerde corps bleef weliswaar functioneren, maar de drie invalshoeken zijn daarvoor steeds minder bruikbaar. De verzuiling werd verzuildheid, het daaraan gekoppelde beschavingsoffensief nam in kracht af en de genootschappelijke aspecten van F.Q.I. werden steeds studentikozer. Ook speelden vooral theologische leerkwesties in deze periode een grote rol. Dat leidde in 1944 zelfs tot een splitsing van het corps langs kerkelijke lijnen.38 Na de Tweede Wereldoorlog bloeide het corpsleven weer op, maar in de jaren zestig bleek het traditionele corpsleven veel studenten niet meer aan te spreken, waardoor 1968 het laatste actieve jaar werd. Hoewel het corps nooit officieel is opgeheven, werd er in 1977 geen wettelijk vereiste verlenging van Koninklijke Goedkeuring meer aangevraagd en stierf F.Q.I. een langzame dood.39

De plaats van Fides Quaerit Intellectum binnen de verzuiling

Een motivatie voor het onderzoek naar Fides Quaerit Intellectum is de veronderstelling dat de orthodox-protestantse zuilvorming wel erg gemakkelijk vereenzelvigd wordt met de ideeënwereld en organisatie rondom Kuyper cum suis. De gedachte dat Kuyper de eenvoudige en arme ‘kleine luyden’ door middel van de verzuiling emancipeerde is weliswaar terecht, maar laat onverlet dat grote delen van de orthodoxie een eigen geluid konden hebben. Dat geld niet in het minst voor de Christelijke Gereformeerde Kerk en de Theologische School in Kampen. De institutionele opbouw van de orthodox-protestantse zuil was, volgens Pennings, namelijk een bijzondere prestatie door de vele richtingen die er deel van uit maakten.40 De orthodox-protestantse zuilvorming was zowel breder als smaller dan de - Nederlandse Hervormde - kerk, en er ook niet rechtstreeks mee verbonden. Breder omdat ook personen uit de ‘vrije kerken’, die van de Afscheiding voorop, aan het verzuilingsproces deelnamen. Smaller omdat binnen de Hervormde kerk slechts een beperkt deel aan het proces deelnam, met Kuyper voorop.41 Toch zijn de verschillen beperkt. Het gaat namelijk, zoals hieronder blijkt, om nuances op de vierkante centimeter.

Dat wordt duidelijk bij de cultuur- en maatschappijvisie van het Kamper corps. De aandacht die De Rooy heeft voor het uiteenvallen van de idee van de ‘protestantse natie’, kan de vermeende isolatie en wereldschuwheid van de afgescheidenen nuanceren. Terwijl andere historici de bovenstaande houding - niet geheel ten onrechte - vaak sterk benadrukken en de doorbraak daarvan situeren bij Kuyper, laat De Rooy zien dat de dynamiek tijdens de pré-verzuilingsfase voor een deel afkomstig was van de afgescheidenen. Zij speelden daarin, ondanks hun negatieve zelfbeeld, een grote rol en hadden zich, voorafgaand aan de vroege verzuiling, bijvoorbeeld al georganiseerd op het gebied van onderwijs.42 En hoewel men, zeker na de vereniging van 1892, steeds meer aansluiting zocht bij de organisatie rondom Kuyper bleef de eigen identiteit nog lang aanwezig. De nieuwe generatie christelijke gereformeerde voormannen zocht weliswaar steeds meer contact met de gereformeerde en confessionele hervormden, op het kerkelijke terrein werden de eigen organisaties aangehouden.43 De docenten aan de Theologische School gingen daarbij voorop. Zij onderscheidden zich vooral van Kuyper door een principiële afkeer van staatsmacht en establishment. Maar ook meer theologische nuances, zoals een grotere relativering van ‘de gemene gratie’ en problemen met de ‘veronderstelde wedergeboorte’ bleven bij de afgescheidenen bestaan. Over het algemeen geldt zowel op politiek als maatschappelijk terrein dat de christelijke gereformeerde visie minder antithetisch was, en daaruit volgend ook minder offensief.44

Hun organisatie vanaf 1870 laat zien dat de Kamper docenten zich zowel nationaal als lokaal zeer actief betoonden. Onder invloed van die docenten, maar vooral ook ontleend aan Kuyper, vond een optimistische cultuurvisie steeds meer ingang in het corps. Die visie van Kuyper maakte een positieve omgang met cultuur mogelijk. Cultuurontwikkeling was mogelijk, en zelfs gewenst. In een serie artikelen in De Standaard liet Kuyper daar geen misverstand over bestaan. Hij schreef daarin dat kunst en vermaak ‘in en op zichzelf niet alleen zijn geoorloofd, maar door God gewild’. Alleen wanneer de eer van God of van de naaste werd geschonden was vermaak ongeoorloofd.45

Hoewel in de Christelijke Gereformeerde Kerk een dergelijke insteek beslist niet onomstreden was, onderschreven de docenten, als culturele voorhoede, de cultuurvisie van Kuyper grotendeels. In het licht van de bevoogdende houding van de docenten ten opzichte van de studenten is het geen verrassing dat ook op het corps positief met cultuur werd omgegaan. Op de Vrije Krans en op de verschillende subverenigingen van het corps werden activiteiten ontplooid die de verschuivende grenzen aftastten. Dat leverde verschillende conflicten op tussen enerzijds de docenten en studenten en anderzijds de kerkelijke gemeente over verschillende dramastukken en andere culturele activiteiten.46 Binnen de Christelijke Gereformeerde Kerk en bij een minderheid van de studenten bleven bezwaren bestaan tegen verschillende activiteiten. Zo besloten in oktober 1887 de curatoren, onder druk van bezwaarde leden van de kerkelijke gemeente, ‘het dramatiseeren onder elken vorm te verbieden’ op het corps.47 Hoewel er breed geprotesteerd werd, duurde het tot aan het corpsfeest van 1895 voordat de studenten, eenmalig, tegen het curatorenbesluit in durfden te gaan.48 Een ander voorbeeld betreft het advies van de docenten in 1875 geen serenade te houden voor de nieuwe docent Noordtzij. Zo’n frivole parade zou ongetwijfeld de kerkelijke gemeente voor het hoofd te stoten en, ook niet onbelangrijk, leiden tot minder collecteopbrengsten voor de school. Toen de studenten niet thuis gaven bleek dat het ‘advies’ meer weg had van een verbod. De ‘geest van oproer’ werd door de docenten direct de kop ingedrukt door vermanende toespraken op de Vrije Krans en zelfs met het dreigement de school te sluiten. Uiteindelijk werd de serenade niet gehouden en betuigden de studenten, met tegenzin, spijt ‘als hun woorden aanleiding zouden hebben gegeven tot de gedachte dat zij oproerig zijn’.49

De plaats van Fides Quaerit Intellectum binnen het

beschavingsoffensief

De Kamper docenten hadden het ondertussen erg druk met zowel de eigen organisatie, als de organisatie van de achterban en de arbeiders daarbuiten. Er werd door de docenten een actief beschavingsstreven ontplooid, wat hand in hand ging met de orthodox-protestantse verzuiling. In Kampen is het echter moeilijk dat verzuilingsproces af te bakenen. Vooral in het begin was er duidelijk sprake van sociale controle en organisatie van bovenaf, maar in de jaren 1880 begon de kleine middenstand zich ook actief in het proces te mengen. Vooral de bemoeienis van de docenten gaf aan de orthodox-protestantse organisatie in Kampen een geheel eigen gezicht. De verzuiling in Kampen is dan ook vooral het succesverhaal van de orthodox-protestanten. Sociaal-democratische zuilvorming ontbrak lange tijd en ook de katholieke organisatie kwam langzaam op gang. Alleen de vrijzinnige elite kon enige partij bieden, maar zij misten op de den duur de aansluiting met lagere sociale groepen. De docenten organiseerden zich, met de andere leden van de plaatselijke orthodox-protestantse elite in onder andere de Vereeniging voor Christelijk Schoolonderwijs, de antirevolutionaire kiesvereniging Nederland en Oranje, Patrimonium en het Christelijke Leesgezelschap. Uit die interne organisatie kwamen externe activiteiten voort. Onder hun leiding ontstond in Kampen een keur aan organisaties voor de orthodox-protestantse middenstand en arbeiders.50

Een logische vervolgstap zou de actieve deelname van de studenten aan de verzuiling geweest zijn, wat immers ook bij de kleine middenstand te Kampen gebeurde. Juist in christelijke gereformeerde kring gingen de predikanten voorop in de verzuiling. De stad Kampen had zo mooi als proeftuin voor de toekomstige predikanten fungeren. Dat was echter niet het geval. De participatie van studenten in het orthodox-protestantse verenigingsleven was minimaal. In slechts enkele orthodox-protestantse verenigingen functioneerden studenten.51 De stimulans die er van de docenten uitging op het culturele gebied, zetten de studenten niet om in activiteiten op breder maatschappelijk terrein. Blijkbaar hadden de docenten geen behoefte aan de inmenging van studenten in de verschillende organisaties, waarschijnlijk vanwege hun nog te vormen beschaving.

Het beschavingsoffensief werpt een helder licht op de verhouding tussen docenten en studenten. Na de eigen organisatie richtten de docenten hun aandacht, onder andere, op de studenten. Zowel binnen als buiten de school werden de studenten gestimuleerd om deel te nemen aan verschillende culturele activiteiten. Daarbij werd men strikt gecontroleerd. Hoewel de oprichting van F.Q.I. in dat proces als ontvoogding is aan te duiden, bleven de docenten ook daar de touwtjes strak in handen houden. Dat kwam bijvoorbeeld tot uitdrukking bij de ‘biecht’, zoals de studenten het zelf noemden. De docenten spraken tijdens die biecht met de studenten over zaken als geloofs- en gebedsleven, over de studie, de kerkgang en het avondmaal.52 De curatorenvergadering stelde dan ook dat de ‘ongevormde en zelfs onbeschaafde’ studenten begeleid moesten worden.53 Het toekomstige beroep stond daarbij centraal. Toch was niet alleen theologische kennis van belang, maar hadden de docenten ook aandacht voor een bredere culturele bagage. Die insteek kwam zoals gezegd vooral tot uiting tijdens de ‘vrijdagavondkrans’, maar ook op andere gebieden werden de studenten gestimuleerd. Zo waren de docenten betrokken bij de oprichting van de Studentenleesvereeniging, de participatie van studenten in het traktaatgenootschap Filippus en de oprichting van verschillende theologische disputen.54

In een kleine stad als Kampen leidde de bemoeienis van de docenten tot een scherp toezicht op het gedrag van de studenten. De docenten stelden én hielden de normen. Het succes van een offensief is natuurlijk compleet als de doelgroep de uitgedragen norm niet alleen overneemt, maar die vervolgens ook uitdraagt. Dat gebeurde vooral wanneer de studenten eenmaal werkzaam werden in de Christelijke Gereformeerde Kerk. Juist binnen die kerk was het kenmerkend dat de predikanten de meest prominente posities bezetten in de verschillende organisaties, terwijl in de Nederlandse Hervormde Kerk en de (Nederduits) Gereformeerde Kerken de kleine burgerij die posities steeds meer opeiste.55 Op F.Q.I. zelf was het beschavingsstreven allereerst intern gericht. De opstellen, de recitaties en de dramastukken op de Vrije Krans en op de subverenigingen, alle overige activiteiten, het diende allemaal tot ‘elkanders vorming en ontwikkeling’.56 Op F.Q.I. kon men, naast de opleiding aan de Theologische School en de vormende invloed van de docenten daarbuiten, de omgangsvormen en cultuurnormen aanleren van de ‘elite’ waarbinnen men ging functioneren.

Het bovenstaande suggereert dat de studenten helemaal geen rol speelden in het verzuilingsproces en het daaraan gekoppelde externe beschavingsoffensief. Dat is echter te vroeg geconcludeerd. Maar wanneer de studenten iets externs ondernamen was dat op hun eigen vakgebied en vanuit de eigen vereniging. Dat eigen vakgebied betrof vooral de evangelisatieactiviteiten. De studenten waren erg actief binnen hun eigen zondagsschool, waaruit blijkt dat de studenten wel degelijk organisaties opzetten en externe initiatieven ontplooiden. Maar dat streven was in de uitwerking intern. De zondagsschool was allereerst een oefenplaats voor de studenten. Ze gaven er godsdienstig onderwijs aan kinderen van 4 á 5 tot 15 jaar, waarmee ze zich bekwaamden voor hun toekomstige taak.57 Verder waren de studenten actief in de Studentenzendingsvereeniging en het eerder genoemde Filippus. Maar die activiteiten beperkten zich voornamelijk tot theoretische discussies, waarbij ook de eigen vorming weer op de voorgrond stond.58

De plaats van Fides Quaerit Intellectum binnen de

genootschapcultuur

De plaats van F.Q.I. binnen de genootschapcultuur werd sterk bepaald door het orthodox-protestantse karakter van de vereniging. Van de grootstedelijke studentencorpora had F.Q.I. weliswaar de institutionele vormgeving grotendeels overgenomen, de inhoudelijke invulling verschilde enorm.59 Enkele voorbeelden kunnen dat verduidelijken. Zo bestonden er geen disputen onder F.Q.I. In de corpora waren disputen kleine, niet cultureel georiënteerde organisaties die zich onder het corps organiseerden. De onderlinge rivaliteit tussen disputen - bijvoorbeeld door het aantrekken van de meest veel belovende aspirant-corpsleden of de kandidaatstelling voor de senaat - versterkte de eigen organisatie van de reguliere corpora. Een te sterke rivaliteit tussen de disputen werd voorkomen door de gezamenlijke culturele activiteiten.60 Het Kamper corps was door het kleinere ledental minder geschikt voor verschillende disputen, maar bovendien konden de docenten rivaliteit tussen de studenten over het algemeen niet waarderen.61

Verder bestond er geen sociëteit in Kampen. De sociëteit was een min of meer autonome gelegenheid ten opzichte van het universiteitscorps en functioneerde in de praktijk vooral als stamcafé.62 Vrouwen konden geen lid worden en zelfs tijdens feestelijke gebeurtenissen, waarbij de burgerij was uitgenodigd op de sociëteit, werden er onder geen voorwaarden vrouwen toegelaten. Wel bestonden er vaak verschillende corpslegenden aangaande de toelating van prostituees op ‘kroegjolen’. Hoewel dat meer legende dan realiteit was, was het wel gebruikelijk seksuele relaties met vrouwen uit lagere klassen te onderhouden, terwijl men zich tegelijkertijd van seksueel verkeer met de eigen verloofdes onthield.63 Op F.Q.I. werd de omgang met vrouwen juist gekenmerkt door een zekere preutsheid. Toen een aantal dames in de vergadering van F.Q.I. het door hun vervaardigde vaandel binnenbracht, sprak de notulist, volgens enkele leden wel erg frivool, slechts over de aangename verkoeling die ‘het ruisen der jurken’ bracht.64

Ondanks het verschil in sociale herkomst is de uitwerking van het corpslidmaatschap goed vergelijkbaar. Dat leverde bij beiden namelijk zowel sociaal als cultureel kapitaal op.65

Een analyse van de leesverenigingen van het Kamper corps en het Groningse studentencorps Vindicat atque Polit bevestigt het inhoudelijke verschil. Op F.Q.I. werden vooral de Reveildichters - Bilderdijk en Da Costa - en de zogeheten domineedichters – onder andere Ten Kate, Beets en Ter Haar - gelezen.66 Hoewel dergelijke werken ook in Groningen aanwezig waren, werden andere auteurs veel meer gelezen. Het meest sprekend was de positie van de Tachtigers. In het leesgezelschap te Groningen blijken al hun belangrijke titels ruim voorradig. Maar ook de Franse naturalisten en symbolisten namen een belangrijke plaats in.67 Dat terwijl het aanwezige werk van bijvoorbeeld de naturalist Zola, in brede kring voor velen eerder pornografisch dan vernieuwend was.68 Voor de studenten in Kampen was het ondenkbaar dat dergelijke werken gelezen werden. De invloed van de docenten stond er garant voor dat het vernieuwende werk van de Tachtigers volstrekt aan het leesgezelschap voorbij ging. Hoewel in Groningen ook beslist veel dezelfde werken als in Kampen aanwezig waren, laat vooral de literatuur na 1880 zien waar de grens lag.69 Die grens begon op de Studentenleesvereniging al bij de motivatie van de schrijvers. Hoewel sommige Tachtigers de toets der kritiek misschien qua zedelijkheid nog wel konden doorstaan, was de verkeerde grondhouding van de auteurs al doorslaggevend. Het naturalistische en symbolistische werk dat daarop volgde was al helemaal geen onderwerp van discussie.

Zoals alle verenigingen was ook F.Q.I. schatplichtig aan de liberaal-burgerlijke genootschapcultuur. De vormgeving van de vereniging laat duidelijk zien hoe de genootschappelijke kaders doorwerkten in haast alle verenigingsvormen van de negentiende eeuw. Ondanks de grote verscheidenheid in activiteiten, was er binnen bijna alle liberaal-burgerlijke genootschappen een grote overeenkomst in de - uitgebreide - reglementering. Het was niet alleen veilig en gemakkelijk de reglementen van andere verenigingen grotendeels over te schrijven, de strakke regelgeving was ook een middel tot cultureel onderscheid. Vooral de aard van het lidmaatschap en het boetesysteem waren daarbij vaste aandachtspunten.70 Ook op F.Q.I. waren de reglementen van de verschillende deelverenigingen onderling inwisselbaar. Dat neemt niet weg dat de activiteiten zelf konden verschillen. Een vergelijking tussen de literaire conventie van F.Q.I. en rederijkerskamers kan dat duidelijk maken.

De rederijkerskamers waren eind achttiende eeuw ontstaan met als doel de oefening in recitatie en toneel. In tegenstelling tot de rederijkers uit de zeventiende eeuw hield men zich in het begin slechts zijdelings bezig met de productie van eigen werk.71 Met de terugtrekking van de elite en de daaropvolgende sociale segmentatie kwam het oorspronkelijke doel steeds meer in de verdrukking. Door de oefening in recitatie en toneel wilden de rederijkers namelijk een breed publiek smaak bij brengen voor hoogstaande Nederlandse poëzie. Daarin faalden ze echter volledig, althans volgens de voltallige Nederlandse literaire elite. Kwam de eerste generatie rederijkers nog met behoorlijke kwaliteit voor de dag, na 1860 ging er iets mis.72 Men begon namelijk steeds meer gebruik te maken van een eigen repertoire, dat sterk gericht was op de maatschappelijke actualiteit. Ook produceerden de rederijkers zelf stukken, waarvan de boodschap onmiskenbaar emancipatoir was. Talrijk waren de zelfgemaakte toneelstukken waarin kantoorklerken tegen alle verdrukking in triomfeerden.73

Ook op de Vrije Krans van F.Q.I. werd veelvuldig gereciteerd en gedramatiseerd. De wezenlijke verschillen met rederijkers lagen niet eens zozeer op het gebied van de gelezen werken. De repertoirekeuze van F.Q.I. is weliswaar als enigszins verlaat te typeren, toch bestonden er lange tijd geen grote verschillen. Hoewel op F.Q.I. veel aandacht was voor recitaties van de Reveildichters, deden ook andere auteurs langzamerhand hun intrede. Zo werd een enkele maal de onkerkelijke Van Beers (1821-1888) gereciteerd. Regelmatig las men ook de ‘luimige’ recitaties van de katholiek Van Zeggelen (1811-1879) en in 1875 voerden enkele leden één van de meest bekende Nederlandse blijspelen van Van den Bergh (1799-1873) – De Neven – uit 1837 op.74 Steeds vaker werden er ook toneelstukken van Van Lennep opgevoerd. Hoewel zijn, als luchtig betitelde, werk over het algemeen nog het stempel ‘goed zedelijk’ meekreeg, bestonden er morele bezwaren tegen enkele van zijn stukken.75

Op de rederijkerskamers kwam bij de keuze van auteurs de eigen emancipatie steeds meer op de voorgrond. Daarbij was er in de negentiende eeuw uiteraard ook aandacht voor de zedelijkheid van de stukken, maar dat was geen eerste vereiste. Op F.Q.I. stond bij de repertoirekeuze allereerst de vorming vanuit een verantwoorde, en gecontroleerde houding voorop. Dat het één en ander met motivatie te maken had bleek wel toen nota bene een zoon van de docent Brummelkamp ‘zijn diep leedwezen voor het bijwonen van een Rederijkersfeest ter plaatse’ moest betuigen. In de besloten kring van F.Q.I. mochten dan wel dezelfde werken gereciteerd worden, publieke vormen van vermaak moesten worden gemeden.76

Terwijl bij de rederijkers de gereciteerde werken sterke overeenkomsten vertoonden met het repertoire van F.Q.I., maar de motivatie verschilde, is bij de jongelingsverenigingen het omgekeerde te zien. Inhoudelijk stonden deze verenigingen dicht bij F.Q.I., terwijl juist de activiteiten verschilden. In 1853 was, onder invloed van het Reveil en de Engelse jeugdbeweging, het overkoepelende Nederlandsche Jongelingsverbond (N.J.V.) tot stand gekomen.77 De jongelingsverenigingen hadden vanaf het begin een evangelisch karakter, dat tevens anti-liberaal was. De externe activiteiten ontstonden vaak ook als directe reactie op het liberale beschavingsstreven en zijn te typeren als een onderdeel van het orthodox-protestantse beschavingsoffensief.78

Het doel van het N.J.V. kwam tot uiting in het motto: Wij schamen ons het evangelie van Jezus Christus niet. Door middel van lekenemancipatie moest er onder jonge mensen en vooral door jonge mensen geëvangeliseerd worden.79

Het externe beschavingsoffensief had bij deze verenigingen vooral in het begin sterke prioriteit. Op dat gebied ontplooide het Kamper corps alleen de genoemde evangelisatieactiviteiten. Het ontbreken van overige externe activiteiten, zoals alternatieve kermisbijeenkomsten en actieve evangelisatie, kwam vooral voort uit de interne gerichtheid van F.Q.I.. Hoewel een deel van de interne activiteiten van jongelingsverenigingen - vooral inhoudelijk - heel dicht bij F.Q.I. lag, werden de studenten niet snel lid van een jongelingsvereniging. Tussen studenten en jongelingen trad ook in christelijke gereformeerde kring, ondanks de overeenkomsten in sociale herkomst en inhoudelijke motivatie, steeds vaker sociale segmentatie op.80

Pas aan het eind van de negentiende eeuw begonnen veel orthodox-protestantse studenten zich te organiseren. Het resultaat hiervan waren diverse christelijke studentenverenigingen, die zowel qua sociale herkomst als activiteiten sterk op F.Q.I leken.81 De opstelling ten opzichte van de grootstedelijke corpora verschilde echter sterk vergeleken met Kampen. De oprichting van de Gereformeerde Studenten Debatingclub Veri et Recti Amici - Ware en Oprechte Vrienden - in 1899 kan hiervoor als voorbeeld dienen. Waar F.Q.I. destijds nog onproblematisch uit de institutionele vormgeving van het corps had geput, was dat voor V.E.R.A. een besmette categorie. De christelijke studentenverenigingen hadden, juist door de confrontatie met het corps en de universiteit, een offensief en antithetisch karakter gekregen. De nabijheid van een discutabel voorbeeld was daarvoor de belangrijkste reden. Op V.E.R.A. werd niet alleen de inhoud, maar ook de vorm - zoals de groentijd en de studentikoze mores (activiteiten die op F.Q.I. wel doorgang vonden) - geassocieerd met een verkeerde studentencultuur. De sterke afwijzing van het corps is typerend voor de steeds zelfbewustere christelijke studenten. De voortgaande verzuiling had de tegenstellingen aangescherpt. Ook had de aandacht voor de plek van de christelijke student op de seculiere universiteit een antithetische houding tot gevolg.82

Op F.Q.I. zorgde de relatieve beslotenheid van Kampen voor een ‘luxe’ positie. De onderwerpen op de Vrije Krans waren daardoor ook minder offensief en meer gericht op de interne vorming.

Afweging

Zijn er met de gekozen invalshoeken niet teveel processen aan één clubje studenten verbonden? Daarmee is de geschiedenis van F.Q.I. namelijk willens en wetens geproblematiseerd. Toch is dat mijns inziens zinvol geweest, juist omdat er daardoor ruimte ontstaat voor andere inzichten.

Zo bleek de participatie van studenten in het lokale verzuilingsproces in Kampen minimaal. Daarbij was vooral de houding van de docenten belangrijk. Blijkbaar hadden zij geen behoefte aan de inmenging van de nog vaak ongevormde studenten. Veel belangrijker was het dat de studenten zelf gevormd werden. Dat gebeurde vooral door middel van gecontroleerde culturele activiteiten. Daarbij was er sprake van een min of meer optimistische cultuurvisie. De externe activiteiten die wel vanuit F.Q.I. werden ondernomen lagen vooral op het gebied van de evangelisatie. De nadruk lag hierbij op de voorbereiding tot het predikantschap.

Naast de beschavende invloed van de docenten konden de studenten zich in de relatieve beslotenheid van F.Q.I. ontplooien. De activiteiten die daar werden ondernomen waren allereerst intern gericht. Ook binnen de genootschapcultuur onderscheidde het Kamper corps zich, waardoor het karakter van F.Q.I. verder kon worden ingekleurd. Hoewel duidelijk verwant aan de grootstedelijke studentencorpora en schatplichtig aan de liberaal-burgerlijke genootschapcultuur, waren er aanzienlijke inhoudelijke verschillen. Verenigingen waarmee F.Q.I. meer inhoudelijke overeenkomsten vertoonde bleken juist weer op andere punten af te wijken.

‘Geloof zoekt te verstaan’. Hebben de studenten dan nog wat gevonden, is een logische laatste vraag. Binnen bepaalde kaders is daar zeker een positief antwoord op te geven. De bevoogding van de docenten, de bemoeienissen van de curatoren en de Christelijke Gereformeerde Kerk, het ontbreken van toonaangevende schrijvers op de Vrije Krans en de Studentenleesvereniging, het kan allemaal nogal bekrompen overkomen. Toch laten juist verschillende conflicten zien dat er grenzen werden opgezocht. Daarbij moet bedacht worden dat de Theologische School in het midden van de negentiende eeuw, zeker in emancipatoir opzicht, een unicum was. In de Nederlandse standenmaatschappij kwam het niet vaak voor dat bijvoorbeeld een vroegere schoenmakersleerling theologie ging studeren en zo doordrong tot de elite van een zich uitbreidende bevolkingsgroep. De activiteiten op F.Q.I. droegen er toe bij die overgang in goede banen te leiden. Hoewel beperkt, maakte men kennis met verschillende culturele uitingsvormen.

Tegelijkertijd bleef de controlerende functie van de docenten aanwezig, waardoor ‘het zoeken’ nooit kon ontaarden in al te wereldgelijkvormige taferelen. Die wereld was bovendien nog steeds ver weg in Kampen. Een oud-student schaamde zich later een beetje voor het gebrek aan sociale, maatschappelijke en zelfs kerkelijke bewogenheid onder de studenten van F.Q.I. toen hij schreef: ‘Wij hadden het te druk met belangen, met de kwesties, met de veredeling van Fides zelf, te druk met al wat het toenmalige studentenleven aan drukten schiep, en zelfs te druk ook met onze studies’.83


1 Dit artikel is een verkorte neerslag van de gelijknamige doctoraalscriptie (Rijksuniversiteit te Groningen 2004). Mail voor een versie van de volledige scriptie naar

G.R.de.Graaf@student.rug.nl.

Daarin wordt o.a. een overzicht gegeven van de geschiedenis van F.Q.I. en zijn de onderzoeksresultaten uitgebreid gedocumenteerd.

2 Blom, J.C.H., Talsma, J., (red.), De Verzuiling voorbij. Godsdienst, stand en natie in de lange negentiende eeuw (Amsterdam 2000) 212. Het Amsterdamse verzuilingsproject, van onder andere de Universiteit van Amsterdam, wilde door het bestuderen van lokale gemeenschappen nieuw licht werpen op het ontstaan van de verzuiling.

3 Ibidem.

4 Rooy, de, P. , ‘Voorbij de Verzuiling’ in: BMGN 116 (2001) 51-57.

5 Helsloot, J., ‘De paradox van Jan Blokker: Structuur en proces van beschavingsoffensieven, 15e-19e eeuw’ in: Kalb, D., Kingsma, S., (red.), Balans & Perspectief van de Nederlandse Cultuurgeschiedenis. Fragmenten van vermaak, macht en plezier in de 19de en 20ste eeuw (Amsterdam 1991) 10.

6 Idem, 10-11.

7 Idem, 19.

8 Laarse, van der, R., Bevoogding en Bevinding. Heren en Kerkvolk in een Hollandse provinciestad, Woerden 1780-1930 (Amsterdam 1989) 30 en Helsloot, J., Vermaak tussen beschaving en kerstening. Goes 1867-1896 (Amsterdam 1995) 3.

9 Helsloot, ‘De paradox’, 19.

10 Helsloot, Vermaak, 22.

11 Idem, 138.

12 Idem, 439.

13 Pleij, H., De sneeuwpoppen van 1511 (Amsterdam 1988) 30-37.

14 Hendriks, J., De emancipatie van de Gereformeerden. Sociologische bijdrage tot de verklaring van enige kenmerken van het huidige gereformeerde volksdeel (Alphen aan den Rijn 1971) 103-104.

15 Blom, De verzuiling voorbij, 92-94.

16 Vries, de, B., ‘De roman Lidewijde en de burgerlijke leescultuur. Lezers en leesgezelschappen in de negentiende eeuw’ in: Tijdschrift voor Sociale Geschiedenis 25 (1999) 134-135.

17 Daarbij valt met name te denken aan intellectuelen, kleine kooplieden, dominees, renteniers en vrije beroepen.

18 Mijnhardt, W.W., Tot Heil van ’t Menschdom. Culturele genootschappen in Nederland, 1750-1815 (Amsterdam 1987) 99-113.

19 Idem, 370-376.

20 Kalmthout, van, A.B.G.M., Muzentempels. Multidisciplinaire kunstkringen in Nederland tussen 1880 en 1914 (Amsterdam 1998) 18 en Berg, van den, W., Een bedachtzame beeldenstorm. Beschouwingen over de letterkunde van de achttiende en negentiende eeuw (Amsterdam 1999) 92.

21 Vries, ‘De roman Lidewijde’, 153-155.

22 Westers, O., Welsprekende Burgers. Rederijkers in de negentiende eeuw (Nijmegen 2003) 383-390.

23 Berg, Bedachtzame beeldenstorm, 104.

24 Westers, Welsprekende burgers, 298.

25 Idem, 388.

26 Kalmthout, Muzentempels, 655.

27 Dijkstra, H., ‘Voor een halve eeuw’ in: Gemeente Archief Kampen (GAK), Collectie ‘F.Q.I’, Inventarisnummer 421 ‘Almanak F.Q.I. 1930’, 109.

28 GAK, Collectie ‘F.Q.I.’, Inventarisnummer 2 ‘Register van notulen van corps- en senaatsvergaderingen, 1866 sept. 15 – 1879 juni 26’ , 218.

29 GAK, Collectie ‘F.Q.I.’, Inventarisnummer 1 ‘Notulen betreffende de Vrijdag-avond bijeenkomsten van Docenten en studenten’ (18-9-1857 en 4-12-1857).

30 GAK, Collectie ‘F.Q.I.’, Inventarisnummer 1, 1.

31 Terwijl de docenten belast waren met het onderwijs aan de Theologische School, werd het organisatorische gedeelte in handen gegeven van de curatoren. Uit elke Provinciale Vergadering werd een curator aangesteld. De eerste periode daargelaten bestond deze grotendeels uit predikanten.

32 Boerkool, J.D. e.a. (red.), Sola Gratia. Schets van de geschiedenis en werkzaamheid van de theologische hogeschool der gereformeerde kerken in Nederland (Kampen 1954) 49 en Gelderen, van, J., Nacht in ‘de Bonte Os’. Verhalen uit de negentiende eeuw (Kampen 1994) 34-36.

33 GAK, Collectie ‘F.Q.I.’, Inventarisnummer 2 (3-10-1875).

34 Dat gebeurde bijvoorbeeld in 1878 toen 18 van de ongeveer 70 leden hun lidmaatschap opzegden vanwege onenigheid over een reglementswijziging. Zie: GAK, Collectie ‘F.Q.I.’, Inventarisnummer 2 (31-5-1878). Het aantal leden van F.Q.I. liep van 1863 tot 1894 langzaam op, van ongeveer 40 tot 118. Na die periode daalde het aantal leden tot een dieptepunt van 23 in 1904 na het vertrek van de helft van de studenten naar de Vrije Universiteit te Amsterdam. Overigens waren haast alle theologiestudenten lid van het corps.

35 GAK, Collectie ‘F.Q.I.’, Inventarisnummer 2 (21-9-1872).

36 Hagendijk, R., Het studentenleven. Opkomst en verval van de traditionele studentenkultuur (Amsterdam 1980) 45-50.

37 Corpsleden waren vooral afkomstig uit de adel, het patriciaat en gegoede burgerij. Zie: Hillige, S., Fennema, M., ‘Studentencorpora en elitevorming’ in: Amsterdams Sociologisch Tijdschrift 19 (1992) 109-115.

38 Na een rechtszaak over corpseigendommen en corpsnaam, nam het corps van de in 1944 uitgetreden Gereformeerde Kerken in Nederland (vrijgemaakt) in 1950 de naam Fides Quadrat Intellectum – Geloof overstijgt het verstand - aan. Dit corps functioneert nu nog aan de Theologische Universiteit van voornoemde kerken. Zie: Rozemond, F., Archief studentenvereniging ‘Fides Quaerit Intellectum (Leusden 1990) 7-8.

39 Rozemond, Archief studentenvereniging, 7-8.

40 Pennings, P., Verzuiling en Ontzuiling: De lokale verschillen (Kampen 1991) 101.

41 Kuiper, D. Th., ‘Het Nederlandse protestantisme in ontwikkelingsperspectief (1860-1940)’ in: Bruijn, de, J., (red.), Een land nog niet in kaart gebracht. Aspecten van het protestants-christelijke leven in Nederland in de jaren 1880-1940 (Amsterdam 1987) 9-10.

42 Rooy, ‘Voorbij de Verzuiling’, 52.

43 Kuiper, ‘Het Nederlands protestantisme’, 9 en 14-20.

44 Sturm, J.C., Een goede gereformeerde opvoeding. Over neo-calvinistische moraalpedagogiek (1880-1950), met speciale aandacht voor de nieuw-gereformeerde jeugdorganisaties (Kampen 1988) 46 en Schutte, G.J., ‘De Afscheiding van 1834 herdacht’ in: BMGN, 101 (1986) 413.

45 Kuyper, A., ‘De Standaard’’ (15-12-1881) in: Rullman, J.C., Kuyper-bibliografie deel ii (Kampen 1929) 42.

46 In de periode 1863-1902 kwam het tot verschillende conflicten. Maar ook daarvoor was er al sprake van enkele onenigheden. Zo was de recitatie van Lord Byron’s Caïn, naar een vertaling van Da Costa, waarin Lucifer sprekend werd opgevoerd, reden voor de plaatselijke kerkenraad de betreffende student geen goed attest voor zijn examens te verlenen. Dit tot ongenoegen van zowel docenten als studenten. Zie: GAK, Collectie ‘F.Q.I.’, Inventarisnummer 1 (12-2-1858 en 5-3-1858) en Gelderen, van, J., Nacht in ‘de Bonte Os’. Verhalen uit de negentiende eeuw (Kampen 1994) 34.

47 GAK, Collectie ‘F.Q.I.’, Inventarisnummer 3 ‘Register van notulen van corpsvergaderingen, 1879 okt. 13 –1913 jan. 24’ (13-10-1887).

48 GAK, Collectie ‘F.Q.I.’, Inventarisnummer 3 (31-1-1895).

49 GAK, Collectie ‘F.Q.I.’, Inventarisnummer 2 (20-10-1875, 6-11-1875, 1-11-1875 en 10-12-1875).

50 Labrie, A., ‘Verenigingsleven en Verzuiling te Kampen, 1850-1925’ in: Kamper Almanak 1982/83 (Kampen 1983) 288-290; GAK, Collectie ‘Nieuwarchief - Particuliere archieven: Vereniging tot Christelijk Onderwijs te Kampen 1853-1912’, Inventarisnummer 3-5; GAK, Collectie ‘Nieuwarchief - xxxi: Christelijke Leesgezelschap te Kampen’, Inventarisnummer 1-7 ‘Notulen 1878-1902’ en Frans Walkate Archief, Collectie ‘Patrimonium’, Niet geïnventariseerd.

51 Eén van de oorzaken daarvoor is het grote verloop onder de studenten, na maximaal zes jaar was men uit Kampen verdwenen. Ook dat bemoeilijkte het functioneren van studenten in de verzuilde organisaties.

52 Boerkool, Sola Gratia, 49.

53 GAK, Collectie ‘F.Q.I.’, Inventarisnummer 1, 1.

54 GAK, Collectie ‘F.Q.I. - Archief van de leesvereniging’, Inventarisnummer 609-612 ‘Notulen 1893-1901’ en GAK, Collectie ‘F.Q.I.’, Inventarisnummer 2 (4-4-1878) en 3 (9-12-1886).

55 Sturm, Gereformeerde opvoeding, 35.

56 GAK, Collectie ‘F.Q.I’, Inventarisnummer 384 ‘Almanak F.Q.I. 1893’ (Statuten van het studentencorps aan de theologische school van de gereformeerde kerken in Nederland).

57 GAK, Collectie ‘F.Q.I.’, Inventarisnummer 608 ‘Reglementen: Zondagsschoolvereeniging, 1884’

58 GAK, Collectie ‘F.Q.I.’, Inventarisnummer 602 ‘Reglementen: Predikt het evangelie aan alle kreaturen, 1882’ en GAK, Collectie ‘F.Q.I.’, Inventarisnummer 2 (4-4-1878) en 9-12-1886).

59 De grootstedelijke studentencorpora zijn op hun beurt niet in de eigenlijke zin genootschappelijk, maar hadden voor hun vormgeving wel geput uit de genootschapcultuur.

60 Hagendijk, Studentenleven, 45-50.

61 Een voorbeeld daarvan is de (tijdelijke) opheffing van het studentencorps door de docenten in 1879, na een intern conflict. Een voorval wat zelfs de landelijke synode haalde. Zie: Boerkool, Sola Gratia, 70; GAK, Collectie ‘F.Q.I.’, Inventarisnummer 2 (4-6-1879, 23-6-1879 en 26-6-1879) en GAK, Collectie ‘F.Q.I.’, Inventarisnummer 3 (13-10-1879).

62 Bos, D.J., In dienst van het koninkrijk. Beroepsontwikkeling van Hervormde predikanten in de 19e eeuw (Amsterdam 1999) 184-189.

63 Hillige, ‘Studentencorpora’, 104-105.

64 GAK, Collectie ‘F.Q.I.’, Inventarisnummer 3 (29-4-1896). De bijeenkomsten van F.Q.I. werden gehouden in een zaal van de Theologische School.

65 Door het corpslidmaatschap bouwden de studenten een sociaal netwerk op. Bovendien raakten zij tegelijkertijd vertrouwd met de diverse cultuuruitingen in die kring. Zie: Hillige, ‘Studentencorpora’, 104-105.

66 GAK, Collectie ‘F.Q.I. – Archief van de leesvereniging’, Inventarisnummer 616 ‘Catalogus van de bibliotheek der leesvereniging aan de Theologische School te Kampen (ca. 1895 en 1927)’.

67 Groninger Archieven, Collectie ‘Vindicat atque polit (1815-1943)’, Inventarisnummer 1247 ‘Catalogus van de leeszaal van het jaar 1893. In gebruik tot vermoedelijk 1910’.

68 Bork, van, G.J., Laan, N., (red.), Twee eeuwen literatuurgeschiedenis. Poëticale opvattingen in de Nederlandse literatuur (Groningen 1986) 96,117 en 143.

69 Dat in Groningen voor een deel dezelfde werken aanwezig waren hoeft echter nog niet te beteken dat men die ook daadwerkelijk las.

70 Kalmthout, Muzentempels, 114-122.

71 Westers, Welsprekende burgers, 35-40 en 54-60.

72 Westers, Welsprekende burgers, 181.

73 Idem, 192-193 en 270-271.

74 Idem, 582 en GAK, Collectie ‘F.Q.I.’, Inventarisnummer 1,2 en 3.

75 Westers, Welsprekende burgers, 314-318 en 422-424. Een volledige inventarisatie van alle opgevoerde recitaties en dramastukken op de Vrije Krans van F.Q.I. is te vinden in de doctoraalscriptie over F.Q.I. (zie noot 1).

76 Boerkool, Sola Gratia, 39.

77 Verwoerd, R., ‘Het Nederlansch Jongelingsverbond’, in: Jeugd en Samenleving 11 (1981) 457.

78 Harmsen, G., Blauwe en rode jeugd. Ontstaan, ontwikkeling en teruggang van de Nederlandse jeugdbeweging tussen 1853 en 1940 (Nijmegen 1975) 17-19.

79 In 1888 werd de Nederlandse Bond van Jongelings-Vereenigingen op Gereformeerden Grondslag opgericht. Dit voornamelijk vanwege het evangelische en interkerkelijke karakter van het N.J.V. De inhoudelijke activiteiten, afgezien van de externe evangelisatie, verschilden echter niet veel. Zie: Verwoerd, R., ‘De betekenis van de gereformeerde jongelingsbond’, in: Spiegel Historiael 16 (1981) 298-302.

80 Verwoerd, ‘Het Nederlansch Jongelingsverbond’, 460. Daarnaast was het natuurlijk ook niet handig lid te worden van twee vergelijkbare vereniginigen.

81 In orthodox-protestantse kring leidde dat o.a. tot de oprichting van het v.u.-corps N.D.D.D. - Nil Desperandum Deo Duce - (1881), de Christelijke Gereformeerde Studentenunie Hendrik de Cock (1886) en de interkerkelijke Nederlandse Christen-Studenten Vereniging (1896).

82 Caljé, P.A.J., VERA: Vorming en vriendschap 1899-1974. 75 jaar gereformeerd studentenleven (Groningen 1989) 11-21.

83 Gelderen, ‘De Bonte Os’, 70.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 30 juni 2005

DNK | 61 Pagina's

Fides Quaerit Intellectum:‘Het geloof zoekt te verstaan’

Bekijk de hele uitgave van donderdag 30 juni 2005

DNK | 61 Pagina's