GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Willem de Clercq en de genootschapscultuur

Enkele documenten

17 minuten leestijd Arcering uitzetten

Dr. Margaretha H.Schenkeveld (MH.S@inter.nl.net) is emeritus hoogleraar van de Vrije Universiteit te Amsterdam. Haar leeropdracht betrof de Nederlandse letterkunde van de negentiende en de twintigste eeuw.

Inleiding

Willem de Clercq (1795-1844) is opgegroeid in de tijd van de ‘sociabiliteit’. Voor hem ging die gezelschapscultus van maandagse familiebijeenkomsten tot het bijwonen van vergaderingen van genootschappen als Felix Meritis en de belangrijkste, de Hollandsche Maatschappij van fraaije kunsten en wetenschappen. Wat moeten we onder ‘sociabiliteit’ verstaan? Van den Berg omschrijft het begrip als: ‘een behoefte aan onderling gezelschapsleven, een cultivering van contacten met gelijkgestemden, en in het verlengde daarvan eerder de neiging om gemeenschappelijke activiteiten te ontplooien dan als individu te opereren’.1 In mijn geboortestad Alkmaar bestaat nog altijd een uit de achttiende eeuw daterend natuur- en letterkundig genootschap Physica onder de zinspreuk Nemo solus satis sapit, niemand weet genoeg in z’n eentje. Dat is precies de kern van het achttiende-eeuwse en vroeg-negentiende-eeuwse genootschap.

Voordat De Clercq zich in de jaren twintig steeds meer tot de ‘innige’ geloofsvorm van het Réveil wendde, nam hij graag en veel deel aan de heersende genootschapscultuur.2 Hij had, om te beginnen, een leesgezelschapje met twee vrienden, de Trias genoemd; ze lazen Latijnse, Franse en Italiaanse teksten en dat hebben ze zeker vijf jaar (1813-1818) volgehouden. In 1813 richtte hij een mini-dichtgenootschap op, Kunst en Vriendschap, dat bestond uit vijf leden, die allen per keer een gedicht inleverden dat door de anderen gekritiseerd werd en waarop soms nog anti-kritiek volgde. Dat kon dus nog in de negentiende eeuw: ‘veilen en schaven’, zoals in de dichtgenootschappen van de achttiende eeuw gewoonte was!3 Verder was De Clercq buitenlid van het Haarlems dichtlievend genootschap Democritus.

Lang voordat hij honorair of gewoon lid was geworden van Felix Meritis en de Hollandsche Maatschappij maakt De Clercq aantekeningen in zijn dagboek over het bijwonen van vergaderingen van die genootschappen, en ook wel van andere, zoals Doctrina, Harmonica en ’t Nut van het Algemeen. Tot 1825 zijn er ruim 65 kortere of langere aantekeningen over wie en wat hij in de vergaderingen van die genootschappen aanhoorde. Van Felix Meritis werd hij in 1824 honorair lid, na de bekroning van zijn Verhandeling over de invloed van de moderne letteren op onze Nederlandse taal en letterkunde;4 hij hield er sindsdien ook voordrachten. Van de Hollandsche Maatschappij is hij van 1818 tot 1829 lid geweest; in dit laatste jaar bedankte hij voor het lidmaatschap. Ten slotte krijgt De Clercq in 1835 een uitnodiging om lid te worden van de Tweede Klasse van het Koninklijk Nederlandsch Instituut, de voorloper van de huidige Koninklijke Academie. Allang was zijn liefde voor genootschappen bedaard, maar de Tweede Klasse was wat anders. Een van de leden, Jeronimo de Vries, was hem komen polsen, maar die zei wel (ik citeer uit het dagboek):

‘[…] dat indien ik mij geheel aan de letterkunde onttrok, en uitsluitend Theologie studeerde ik het maar vrijuit zeggen moest. Dit kon ik niet, en zeide dat, zooals ik er nu over dacht, ik geen stap konde doen, om zulk eene benoeming te zoeken, maar dat zoo zij buiten mijn toedoen tot mij kwam, ik ook niet vermeende dezelve te kunnen afslaan. Dat antwoord was eenvoudig; naderhand speelde mijne gedachte weder poëtisch romantisch met deze zaak. De oude mensch gebruikt alle deze gelegenheden. Het blijft zonde in ons.’

Deze hele passage is een duidelijk voorbeeld van de godsdienstige ontwikkeling die De Clercq inmiddels heeft doorgemaakt. Als hij de eerste keer een vergadering heeft bijgewoond, schrijft hij in zijn dagboek:

‘Verder was het mij als een droom en alsof ik twaalf jaar terug was […] Hoe laf en zouteloos kwam mij die letterkunde op zich zelve voor […] het is goed echter die andere wereld nu en dan eens in te zien.’

Na deze opmerkingen ga ik terug in de tijd en lees uit het dagboek enkele fragmenten voor uit De Clercqs vroege jaren (tot 1825). Ze weerspiegelen verschillende facetten van het literaire genootschapsleven: de grote namen uit de letterkunde van die tijd, de invloed die Da Costa’s Bezwaren tegen de geest der eeuw (1823) op de gemoederen had en vooral, hoe het toeging in die genootschapsbijeenkomsten. De Clercq beschrijft ze levendig en beeldend en met de nodige kritiek. Zulke bladzijden uit zijn dagboek behoren tot de vrij zeldzame authentieke ooggetuigenverslagen met betrekking tot de genootschapscultus van zijn tijd. Daarnaast laten ze zien hoe intens de behoefte van De Clercq was om zijn dichterschap in dienst van God te stellen en eerlijk te blijven tegenover andersdenkenden. En ten slotte heb ik ze óók gekozen om een voorsmaak te geven van de rijkdom van De Clercqs dagboekaantekeningen, die men binnen afzienbare tijd zelf zal kunnen lezen.5

¶ 14 december 1812. Een feestelijke prijsuitreiking in Felix Meritis, waarbij ook dames aanwezig mochten zijn.6

Gisteravond was ik in Felix, omdat ik een kaartje had gekregen. Het was een fraai gezicht, die mooie zaal, helemaal verlicht en helemaal gevuld, vooral met dames en nog meer dames in de vensters, die niet afgesloten waren en in de gangen, een compleet orkest, dat alles was erg aardig. Men begon met een symfonie die me veel genoegen bezorgde. Eindelijk, na veel muziek, begon de heer Klijn zijn gedicht7 voor te lezen. Het was nog van het schone genre, het ideaal van de kunsten en vooral de invloed van de vrouwen op de kunsten. Het gedicht was erg lang en werd tweemaal onderbroken door muziek. De verzen waren mooi, maar het waren gemeenplaatsen in grote hoeveelheden. De eerste mens, de schepping van de vrouw etc. en ten slotte veel grote woorden: kunst, natuur, idealen, in hoger kringen zweven. Hij schilderde ons de vrouw als het ideaal van het schone: “vonkelende oogen, golvende boezems”, inspirerende blikken enz. Ik dacht dat er nooit een eind aan zou komen, ten slotte kwamen de voorbeelden. De goede Debutade, verder Aspasia, Petraca en Laura. Vervolgens nam hij een sprong naar onze Hollandse vrouwen “in dat miskend gewest, in die moerige aard.” Van tijd tot tijd waren er veel verzen die ten aanzien van de politiek enigszins vrij waren. Wij zagen Tesselschade de revue passeren en Van Merken, Koolaart, de Lannoy, Leskailje, Schuurman, Ruysch, Troost, Merian, Koerten, Blok etc. Maar je moest wel al die mensen in je hoofd hebben. Toen kregen we een plechtige toespraak tot de prijswinnaars. Ten slotte deelde hij na nog weer veel muziek de prijzen uit in proza, wat hij met veel smaak varieerde. Hij prees Felix Meritis en ten slotte was er een versje dat tot de vrouwen zei dat de liefde voor de kunsten niet die voor de vrouwen doofde en eindigde met Voor de liefde en voor de kunst. De finale werd gespeeld en alle dames verdwenen om zich meester te maken van de plaatsen waar zij op hun gemak punch en chocolade konden drinken.

¶ 1814. Verhandeling van B. Klijn.8

Dichtkundige verhandelingen beginnen nu allengskens vrij wat gemakkelijker te worden. Het was voorheen een wel doordacht en gepolijst dichtstuk, een gedeelte van een dichtstuk van uitgebreidheid, een zang van een leerdicht of lyrische stukken zooals de Chatam van Loots, de handel van Helmers, die de eer van zulk eene voorlezing mochten genieten. Doch dit begint tegenwoordig op eene geheel andere wijze. De dichter schommelt zijn portefeuille rond en leest onder de naam van losse stukjes eenige gedichten voor die volstrekt geen betrekking met elkander hebben en waarvan sommigen dikwijls vrij ongepast zijn. Dat dit voor de luiheid des dichters zeer voordelig zij, wil ik gaarne bekennen, doch of dit de kunstbloei sterk kan vermeerderen hiervan ben ik geheel niet overtuigd. Zoo is het ook met de voorlezing gesteld van den heer Klijn. Dezelve bestond uit vier onsamenhangende stukjes die hij egter door voorafgaande aanspraken geestig trachte te verbinden. Het waren Gedachten bij het examen der stads armenscholen 2. De wenschen 3. Kinderlijke eenvoudigheid 4. Herinneringen mijner kindschheid. Het eerste was zeeker als dichtstuk van de meeste waarde en het laatste kenmerkte zich door eene grote bevalligheid en naiviteit vooral in de beschrijving van de lustplaats Zelden Rust, alwaar de dichter in zijne kindsche dagen zooveel geluk genoten had en die dezen naiven trek bevatte:

K zag den spijker aan den staldeur

Daar ik mijn vlieger eens aan hing

Zeker is de heer B. Klijn een der verdienstelijkste dichters van onzen tijdkring. Zijne stukjes waren uitmuntend bevallen doch niettegenstaande dit bemerkte men in de voorgelezene stukjes, vooral in het laatste, vele onnaauwkeurigheden en herhalingen. Waren nu deze stukjes niet veeleer geschikt voor eene voorlezing in eenen vriendenkring dan in eene maatschappij waarin men als dichter pligt omtrent zich zelven, zijne toehoorders, het gestoelte dat men bekleed, en zijnen eigenen roem te betrachten heeft en zou deze roem hier niet den dichter kunnen vergelijken bij eene bevallige vrouw even verrukkelijk in het bekoorlijk négligé als in de schitterendste kleding, doch die egter bij het verschijnen op openbare plaatsen of aanzienlijke gezelschappen zich moet kleden op eene wijze naar haren staat gevoegd?

¶ 15 april 1823. Vergadering van de Hollandsche Maatschappij waarin De Clercq improviseert.9

Dit was de grote dag dan eindelijk voor de Maatschappij. Vele dames waren er vergaderd want het gerucht van de improvisatie had getranspireerd. H.H.Klijn opende de vergadering met goede inzichten, doch met Idealisatie op eene ontzettende wijze. Allen, dit wist hij, waren wij langzaam tot het doel genaderd van de Maats, allen kwamen wij hier om verlustiging ieder, dat wist hij, na eenen welbesteedden dag. […] Nu trad B. Klijn op, en had vooraf eene aanspraak in Proza, waarin hij zeide dat zijn waardige Vriend, de vrijheidlievende Loots door Podagra verhinderd was zijn uitmuntend stuk te lezen, dat hij het niet had kunnen voorlezen, daar Loots het stuk te slegt had geschreven, dat hij egter gehoord had dat men verspreid had dat hij dit stuk, wegens deszelfs gevoelens, niet had willen voorlezen, doch dat hij thans verklaarde het geheel met Loots eens te zijn, dat hij nimmer zijn gevoelens verbloemd had, dezelve nu ook rondborstig durfde zeggen en gaarn het gepiep dier lastertongen onzer vaderen verdoofd zag. Groter Donquichotterie hoorde ik nimmer.Wie zou hem daar in de Maatschappij waar zijne gevoelens geapplaudisseerd wierden, wegens die gevoelens vervolgen en het was eene lage aanval, onder het masker van Vrijheid. Met moeite kon ik mij bedaard houden. Zijn eerste stuk aan Feith bevatte veel goeds doch eene dwaze idealisatie ( ik moet dit woord waarachtig voor dien avond dikwijls gebruiken [)], daar hij de ziel van Feith vrij naar God liet gaan. Toen volgde eene ophemeling van de deugd der Amsterdammers in de winter van 1823 en hij was een lage dweper die hieruit niet duidelijk zag hoe veel beter onze tijden dan de voorafgaande waren: Hij verachte zijne natuurgenoten, miskende zijne eigen waarde en gaf den armen niet. Die laatste beschuldiging was even ongegrond als waarlijk onchristelijk en wel tot de liefdeloosheid behorende, waarvan zij de andere partij wenscht te beschuldigen. Eindelijk volgde een Vaers Geloof in God dat uitmuntend was. Nu wierd ik opgeroepen, en trad, maar half gestemd, naar den Catheder toe. Die wijze te imp[roviseren], zoo qua verhandeling, bevalt mij minder en minder. De keus der onderwerpen was niet gelukkig. Ik trok de brand van Rome, Constantinopel en de drukkunst. Ik had eenige goede regels over de overplanting des Rom. Rijks en bragt tot de beschrijving van de brand de twee denkbeelden over licht en vloed uit. Dat zag Coster in eenen droom, de twee uitwerkingen van zijne uitvinding wierden in die beelden voorgesteld. Er was veel goeds in, doch over het algemeen flaauwer dan gewoonlijk. Degene die het nimmer hoorde, was uitmuntend te vreden, V. Hall, Klijn ad idem, doch diegenen tot wier hart ik weleens gesproken had, hadden meer verlangd. Nu volgde het Souper waarvan ik mij niets had voorgesteld en waar echter alles uitmuntend uitviel en God mij een bijzondere zegen schonk. Het was over de 4 departementen van onze Maatschappij. Ik beschouwde eerste Rotterdam met zijn Smits en Tollens, toen de Haag en had God zij dank, bij Leyden den moed den naam van Bilderdijk, tegelijk met dien van Van der Palm in hunne oren te doen donderen. Nimmer had ik over onze taal en letterkunde met zulk een enthousiasmus geimproviseerd. Alles was in de stilte.[…]

¶ 21 oktober 1823. Bezoek aan de Hollandsche Maatschappij.10

Ik wilde tog nog de Maat. bezoeken waar Loots zoude donderen tegen Bild[derdijk] & d[a] C[osta]. Ik weet niet maar er was iets kouds in de gehele vergadering, ofschoon grotendeels uit AntiBilderdijkianen zamengesteld. V. Hall opende de Verg. met een koude aanspraak doch op een toon alsof reeds da C. Met de [onleesbaar] der Inquisitie aan de deur stond. Hij had eene vergelijking wegens de meisjes van Crotona, dat niemand alleen wijs was, en las toen eene nietgelukkige navolging van de Ode v Horatius ad Lollium, waarop een lierzang aan V de Werf volgde, die beide niet zeer toegejuichd wierden. Nu begon Loots. In zijn aanspraak heerschte een geconcentreerde woede en dezelve was zoo vol van Impertinenties, dat ik indedaad warm begon te worden. Na de geest die zich bij het einde van het verleden Jaar in de Maat. gemanifesteerd had, moest het vaers van Loots van regel tot regel door toejuichingen afgebroken geweest zijn, doch er gebeurde niets van. Hij las op een kelderachtigen toon, spotte met de Erfzonde, noemde B een huichlaar met zijn Vorst[?] en huichler, met zijn Ged. zeide dat men de Ruiter beschuldigde tegen de Engelschen gevochten te hebben, omdat zij één geloof hadden & duizend gekheden meer, schoon door eenige regels van Vondel een goed tafereel van de tegenwoordige verdraagzaamheid opgewogen. Gedurig dacht ik dat de sterkste aanval komen moest, doch deze bleef uit en het vaers was weer gedaan eer iemand zulks dacht. Zonderling was het effect toen de zaak afgelopen was. […] Loots stond bijna ongecomplimenteerd daar en ’t was indaad of hoger geestelijke macht het verhinderde hem toe te juichen; nooit heb ik zoo iets zonderlings gezien. God, geef waarheid, geef licht, laten wij alleen naar U uitzien en U voor alles danken. Amen.

¶ 17-18 september 1825. De Clercq bezoekt de algemene vergadering van de Hollandsche Maatschappij in Rotterdam.

Met J. Bosscha reed ik onder het genoeglijkst gesprek na Rotterdam. De Boompjes zijn heerlijk. […]

Resema opende de vergadering met eene Ode over de Republiek der Letteren en over de punten waarin deze republiek met de Gemeenebesten der Oudheid overeenkwam of van hen verschilden. De stijl was vloeiend en helder. Hier en daar waren de sesquipedalia verba11 te veel verspreid. Aan de Geest der Eeuw, de Constitutie etc. eenige complimenten gemaakt, steeds als natuurlijk is onze maats. geheel als lichtend Corps beschouwd. Met applaus wierd besloten dit stuk in de werken der Maats. op te nemen. Nu kwam men aan de keuze der Prijsvraag. In de taalkunde vroeg men naar de Spelling van Siegenbeek, thans op eene zeer bescheiden wijze, doch het voorstel van Amst. daaromtrent moet krasser geweest zijn en Siegenbeek het daarover zeer kwaad gehad hebben. In het vak der schone Letteren koos men eene vraag over de uiterlijke welsprekendheid, doch Siegenbeek was met deszelfs redactie niet te vreden en bij eene overstemming verviel die vraag geheel en koos men die over de historische stijl. Voor eene lofrede wierd Frederik Hendrik gekozen, ofschoon de Maats. aan dezen klip reeds eenmaal schipbreuk geleden heeft.

[…] Na zeer veel woorden gehoord te hebben moest men eens verpozen. Ik bezocht op de Beurs nog onzen Agent van Limburg Brouwer, een indedaad hoogst belangrijk mensch en was na een wandeling aan het hoofd om half vijf in loco.[…] Weldra gingen wij aan tafel. De President liet zich wachten. Ik had ter linke zij Moltzer, ter regte Tollens. Met den laatsten sprak ik genoeglijk. […..]

De Toast van Bosscha op de Grieken was zeer gelukkig, waar en tevens dichterlijk. Toen vroeg Resema mij te improviseren en begon met eene grote lofrede, dat altoos een geenszints opwekkende invloed heeft. De menschen willen niet voor iets vooringenomen worden. Ongelukkig had men op geen goed onderwerp gedacht en nu gaf Resema eenigszints confuus de Grieken op. Ik wilde niet in het vaarwater van Jan Bosscha komen, had het Idee van schoonheid van Hellas, waarheid van het Oosterland en kwam zoo op Paulus te Athene en eindelijk op Nederland te huis.[…] De versificatie was zeer goed. Zelden heb ik zoo gemakkelijk geimproviseerd. Ik dankte God dat alles zoo liep. Daar het Sujet echter zoo eenvoudig was, kwam er dat kunstige, dat verrassende niet bij. Het was zoo geen sujet om te vertellen. Nu stroomde de poëzie nog verder, want Tollens moest na huis om een vers op te halen Avondgeluiden genaamd, ’twelk de trek naar het Leven krachtig beschreef, doch tevens nog het onderscheid van standpunt tusschen Tollens en da Costa toonde. Terwijl Tollens aan het zoeken was, hield Beêlo ons bezig met een vers op Aurora en Tithon. […] Toen haalde Siegenbeek ook nog twee verzen uit de zak, het eene eene vertaling uit zijn eigen Latijn op het Jubelfeest van Leyde in de Alkaische maat, het andere uit het Latijn van Perelkamp zijnde een brief aan eenen garde d’honneur onder Napoleon door zijne zuster. Er werd weinig naar hem geluisterd. […] Ik gevoelde dat ik deze avond zeer gemakkelijk improviseerde en had lust het nog eens te doen. Ik wilde een dronk aan de Ontslapen wijden, doch besefte niet dat de gemoederen onrustig wierden. Toen wilde Fabius volstrekt dat ik nog de hiëroglyphen behandelde. Zoo dat ik toen een dubbel onderwerp had. Het was vrij goed doch niet beter als het voorafgaande. Ondertusschen hadden sommigen waaronder ook Beyerman en Bogaers een goed glas wijn gedronken en hielden dus onder mijn imp. niet de stilte die elk Recitatie vordert. Er was eene conditie door Bogaers op Tollens, door de President op Loots ingesteld geworden, waarvan men moeilijk het regte begreep. Messchert zeide zijne vrienden vrij kras dat zij indiscreet geweest waren. Post pocula12 ware het beter geweest dit niet te doen. Deze kwam op hun paadje en het ergst waren nu de conciliateurs. Ieder expliceerde het geval op zijn manier en ik was maar bang dat de Dacostianen en Liberalen er eindelijk nog aan te pas zouden komen. De President die duchtig zijn part gehad had, was bij het eerste opsteken van de storm afgetrokken met een stille trom. Het ergst was nu de drom der Conciliateurs over eene zaak die zeer wel van zelve zoude schikken. […] Eindelijk gelukte het Bosscha en mij vrij te komen en gelukkig dat wij het bedaard aanglegd hadden, daar wij in een stortregen naar de Boompjes moesten trekken.


1 Willem van den Berg, ‘Genootschappelijkheid’, in: id., Een bedachtzame beeldenstorm. Beschouwingen over de letterkunde van de achttiende en de negentiende eeuw (Amsterdam 1999) 68.

2 Zie voor het leven van W. de Clercq: W.A. de Clercq, Willem de Clercq (1795-1844) (Amsterdam 1999).

3 Kunst en Vriendschap heeft tot 1819 bestaan.

4 Verhandeling (…) ter beandwoording der vraag: Welken invloed heeft vreemde letterkunde, inzonderheid de Italiaansche, Spaansche, Fransche, en Duitsche, gehad op de Nederlandsche taal- en letterkunde, sints het begin der vijftienden eeuw tot op onze dagen? (Amsterdam 1824).

5 Zie over dit laatste de Inleiding, boven, 4

6 Het volgende gedeelte is vertaald uit het Frans, de taal die De Clercq jarenlang gebruikte in zijn dagboek om die vlot te leren schrijven. Het deftige genootschap Felix Meritis kende in deze tijd vijf ‘departementen’, waaronder Letterkunde en Tekenkunde. Doel was bij wijze van ‘uitspanning verstand en deugd aan te kweken en Kunsten en Wetenschappen te doen bloeien’.

7 H.H.Klijn, ‘De verpligting der kunsten aan de vrouwen’. In 1824 zou H.H. Klijn (1773-1856) De Clercq kapittelen vanwege zijn omgang met I. da Costa; O.W. Dubois, Een vriendschap in Réveilkring. De omgang tussen Isaäc da Costa en Willem de Clercq (1822-1844) (Heerenveen 1997) 93.

8 B. Klijn (1774-1829), een broer van H.H. Klijn.

9 De Clercq was beroemd om zijn improvisaties in dichtvorm.

10 De Hollandsche Maatschappij was het belangrijkste literaire genootschap van de eerste helft van de negentiende eeuw; alle auteurs van naam waren er lid van. Enkele thema’s van de toenmaals bekende dichter Cornelis Loots (1761 –1834) die in het nu volgende stuk door De Clercq aangeduid worden, vindt men in een ongedateerd gedicht, ‘Aan Vondel’, in: Nagelaten Gedichten I (Amsterdam 1855) 19-30.

11 Sesquipedalia verba: ellenlange woorden.

12 Post pocula: Na de (vele) bekers/glazen.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 1 december 2005

DNK | 105 Pagina's

Willem de Clercq en de genootschapscultuur

Bekijk de hele uitgave van donderdag 1 december 2005

DNK | 105 Pagina's