GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Het theologisch studiefonds Hallet in de twintigste eeuw

40 minuten leestijd Arcering uitzetten

Inleiding

De scheiding van kerk en staat in 1796 leidde tot ingrijpende veranderingen in de Nederlandse samenleving. Aan de universiteiten ging die verandering niet ongemerkt voorbij. Des te opvallender is het dat instellingen uit de tijd van de Republiek soms verrassend goed in staat bleken om zich te handhaven in het nieuwe bestel. Het voorbeeld dat in dit artikel besproken wordt is het theologisch studiefonds Anthony Hallet, dat tot op de huidige dag functioneert onder leiding van nazaten van de familie van de stichter. De oudere geschiedenis van het fonds is beschreven door G.H.M. Posthumus Meyjes.1

De uit Antwerpen afkomstige Waals-gereformeerde koopman Anthony Hallet had zijn fortuin gemaakt in Keulen. Hij overleed in 1612 zonder nageslacht, ten huize van zijn neef Nicolaas Malapert te Utrecht. De begrafenis vond plaats in de Janskerk. Bij testament had Hallet het aanzienlijke bedrag van ƒ48.000 ter beschikking gesteld voor de opleiding van armlastige studenten in Leiden. Daarbij werd niet gespecificeerd naar een bepaalde academische discipline, maar al spoedig ging het om theologiestudenten. Door B. Hartmann is het initiatief van Hallet in 1978 gekarakteriseerd als een voorloper van wat later de ‘derde geldstroom’ zou gaan heten.2

De geschiedenis van het fonds weerspiegelt de veranderingen in de Nederlandse samenleving. Vormen van contact met de studenten, werving, bestuursstructuur en wijze van beleggen en financieren veranderde in de loop der eeuwen, maar het ideaal van een zelfstandig fonds voor de ondersteuning van theologiestudenten bleef.

Het archief van het fonds dat ons ter beschikking is gesteld, bevat een schat aan gegevens. Het omvat veel meer dan wij in het bestek van dit beknopte overzicht van de recente geschiedenis van het fonds kunnen bieden. In deze bijdrage brengen we vooral de theologische hoogleraren in beeld, die in de twintigste eeuw secretaris-rentmeester van het fonds waren, en de studenten of ‘bursalen’, die in aanmerking kwamen voor een toelage of ‘beurs’.

Het speurwerk in notulen, verslagen en kasboeken heeft ons doordrongen van het belang van ‘theologische fondsen’ die zowel op het protestantse als katholieke erf hebben gefloreerd en een boeiend inzicht kunnen geven in de wereld van kerk en theologie. Vandaar dat er door de redactie van DNK in het najaar van 2015 een seminar zal worden georganiseerd over theologische fondsen van verschillende kerkelijke stromingen in Nederland naar aanleiding van het vierhonderdjarig bestaan van het fonds Hallet.

De eerste decennia van de twintigste eeuw

De twintigste eeuw begon onrustig voor het fonds. De moderne predikant H.G. Hagen, die jarenlang secretaris-rentmeester was geweest, stierf op 23 november 1901. Zijn taak werd overgenomen door de moderne theoloog W.C. van Manen. Wegens gezondheidsproblemen moest hij zich echter al spoedig terugtrekken. De nieuwe secretaris-rentmeester werd de kerkhistoricus L. Knappert (1863-1943).3 Voor iedere vergadering stuurde hij de bestuurders een uittreksel van de kasrekening toe. De door deze kerkhistoricus geschreven notulen zijn helaas veel beknopter dan die van Hagen in de jaren daarvoor. Het lijkt een bewuste keuze, wellicht ingegeven met het oog op de privacy van de betrokken studenten. Dat Knappert buiten het beslist noodzakelijke zo min mogelijk op schrift stelde, wilde niet zeggen dat hij niet op de hoogte of betrokken was, integendeel. Bij het bestuur zou hij in de komende drieendertig jaar een grote reputatie opbouwen, als ‘onzen eminenten secretaris-rentmeester’.4 Knappert was bovendien zuinig. Toen hij ontdekte dat het over de periode 1613 en 1652 lopende kasregister voor de helft onbeschreven was nam hij het boek in 1905 gewoon weer in gebruik. Het register is dienst blijven doen tot 1976. Toen was het eindelijk volgeschreven en werd het afgedragen aan het gemeentearchief van Leiden.5

De financiële omstandigheden van studenten in de eerste decennia van de twintigste eeuw waren niet altijd rooskleurig. Aanvragen voor een beurs konden to the point geformuleerd zijn, met getuigschriften en een zakelijk overzicht van de financiële situatie en de inkomsten uit andere beurzen. Er waren echter ook ware hartenkreten bij van ‘onverzorgd achtergebleven’ predikantsweduwen of de student wiens ouders naar diens zeggen geruïneerd waren door een gokverslaafde en naar Amerika geëmigreerde broer. ‘Die arme duivels met hun geldgebrek!’, verzuchtte voorzitter J.A.F. van der Meer van Kuffeler, na een ‘jonkman’ te hebben moeten berichten ‘dat ik hem op dit moment geene beloften doen kon’.6

Over de vergeving van beurzen werd als vanouds beslist op de jaarvergadering. Het bestuur ging er daarbij vanuit dat degene voor wie de beurs werd aangevraagd in zijn eerste studiejaar blijk diende te hebben gegeven van de juiste academische attitude. Het propedeutisch examen moest gehaald zijn, op een manier die vertrouwen inboezemde voor het vervolg. Beurzen die ook dat eerste jaar besloegen werden dus niet vergeven.7

Over het besprokene tijdens de vergaderingen in dit tijdvak werd slechts het hoogst noodzakelijke vastgelegd. De notulen van 29 mei 1907 besloten wel met een persoonlijke noot:

De middag werd hoogst aangenaam doorgebracht met een bezoek aan het academiegebouw en den Hortus Academicus, waarna H.H. Bestuurderen met den secretaris zich aan den gebruikelijken maaltijd vereenigen.8

Het jaar daarop werd de Lakenhal bezocht. Het aantal beurzen werd in 1912 terug gebracht van negen tot acht. Tevens werd besloten dat de alumni, de in die tijd gebruikelijke naam voor de begunstigden, niet meer in de vergadering zouden verschijnen, ‘wat uit de tijd wordt geacht’.9 Enkele namen uit deze jaren: J.A.R. Terlet, Tj. van der Ley, J.C. Wissing, G.W. Oberman en R. Riphaagen.

De kerkhistoricus Albert Eekhof publiceerde in 1917 een artikel over een eerdere alumnus van het fonds Hallet. Jacobus Elisa Johannes Capitein (1717-1747), een voormalige slaaf, was de eerste zwarte predikant in Nederland geworden. Hij had gestudeerd in Leiden, als bursaal van het fonds Hallet.10 Alumni in 1919 waren: J.H. Bakhuizen van den Brink, F.H. Bruins, J. Eikema, J. Vink, J.H. Wessel, C.J. Beuker, J. van Rus en G.J. Romijn. Van Rus had zijn studie tijdens de oorlogsjaren vrijwillig onderbroken door dienst te nemen in het leger, als eerste luitenant. In 1928 bestond de lijst ‘bursalen’ (een term die door Knappert weer werd ingevoerd) uit: G.P. van Itterzon, N.G. Cupido, J.W. Samberg, D. Rook, R.J.D. Beerekamp, L.R. van den Broek, W.J. Klumper, E.A.A. de Vreede. Veel minder dan vroeger het geval geweest was hield het bestuur van het fonds bij wat hun omstandigheden waren, enkel de belangrijkste gegevens over hun studievoortgang werden genotuleerd. Een novum in 1925 was dat er voor het eerst drie gratificaties toegekend werden aan vrouwelijke studenten (C.E. te Lintum, A.J. Plooij en G. van Itterson). Te Lintum zou in 1927 cum laude haar kandidaats afleggen.

In 1928 werd besloten dat nieuwe bursalen aan het eind van de vergadering kennis zouden komen maken. Zonder terug te willen naar de formaliteit van vroeger werd dit toch gezien als een waardevolle vorm van persoonlijk contact. Plaats van bijeenkomst in 1930 was de consistoriekamer van de doopsgezinde kerk te Leiden. In 1933 was er weer een promovendus: M.A. Beek, die een proefschrift over een oudtestamentisch onderwerp ging schrijven onder begeleiding van B.D. Eerdmans.11 Tot de aangenomen bursalen behoorde de in 1914 geboren Philippe Marie Becht. Hij was aan de studie theologie begonnen met financiële steun van zijn ouders. Daarnaast ontving hij het ‘academiegeld’ waarop hij aanspraak kon maken als predikantszoon, maar geen andere beurzen of fondsen. Door het overlijden van zijn vader, ds. N.A. Becht te Arnhem, was er dringend ondersteuning nodig om na het behalen van het propedeutisch examen ook de rest van de studie af te maken.12 Dat lukte met steun van het fonds Hallet. Becht zou in 1938 hulpprediker en vervolgens predikant worden in Oosterwierum.13 Het bestuur vroeg Knappert in 1933 om een onderzoek in te stellen naar bursaal Huibert Kreb, over wie het gerucht liep dat hij bij de laatste verkiezingen op de Communistische Partij Nederland gestemd had. Mocht dat juist blijken dan zou hem de beurs ontzegd worden. Toen Knappert meldde dat Kreb gestemd had op de pacifistische splinterpartij de Christelijk Democratische Unie liep de zaak met een sisser af.14

Knappert achtte in 1937 de tijd gekomen om op te stappen als secretaris-rentmeester, meer dan 33 jaar nadat hij die taak had overgenomen van Van Manen. ‘Niet slechts om zijn leeftijd, maar vooral omdat hij als emeritus-hoogleraar geene nauwe aanraking meer heeft met studenten, hetgeen voor een rechtvaardige toekenning der beurzen toch zoo noodig is’. Zelf formuleerde hij het aldus:

Het is niet vooral om mijn leeftijd, ofschoon de jaren zich zeer doen gevoelen in loop- en gezichtsstoornissen. Het is omdat ik geen studenten meer ken, niets weet van hun persoon, hunne studiën, hunne behoeften, en dat alles wel kan vragen aan collega's, maar toch ernstig gevoel als voor het doel der Beurs schadelijk. Met droefheid doe ik u dit voorstel, omdat ik aan dit stukje arbeid zeer gehecht was en onze samenkomsten, in uw prettig en vriendelijk gezelschap, voor mij eene vreugde waren. Maar ik ben toch van oordeel, dat het ervan komen moet.15

Bestuurder jhr. H. van den Bosch reageerde meteen met een hartelijk briefje uit Kufstein, waar hij genoot van de ‘heerlijke Tirolsche natuur’.16 Als mogelijke opvolgers beval Knappert de hoogleraren J. Korff en G. Sevenster aan, ‘de eerste ethisch, de tweede rechtsch-modern, beiden aangenaam in den omgang’. Kerkelijk hoogleraar Gerhard Sevenster kreeg de voorkeur van het bestuur. Hij aanvaardde de functie met ingang van het begin van de cursus 1937-1938.17

Sinds 1935 werden de gegevens van het fonds Hallet vermeld in de door het Centraal Comité Samenwerking Beroepskeuzevoorlichting samengestelde Gids Studiebeurzen, uitgegeven bij Muusses nv in Purmerend.

De jaren rond de Tweede Wereldoorlog

De nieuwtestamenticus Sevenster bleek een uitstekende keus. Volgens zijn biograaf werd zijn optreden gekenmerkt door ‘zorgvuldigheid, bescheidenheid en beminnelijke vastbeslotenheid’.18 Het fonds Hallet heeft vele jaren van deze kwaliteiten kunnen profiteren. Hij begon zijn notulering met de aantekening van de geslaagde proponentsexamens van C. de Ru (beroepen naar Biggekerke), C.C. Pijpers (hulpprediker in Hengelo, Overijssel) en M. Focken (hulpprediker Wijk aan Zee). Knappert nam met enige weemoed afscheid. Graag zou hij zich nog eens willen wijden aan het beschrijven van de geschiedenis van de beurs Hallet. De nieuwe tijd diende zich ondertussen aan, ook in kleine details. Zo zou men de renten uit het Grootboek voortaan laten gireren, in plaats van ze via de bank in ontvangst te nemen. Een goed gebruik bleef de ‘aangename maaltijd’ na afloop van de jaarvergadering, ditmaal genoten in restaurant Zomerzorg.19

Administrator Van den Bosch was in 1939 ingeschakeld bij de mobilisatie van het Nederlandse leger. Sevenster sprak in oktober 1940 de wens uit dat de werkzaamheden van het fonds ook in de ‘zeer moeilijke tijdsomstandigheden’ onbelemmerd zouden kunnen doorgaan. Bursalen waren: H. de Nie, mr. J. Schokking, C. Spoor, D.A. Brinkerink, G. van der Ree, J.W. Starrenburg, M. Blom en W. van Gelder. In november protesteerde de decaan van de rechtenfaculteit, R. Cleveringa, tegen het ontslag van joodse docenten. Studenten ondersteunden dit protest door in staking te gaan. Gevolg was dat de universiteit tot nader order werd gesloten. Sevenster noteerde in 1941 dat de studenten niettemin zo goed mogelijk doorwerkten:

Uit een en ander blijkt, dat het verloop van de studie der beneficanten van ons fonds alleszins bevredigend genoemd mag worden. Een zaak, waarover wij ons te meer verheugen, als wij bedenken, dat de tijdsomstandigheden en de sluiting der universiteit een deprimerende invloed op de studenten moeten uitoefenen.20

Op 9 oktober 1942 stelde Sevenster vast ‘dat aan de ellende van den geweldigen oorlog nog geen einde gekomen is’. Besloten werd ‘dat dit jaar vanwege de bijzondere tijdsomstandigheden geen nieuwe beurzen zullen worden toegekend’.21 In 1943 werd de arbeid van het fonds tijdelijk gestaakt. Van de ervaringen van de bursalen in oorlogstijd trokken vooral die van J. Dansen de aandacht:

Deze laatste heeft onder zeer moeilijke omstandigheden belangrijke evangelisatie-arbeid verricht onder in Duitschland te werk gestelde arbeiders. Na geruime tijd in concentratiekampen, o.a. Bergen-Belsen te hebben doorgebracht, is de heer Dansen tot onze vreugde in juni 1945 behouden in het vaderland teruggekeerd.22

Aan Dansen werd een stipendium toegekend voor een studiesemester aan de universiteit van het Zwitserse Bazel, waar o.a. Karl Barth hoogleraar was. Dansen zou in 1947 predikant in algemene dienst worden, in de mijnstreek in Limburg.23 Over bursaal G. Harmse werd opgemerkt dat deze uit de Rooms-katholieke Kerk was overgekomen naar de Nederlandse Hervormde Kerk, maar inmiddels ‘terug gekeerd in de schoot der moederkerk’. ‘De aan hem toegekende gratificatie behoefde derhalve niet uitgekeerd te worden.’

Het bestuur hervatte zijn routine. Eén keer per jaar werd in Leiden vergaderd, ‘om de belangen van het fonds te bespreken en de beurzen en gratificaties toe te kennen’. ‘Hetgeen zich tusschentijds voordoet, wordt gewoonlijk bij rondschrijven afgedaan.’24 De prestaties van de bursalen in de jaren na de bevrijding lagen tussen ‘voortreffelijk en voldoende’. In een enkel geval waarin de prestaties ‘bepaald onvoldoende’ waren werd de beurs stopgezet. De betrokken student vertrok uit Leiden en zette zijn studie in Utrecht voort.25 In 1949 werd de algemene afspraak gemaakt dat de beurzen aan de studenten zouden worden uitgekeerd tot en met hun voorbereidend kerkelijk examen.

Na de oorlog bestond het bestuur uit jhr. Frederik van der Meer van Kuffeler (voorzitter), Jhr. mr. N.J. Westpalm van Hoorn, E.H.J. Cunaeus jr. en W.A. van Griethuysen. Westpalm van Hoorn, die reserve-officier van de cavalerie was, zou de komende jaren waarschijnlijk slechts op afstand betrokken kunnen zijn, aangezien hij als officier naar Nederlands Indië zou vertrekken. Daarvoor maakte hij de jaarvergadering van 1946 nog mee, ‘waar hij na afloop de toenmalige secretaris prof. Sevenster in een kleine pantserwagen als militair naar het kerkhof escorteerde, waar deze een begrafenisdienst moest leiden’.26

Vernieuwingen in de jaren vijftig

Sevenster beschouwde zichzelf in beleggingszaken als een leek27, maar de Leidse faculteit theologie kende hij door en door, zowel studenten als staf. Hij zorgde ervoor dat het oud-archief werd overgedragen aan het gemeentearchief van Leiden. Een aanzienlijk deel van de betreffende stukken dateerde nog uit de zeventiende eeuw.28 Enig bladerwerk in de stukken van de late negentiende eeuw werd veroorzaakt door een ingekomen brief van A.W. Groenman. Die was in 1899 afgestudeerd en meldde in 1950 dat hij zijn van Hallet genoten toelage wilde terugbetalen.29

Westpalm van Hoorn, die inmiddels weer terug was in Nederland, polste Sevenster in 1951 over aanpassing van het fonds aan eigentijdse verhoudingen. De rente over het in een Grootboekinschrijving vastgezette kapitaal (2,5%) vond hij laag, ‘terwijl alom 4,5% is te maken’. ‘Nu begrijp ik dat een betrekkelijk klein fonds zeer solide belegd moet worden, maar de marge is thans toch wel onrustbarend groot. Die twee procent extra zou ons in staat stellen meer veelbelovende theologen te steunen of hetzelfde aantal als thans beter te steunen dan wij het nu kunnen doen. Een beurs van ƒ225 per jaar is onder de huidige omstandigheden wel heel schraal.’ Verder vond Westpalm van Hoorn de vacatiegelden (vergoedingen) voor de bestuursleden uit de tijd, zo meldde hij aan Sevenster:

Dit mag misschien vroeger verantwoord zijn geweest, toen het Fondsbestuur wellicht geheel bestond uit te Leiden gevestigde personen, die zich stuk voorstuk dikwijls bezighielden met het uitzoeken van en het toezicht houden op jonge theologen, maar thans staan wij toch voor een heel andere opzet.

In feite doet het bestuur niets anders dan een jaarlijkse conferentie houden over uw beheer en de verantwoording der gelden, waarna wij de beurzen en boekentoelagen verdelen uitsluitend en alleen op uw advies. Wij kunnen u niet dankbaar genoeg zijn dat u met zoveel zorg deze adviezen geeft en met zoveel toewijding de belangen van het fonds behartigt. De jaarlijkse vergoeding voor uw kosten en moeite ad ƒ175 acht ik dan ook zeker op zijn plaats. Maar ik voor mij beschouw mijn bestuurswerk, dat toch al zo bitter weinig om het lijf heeft, eigenlijk als zuiver liefdewerk, dat vrijwel op één lijn staat met kerkeraads- of diaconiewerk, waarvoor toch immers niemand vergoeding zou willen hebben.30

Voorzitter Van der Meer van Kuffeler steunde het voorstel om te bezuinigen: er kwam een simpele onkostenvergoeding in plaats van vaste ‘vacatiegelden’ voor het bestuur, een ‘koffiemaaltijd’ in plaats van een copieus diner. De verandering ging in december 1951 in:

De maaltijd in De Doelen droeg wel een geheel ander karakter dan vroeger. Een klein gezelschap, een klein menu en van zeer korte duur.31

‘Enkele bestuursleden waren daar toen niet zo tevreden over’, zo herinnerde Westpalm van Hoorn zich vele jaren later, ‘en in 1952 waren alleen de voorzitter, de secretaris en de heer Van Hoorn op de vergadering aanwezig’.32 Van Griethuysen miste de ‘mores en oude traditie’, maar legde zich bij het genomen besluit neer.33 ‘Onze vergadering was wel zeer klein, maar toch zeer aangenaam’, meldde Sevenster.34

Rekening en verantwoording van het fonds werden jaarlijks ingediend bij het college van burgemeester en wethouders van Leiden. Bovendien werden door het ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen voor nader toezicht provisoren benoemd, na ingewonnen advies van de Staten van Zuid-Holland.35 Besloten werd dat b&w van Leiden deze taak op zich zouden nemen. Van der Meer van Kuffeler zag als bezwaar dat Hallet zich zo ‘aan banden’ liet leggen.36 Het aanstellen van provisoren was echter nodig voor herstructurering van de beleggingen, iets waar Westpalm van Hoorn een warm voorstander van was. Deze was lid van de raad van bestuur van Nationale Nederlanden nv. Zijn voorstel luidde om een ruim deel van het kapitaal van ƒ105.900 af te halen van het Grootboek en dat om te zetten in Nederlandse staatsobligaties die aan aflossing onderhevig waren. Tot uitvoering kwam dit voornemen echter niet, ondermeer omdat de directie van het Grootboek formele bezwaren opwierp. ‘Het is een ware lijdensgeschiedenis’, verzuchtte van der Meer van Kuffeler, ‘welke maar geen einde schijnt te willen nemen. Laten wij hopen, dat het nieuwe hoofdstuk het laatste zal zijn en dat het kort zal wezen.’37 In de praktijk kwam het erop neer dat het plan om de inschrijving op het Grootboek te verkopen voor onbepaalde termijn werd afgeblazen. Het oud-archief van het fonds werd geordend door de gemeentearchivaris van Leiden, mr. R. van Roijen, en daarop aan het gemeentearchief in bruikleen afgestaan. De provisoren bleven als zodanig functioneren. Ze ontvingen jaarlijks het financieel verslag.

Er waren in 1953 zeven bursalen. De studievoortgang van de studenten gaf ‘weinig aanleiding tot bijzondere opmerkingen’. Dat Ernest Cassuto enige vertraging opliep in verband met ‘de belangrijke en tijdrovende functie van ab-actis van het collegium van het Leidsch Studenten Corps’ werd hem gaarne vergeven. Student H.H. Nieuwenhuizen zegde de toelage van het fonds Hallet op, omdat hij in aanmerking was gekomen voor een Rijksbeurs (renteloos voorschot).

Het bestuur werd in deze jaren geconfronteerd met pogingen om tot enige centralisatie te komen in de veelheid van bestaande beurzen. Het fonds Hallet was tot samenwerking bereid, maar bedacht op zijn zelfstandigheid. Eén uniform beurzenstelsel zou een ongewenste egalisering betekenen en ten koste kunnen gaan van ‘Leidse studenten, aan wie de stichter destijds toch een bijzonder voorrecht heeft willen schenken’. Opvallend was het geleidelijk teruglopen van het aantal aanvragen. Ook tussentijds beroep op financiële steun in de vorm van een gratificatie liep terug. ‘Waarschijnlijk moet een en ander worden toegeschreven aan: het geringer aantal theologische studenten; de ruimere mogelijkheid van rijksbeurzen; en wellicht ook het algemeen verhoogde welvaartspeil.’ Er waren eind 1956 slechts drie bursalen: M.J. Elfferich, J. Hoekert en W.C. Klumper.38 Voor de jaarvergadering in december meldden zich zes sollicitanten voor vijf beschikbare beurzen. In 1961 was het aantal sollicitanten gedaald tot vier. Het bestuur hoefde in deze omstandigheden slechts zelden iemand teleur te stellen. Het stelde zich niettemin goed op de hoogte van de kwaliteit van afgelegde tentamens en examens. Functies in het verenigingsleven golden als aanbeveling. Bovendien werd verwacht dat aanvragers een globale indruk gaven van hun inkomenspositie. Daarvan werd beknopt aantekening gemaakt, zoals bij een student die net propedeutisch examen had afgelegd: ‘Kan als corpslid niet rondkomen van de van elders gegeven steun (Rijk: ƒ1.600; Ad Pias Causas: ƒ400).39

Meer welvaart in de jaren zestig

Jaarlijks kreeg de secretaris-rentmeester bezoek van een vertegenwoordiger van b&w als provisoren van het fonds. Meestal was dat een employé van de afdeling financiën op het stadhuis. De omzetting van het kapitaal in obligaties was, ondanks krachtige aanbeveling van Westpalm van Hoorn, tot dusver blijven liggen. De provisoren ontraadden het aangaan van een dergelijk avontuur,40 evenals een verzoek van het Grootboek van de Nederlandse Hervormde Kerk om het kapitaal dáár te beleggen.

Sevenster verleende als vanouds advies op de ingekomen aanvragen. ‘Geen briljant student, maar belooft toch een heel bruikbare figuur voor de praktijk te worden’, kon de toelichting bij zo'n positief advies luiden. In een ander geval: ‘Is getrouwd en moet een klein gezin door bij te werken onderhouden.’41 In 1963 werden zeven gratificaties uitgekeerd, samen voor ƒ3.000.

Na het overlijden van Van der Meer van Kuffeler werd in de vergadering van 11 december 1964 Westpalm van Hoorn tot voorzitter gekozen. Plaats van vergadering was over het algemeen de kerkvoogdenkamer van de Leidse Pieterskerk. Even werd overwogen om de gelden van het fonds over te brengen naar het grootboek van de Nederlandse Hervormde Kerk, maar ook ditmaal kwam het niet tot een beslissing.42

Sevenster nam op 1 juli 1967 afscheid, na het fonds veertig jaar te hebben gediend. Secretaris-rentmeester werd nu de kerkhistoricus en kerkelijk hoogleraar Albert Rasker. Uitkeringen aan de bursalen werden gedaan via de AMRO-bank. Hoogleraar Nieuwe Testament M. de Jonge beheerde aan de Leidse faculteit theologie een aantal andere beurzen ten behoeve van theologiestudenten. Met elkaar beheerden deze fondsen een kapitaal dat ongeveer even groot was als dat van Hallet. Eigenlijk vond De Jonge het vreemd dat het fonds Hallet koppig zijn zelfstandigheid handhaafde. Transparantie in het beurzenstelsel was daar niet mee gediend. Aan collega Rasker, die meteen instemde, stelde hij voor om onderling gegevens uit te wisselen:

Om de een of andere mysterieuze reden is het in beurzenzaken nog altijd een duplex ordo in onze faculteit. Om die wat te doorbreken zend ik je een lijstje dat ik klaarmaakte voor de ordinarii, ter consideratie op een vergadering eind januari.

Zou het niet goed zijn als jij dit lijstje vergeleek met je aanvragen van Hallet en eventuele doublures signaleerde? Het heeft in bepaalde gevallen duidelijk zin om lieden uit twee ruiven te laten eten; in andere misschien niet!43

Anders dan vroeger was daarbij geen sprake meer van het verstrekken van een beurs voor meerdere aaneensluitende jaren. ‘Sollicitaties’ op een beurs van het fonds konden in de maand december worden ingediend, voor de dan lopende cursus. ‘Je schreef gewoon een reeks van die fondsen aan, en zag dan wel wat ervan kwam’, aldus een terugblik van Geert Cohen Stuart. ‘Hallet stelde gelukkig niet de eis dat je een nazaat van de stichter moest zijn!’44

De stukken dienden te worden geadresseerd aan Rasker, op diens adres in Oegstgeest (Oranjelaan 18). In januari of februari werd door het bestuur op de ingekomen aanvragen beschikt. Rasker beschikte over een uitgebreid netwerk aan contact, dat hem in staat stelde om op discrete wijze vooroverleg te voeren met beheerders van instellingen die zich op hetzelfde terrein bewogen (zoals de stichting Pape-fonds te 's-Gravenhage en de studiebeurs ds. C. van Aken te Purmerend). Op de vergadering van fonds Hallet van 10 januari 1968 werd beslist om zich in het vervolg te beperken tot het verstrekken van boekentoelagen, variërend van ƒ250 tot maximaal ƒ600.

In aanmerking kwamen ‘studenten van de theologische faculteit te Leiden, die het propaedeutisch examen hebben afgelegd, en wier studie met succes verloopt’. Daaraan werd toegevoegd: ‘In aanmerking komen bij voorkeur zij, die zich voorbereiden op het predikantschap in de Nederlandse Hervormde Kerk. Terugbetaling wordt op prijs gesteld, maar is niet verplicht.’45

‘Kenmerkend voor de huidige situatie’ noemde Rasker het dat menig aanvrager al was getrouwd. In zijn eigen studietijd zou dat ondenkbaar zijn geweest.46 De rijksbeurzen voor studenten waren hoog genoeg om in hun behoeften te voorzien en zelfs om in het huwelijksbootje te stappen. Diezelfde beurzen drongen de oudere fondsen in de marge:

Het feit, dat er zo weinig gegadigden zijn, doet zich ook voor bij de zogenaamde faculteitsbeurzen. Het schijnt, dat de rijksbeurzen tegenwoordig zozeer in de behoefte voorzien, dat men de kleinere over het hoofd ziet. Verleden jaar heb ik met de onze nog wat geleurd, maar erg voel ik daar niet voor.47

Het ministerie van Onderwijs en Wetenschappen ging er in die tijd van uit dat een student al met al een negenduizend gulden per jaar nodig had. Een aanvrager in 1968 realiseerde dat met ƒ4.100 rijksstudietoelage, ƒ2.300 renteloos voorschot (beide van het ministerie) en ƒ1.800 als uitkering uit het fonds Ad Pias Causas. De meeste alumni van Hallet zaten daar echter ruim onder. Beduchtheid om een studieschuld aan te gaan kon daarbij een rol spelen. Het jaarlijkse inkomen van de alleenstaande aanvragers schommelde eind jaren zestig doorgaans rond de ƒ4.000 en ƒ5.000 (met maandelijkse kamerhuur van ca. ƒ100). Een gehuwde student kwam met een beurs van de overheid (renteloos voorschot) van ƒ4.300 plus het inkomen van zijn werkende vrouw op een gezamenlijk inkomen van ƒ8.200. Dat was genoeg om van rond te komen, maar niet om een dure reeks commentaren en delen van de Kirchliche Dogmatik van Karl Barth aan te schaffen. Vergelijkbaar was de financiële positie van een onderwijzer die naast zijn uren voor de klas theologie studeerde. In dit geval bestond het jaarlijks inkomen uit ƒ4.100 rijksstudietoelage, ƒ400 uit het Fonds der Nederlandse Hervormde Kerk en ƒ3.000 salaris. Daarvan moest dan ook een gezin met drie kinderen leven.

Marxistische studenten in de jaren zeventig

De namen van de bestuursleden hadden in de jaren zeventig allemaal een vertrouwde klank: Westpalm van Hoorn van Burgh, Cunaeus, Van den Bosch, De Blocq van Kuffeler, Cambier van Nooten. Vergaderd werd in het kantoor van Nationale Nederlanden, Rapenburg 8 te Leiden. De ‘gebeneficiëerde’ studenten waren de secretaris-rentmeester alle persoonlijk bekend. Rasker onderhield ook het contact met de beheerder van de ‘faculteitsbeurzen’ (prof. C.C. de Bruin), ‘opdat het totaal beschikbare zo billijk mogelijk besteed wordt’.48 Hallet bedacht bij voorkeur studenten die niet ook door de faculteitsbeurzen werden gesteund.

Inmiddels begon de samenleving steeds ingrijpender te veranderen: welvarender, grootschaliger, met verruimde inspraak op alle niveaus. Van den Bosch kwam er open voor uit dat hij het moeilijk had met de ruk naar links in de samenleving. Ook bij studenten theologie werd die zichtbaar. Moest Hallet aanvragen honoreren die op zijn minst gedeeltelijk bedoeld waren om het marxisme te bestuderen of om zich het Russisch eigen te maken? En hoe kwam het dat zoveel studenten theologie naar andere beroepen uitstroomden dan dat van predikant? De andere bestuursleden constateerden dezelfde ontwikkeling, maar zagen die niet zo somber in. Rasker was zelf actief betrokken bij studiereizen naar het communistische Oost-Europa:

Men was het er over eens, dat het kan voorkomen, dat iemand in de loop van de studie gaat twijfelen aan de zin van het predikantschap en zich in andere richting wil ontwikkelen (vormingswerk), dat moet men respecteren. Dat begaafde studenten (…) zich interesseren voor de confrontatie van het christelijk geloof en religie met het marxisme, werd door de aanwezigen positief gewaardeerd. Genoemde studenten zoeken deze confrontatie in de zin van de theologie van het apostolaat, en menen terecht, dat deze confrontatie met een anti- of postreligieuze ideologie die zulk een enorme macht in onze wereld is geworden, minstens even belangrijk is als de confrontatie met en bestudering van andere godsdiensten.49

Dat het fonds Hallet zich in de veranderende context wist te handhaven mocht bijzonder heten. De algemene tendens was immers om oudere en kleinschalige instellingen te fuseren, als ze al niet als overbodig werden beschouwd. De commissie voor het theologisch wetenschappelijk onderwijs van de Nederlandse Hervormde Kerk dacht op zijn minst aan meer coördinatie. ‘In verband met het gereedmaken van een totaaloverzicht van aan hervormde theologische studenten verstrekte financiële ondersteuningen’ werd het fonds Hallet gevraagd om een overzicht van verstrekte beurzen.50 Secretaris-rentmeester A.J. Rasker antwoordde aan de commissie dat voor de lopende cursus zes beurzen van ƒ400 toegekend waren, en een van ƒ500. Het betrof vier mannelijke en twee vrouwelijke studenten.51

Op het totaal van de toelagen voor hervormde theologische studenten was dit een relatief bescheiden bedrag. De bij de ‘Centrale van theologische studiefondsen en beurzen uitgaande van de commissie voor het theologisch hoger onderwijs der Nederlandse Hervormde Kerk’ aangesloten fondsen (waar Hallet niet toe behoorde, evenmin als meerdere andere ‘Leidse’ fondsen) waren in 1968-1969 goed voor de volgende bedragen:52

Verleende toelagen door bij de Centrale van de NHK aangesloten fondsen, betrekking hebbend op de cursus 1968-1969:

Toelagen van Hallet, inmiddels een der ‘kleinere fondsen’, schommelden begin jaren zeventig per student tussen de ƒ250 en ƒ500. Rasker maakte er een gewoonte van om in december in het theologisch instituut een bekendmaking op te hangen, ‘met aanbieding van sollicitatiemogelijkheid tot 20 januari’. Het viel hem op dat het aantal aanvragen opnieuw begon te dalen:

Het is opmerkelijk dat van de begunstigden van de vorige cursus slechts twee opnieuw hebben gesolliciteerd. Nu de rijksstudietoelagen groot zijn en in de regel wel in de behoeften van een student kunnen voorzien, is de belangstelling voor de kleinere fondsen sterk verminderd. We hebben juist daardoor wel de gelegenheid, in marginale gevallen en in plotselinge moeilijkheden te helpen.53

Waren er bij Hallet meer aanvragers dan beschikbare beurzen, dan was het soms mogelijk om enkele van de aanvragers ‘over te hevelen’ naar een andere beurs. Het fenomeen van de theologische beurzen werd naar verhouding minder belangrijk dan vroeger, maar uitsterven deed het niet. Een deel ervan werd door de faculteit beheerd. Een aanvrager in 1972 leefde van een rijksstudietoelage van ƒ1.910 ouderlijke toelage van ƒ1.500, een boekentoelage van de Nederlandse Hervormde Kerk ter waarde van ƒ400 en een toelage uit het Fonds voor de Predikdienst van ƒ200. Voor immigranten (o.a. uit Tsjechoslowakije) waren weer andere studiefinancieringsmogelijkheden beschikbaar, zoals het universitair asielfonds. In plaatsen als Kralingen functioneerden nog oude regelingen van hervormde gemeenten om predikantskinderen te ondersteunen bij de studie theologie. Sommige studenten genereerden uit ‘verschillende fondsen’ een jaarlijks ondersteunend bedrag van ƒ1.500.

Al met al was het een bont geheel. Er kwamen daarnaast zelfs nog nieuwe fondsen bij, zoals begin jaren zeventig het Geertruida Berendina de Tombe-Raskerfonds. Dit werd begin jaren zeventig gesticht door ds. Izak de Tombe, ter nagedachtenis aan zijn overleden vrouw (die een achternicht was van de secretaris-rentmeester van het fonds Hallet). Het De Tombe-Raskerfonds was bedoeld voor studenten ‘van uitgesproken Calvinistische overtuiging’. Orthodoxe studenten werden hierop door Rasker geattendeerd. ‘Ik moet er dan echter wel bij zeggen, dat je dan waarschijnlijk, wegens de justitia distributiva, niet meer voor het fonds Hallet in aanmerking zult komen, maar het genoemde fonds zal vrij zeker een hogere toelage kunnen geven dan Hallet.’54

Interne spanning rondom de apartheid in Zuid-Afrika

Het rentmeesterschap van het fonds Hallet ging in 1974 van Rasker over op kerkelijk hoogleraar dogmatiek H. Berkhof. Er waren in dat jaar acht ‘begunstigden’, waaronder één vrouw. De meesten werkten voor hun kerkelijk of doctoraal examen, één bereidde in de pastorie een proefschrift voor. Zowel inkomsten (meest afkomstig van rente op het Grootboek) als uitgaven bedroegen over 1973/1974 ƒ3.132,19.55

Berkhof diende in 1976 een bezwaar in tegen het aanhouden van een rekening van het fonds bij de AMRO, vanwege de investeringen van die bank in het Zuid-Afrika van het apartheidsregime. Het bracht Berkhof in een moreel conflict. ‘Dit wordt verhevigd door het feit dat vele theologische studenten deze discussies met grote interesse volgen. Wanneer zij nu zien dat hun kerkelijke hoogleraar hun de beurzen van het studiefonds Hallet via de AMRO-bank uitkeert, moeten ze wel het verschil tussen woorden en daden opmerken en daar het hunne van denken.’ Berkhof verzocht het bestuur om de rekening bij de AMRO op te heffen en over te stappen naar een andere bank.56

Een discussie van deze aard had zich in het bestuur nog niet eerder voorgedaan. De voorzitter noemde het achteraf een memorabel debat:

De toenmalige secretaris meende zich te moeten terugtrekken, omdat het Fonds Hallet bankierde bij de AMRO. Dit strookte niet met de opvattingen binnen de Nederlandse Hervormde Kerk betreffende Zuid-Afrika. De AMRO-bank had daar immers grote belangen.

Volgens Westpalm van Hoorn van Burgh werd de zaak ‘in der minne geschikt’.57 In feite was het erop neer gekomen dat het bestuur het verzoek van Berkhof had afgewezen. Men zag geen reden om de relatie met de AMRO op te zeggen. ‘Wat de studenten erbij denken, behoort niet tot de verantwoordelijkheid van het bestuur.’ Berkhof legde zich noodgedwongen bij dit hem onwelgevallige besluit neer.58

Restauratie van het portret van Anthony Hallet

Het fonds Hallet kende in de jaren zeventig ook enkele andere opmerkelijke ‘wapenfeiten’. Op dringend verzoek van G.H.M. Posthumus Meyer, die met medewerking van Rasker een studie had geschreven over de vroege geschiedenis van het fonds Hallet,59 werd in 1974 een door Knappert in 1904 ‘uit gevoelens van romantiek waarschijnlijk of uit zuinigheid’ volgeschreven 17e eeuws kasboek in bewaring gegeven aan het Leids gemeentearchief, dat ook de andere oudere stukken van het fonds in bewaring had.60 Dit was een heugelijke gebeurtenis en toonde hoe betrokken Rasker en Posthumus Meyer waren bij het fonds Hallet. Enkele jaren later, in 1977, kon opnieuw een verheugend feit gemeld worden. Het fonds verwierf het portret van zijn stichter, dat zich door een schenking van P.E. Cunaeus sinds 1902 bevond in de Lakenhal en in bruikleen was gegeven voor de periode van 99 jaar. Gezien de slechte staat van het portret werd gezocht naar middelen om het te restaureren. Kosten waren ƒ3.000, plus ƒ354 voor de gouden randletters. Deze operatie kon worden uitgevoerd dankzij een royale bijdrage van Dr. Hendrik Muller's Vaderlands Fonds.61

Op dinsdag 7 februari 1978 hield het fonds Hallet, ‘dat jaarlijks toelagen aan theologische studenten verstrekt’, zijn jaarvergadering in het Theologisch Instituut aan het Rapenburg 59. Tijdens een korte plechtigheid werd het door een onbekende kunstenaar geschilderde portret van Hallet in ‘onderbruikleen’ afgestaan aan het Instituut. Voorwaarde was dat het steeds aanwezig zou zijn tijdens de jaarvergaderingen van het fonds Hallet, zodat alle beslissingen onder het ‘wakend oog van de stichter’ zouden kunnen worden genomen.

Conform de oorspronkelijke bepalingen waren de vijf bestuurders allen afstammelingen van de in 1612 aangewezen beheerders. Na de jaarvergadering vond de overdracht plaats. De voorzitter van het fonds, jhr.mr. N.J. Westpalm van Hoorn van Burgh, presideerde. Decaan B. Hartmann van de faculteit, de hoogleraren G.H.M. Posthumus Meyjes en J. van den Berg, een gemeenteraadslid, directeur van stedelijk museum De Lakenhal M.L. Wurfbain en de Scheveningse restaurateur L.D. Verkouteren waren daarbij aanwezig. Rasker ontbrak door drukke bezigheden elders.

Het verblijf van het portret van Hallet in het Theologisch Instituut bleek van korte duur te zijn. De faculteit verhuisde in 1982 naar het nieuwe Witte Singel-Doelencomplex. De beveiliging in dit gebouw werd onvoldoende geacht, en zo keerde het kostbare schilderij weer terug naar de Lakenhal.62

Hallet wordt een stichting

Voorzitter Westpalm van Hoorn constateerde in 1977 tot zijn tevredenheid dat het eeuwenoude studiefonds nog steeds functioneerde, ‘zij het op steeds bescheidener wijze’. Hij deed opnieuw het voorstel om de gelden op het Grootboek anders te beleggen; uiteraard in overleg met provisoren. Het budget was krapper dan nodig, ‘doordat het kapitaal van ƒ100.000 vast zit op het Grootboek n.w.s. à 2,5%’. ‘Onze jaarlijkse mogelijkheden zijn dus beperkt en komen erop neer een vijf- à zestal verdienstelijke studenten te kunnen helpen met toelagen voor hun meestal zeer kostbare studieboeken, een vorm van steun die bovendien voorkomt dat deze hulp weer in mindering komt van andere beurzen.’63

De inkomende brieven werden in vergelijking met vroeger iets minder formeel. Berkhof ontving een stroom aan hartelijke bedankjes. Hem persoonlijk bekende studenten schreef hij aan met ‘je’ in plaats van ‘u’. Rasker was hem daar al in voorgegaan. Verder volgde de correspondentie in principe de vertrouwde patronen. ‘Dat ik hetzelfde bedrag mocht ontvangen, gelijk aan wat al 366 jaar geleden werd toegekend, stemt mij bijzonder dankbaar’, schreef S. Bronkhorst niet zonder historisch besef.64

Al dan niet als gevolg van het meningsverschil over de AMRO was de verstandhouding met Berkhof nooit helemaal zo vertrouwelijk geworden als die met zijn voorgangers. Berkhof zelf kondigde aan zijn functie binnen Hallet op 1 september 1981 te zullen neerleggen. Hij meende dat een hoogleraar praktische theologie de voorkeur verdiende als opvolger. Merkwaardig genoeg verkeerde Berkhof in de veronderstelling dat dit een historische traditie was.65

De nieuwe secretaris-rentmeester werd F.O. van Gennep, hoogleraar vanwege de Nederlandse Hervormde Kerk in de praktische theologie en het kerkrecht. Besloten werd om door te gaan als stichting. Dat was nodig met het oog op een eventuele verkoop van de Grootboekrekening. Als voorzitter van wat nu heette de stichting Studiefonds Anthony Hallet liet Westpalm van Hoorn van Burgh de statuten notarieel vastleggen. Het doel bleef onveranderd: ‘Het bevorderen van de studie van theologen die zich aan de Rijksuniversiteit te Leiden voorbereiden op het ambt van predikant.’ De stichting werd bestuurd door zes personen, van wie er één als kerkelijk hoogleraar verbonden diende te zijn aan de theologische faculteit in Leiden. De kerkelijk hoogleraar was qualitate qua secretaris-rentmeester.66 Bij de andere vijf bestuursplaatsen werd gestreefd naar ‘vervulling door familieleden, waarbij het streven gehandhaafd blijft zoveel mogelijk de vijf takken van de familie van de erflater te doen vertegenwoordigen’. De stichtingsakte was nodig om de Grootboekrekening te kunnen vervangen door aandelen en obligaties. Bovendien sprak het bestuur uit dat er voortaan geen bezwaar bestond tegen opvolging van mecenaten in vrouwelijke lijn.67

De jaren tachtig: Hallet blijft een zelfstandig fonds

Gezien de ‘erosie der bedragen’ – relatief ging het naar eigentijdse maatstaven nog slechts om kleinere bedragen – stelde het bestuur zich de vraag of een fusie met bijvoorbeeld het Leids Theologisch Fonds niet voor de hand lag. Het verschil in doelstelling en structuur vormde echter een beletsel. Bovendien bestond er al een ‘efficiënte coördinatie tussen beide fondsen’.68

Het aantal aanvragen steeg in 1981 plotseling weer, naar twaalf. In 1984 werden de obligaties Grootboek Nederlandse Schuld omgezet in de optielening Nederland à 8,5% (ƒ43.000). De jaarlijkse inkomsten kwamen daarmee op ƒ4.169,33. De te Leiden gevestigde stichting studiefonds Anthony Hallet, want zo luidde de nieuwe naam, beschikte ook over obligaties van bedrijven als de Nederlandse Gasunie en Chemin de Fer France. Het statuut van de stichting, goedgekeurd door de minister van Onderwijs en Wetenschappen, bevatte geen rechtstreekse verwijzing meer naar de Nederlandse Hervormde Kerk. Steun werd verleend aan ‘studenten theologie die aan de rijksuniversiteit Leiden zich voorbereiden op het ambt van predikant’. De functie van mecenaat bleef als vanouds verankerd in de familie: ‘Vervulling door familieleden, waarbij het streven gehandhaafd blijft zoveel mogelijk de vijf takken van de familie van de erflater te doen vertegenwoordigen.’69 ‘Een belangrijke periode in de annalen’, meende het bestuur. ‘Reeds vele jaren was het een doorn in het oog, dat het grootste deel van het kapitaal via het Grootboek slechts 2,5% rente opbracht. Dit moge ten tijde van de aankoop een degelijke en redelijke belegging geweest zijn, in de tweede helft van de 20ste eeuw was dit al geruime tijd niet meer het geval.’

Bestuursleden in 1985 waren: voorzitter N.J. Westpalm van Hoorn ('s-Gravenhage), V.G. de Blocq van Kuffeler (Bergen, Noord-Holland), A.W. Cambier van Nooten (Amersfoort), J.W. van den Bosch (Wassenaar) en de op dat moment in het Duitse Norderstedt woonachtige E.H.J. Cunaeus. Van Gennep verzorgde het secretariaat. Westpalm van Hoorn sprak ondanks de doorgevoerde veranderingen nog steeds over een ‘ouderwets fonds’. Financieel werd er belegd in optieleningen en obligaties, bij een kapitaal van ca. ƒ55.000. De Blocq van Kuffeler stelde voor om het beheer van het kapitaal weer eens kritisch onder de loep te nemen. Dat was sterk onderhevig aan inflatie en werd naar zijn indruk ‘door juridische bepalingen gehinderd in een beweeglijk beleid’. Hij stelde voor om daarover contact op te nemen met het Nederlands Informatie Centrum voor Fondsen en de in Leidschendam gevestigde Centrale van Theologische Fondsen en Beursen.

Een ander punt was de voorgenomen vereniging van de Nederlandse Hervormde Kerk en de Gereformeerde Kerken in Nederland. Het bestuur had geen moeite met de gedachte om ook andere dan hervormde studenten te steunen:

Al die studenten kunnen in aanmerking komen, die lid zijn van en predikant willen worden in een kerk, die op het moment van de dood van de erflater deel uitmaakte van de Nederlandse Hervormde Kerk. Als wij daarbij het jaartal 1612 aanhouden, dan kunnen remonstrantse, hervormde en gereformeerde studenten gelijkelijk aan bod komen.

Cunaeus stelde nog een andere vernieuwing voor. Hij zou zijn opvolging graag in vrouwelijke lijn verder doen gaan, en wees daarvoor alvast zijn beide dochters J. en M.A. Cunaeus aan (beide te Voorschoten).70 In 1989 werd hij echter opgevolgd door een mannelijk familielid, de in 1943 geboren Dieter Horst Jan Verkerk te Hazerswoude-Rijndijk.

De vergadering van 1986 vond net als het jaar daarvoor plaats in de tuinkamer van het hoofdgebouw van de universiteit, aan het Rapenburg. Een oude gewoonte was inmiddels hersteld: de bestuurders gingen na afloop met elkaar uit eten. Er werden acht beurzen verleend, van per stuk ƒ300 of ƒ400. Ze mochten echter niet langer aangeduid worden met de oude naam:

Men dient voortaan niet meer van beurzen maar van toelagen of uitkeringen te spreken, omdat de term ‘beurs’ een eventuele rijksbeurs in gevaar zou kunnen brengen.

Eén sollicitant werd afgewezen, ‘omdat zijn studieresultaten nog niet ver genoeg gevorderd zijn’.71 Na het fonds veertig jaar als bestuurder te hebben gediend nam de voorzitter afscheid. Hij werd opgevolgd door zijn zoon N.J. Westpalm van Hoorn jr. Het presidium ging over op De Blocq van Kuffeler. Van Gennep nam afscheid in 1989, een jaar voor zijn te vroege overlijden.

Jaren negentig: krimp van theologische faculteiten

Vanaf 1991 fungeerde Van Genneps opvolger aan de faculteit, kerkelijk hoogleraar praktische theologie M. den Dulk, als secretaris en rentmeester. Het fonds volgde de ontwikkelingen in de universitaire wereld met aandacht. Het aantal theologiestudenten begon af te nemen en een concentratie van opleidingen lag voor de hand, zeker wanneer de Hervormde Kerk zich zou gaan herenigen met de Gereformeerde Kerken. De positie van Leiden leek echter niet in gevaar. ‘Waar er een faculteit blijft, in ieder geval in Leiden. Wat de NH Kerk doet ten aanzien van de kerkelijke opleiding is een open vraag.’ Voorlopig werd op de oude voet voort gewerkt.72

De Blocq van Kuffeler nam in 1993 afscheid vanwege zijn leeftijd. Als mecenaat werd hij opgevolgd door zijn dochter F. Pennink-De Blocq van Kuffeler. Zij werd het eerste vrouwelijke bestuurslid in de geschiedenis van het fonds. Het voorzitterschap ging over op jhr. N.J. Westpalm van Hoorn jr.. De waarde van het effectenbezit bedroeg inmiddels ƒ71.000. Belegd was in onder andere het ABN-AMRO All-in Fund en aandelen Robeco. Het aantal aanvragen schommelde tussen vier in 1990 en dertien in 1993. Uitkeringen in de vorm van een boekentoelage bedroegen over het algemeen ƒ500 per persoon.

Inmiddels veranderde het theologische veld na 2000 ingrijpend. Eeuwenoude instellingen als de theologische faculteit van de Universiteit Leiden en die van de Universiteit Utrecht en Amsterdam werden opgeheven. Vertegenwoordigden halverwege de negentiende eeuw de theologiestudenten nog een derde van alle studenten aan de Leidse Universiteit, tegenwoordig is er als gevolg van de krimp nog maar marginale belangstelling voor theologie over. Hoe het fonds Hallet met die ontwikkelingen zal omgaan, ligt nog in de schoot van de toekomst verborgen. Maar wellicht kunnen de in goud geschilderde woorden op de lijst van het portret van Hallet ook nu nog als leidraad dienen: Sat Coelo dives, moriens Halletus Amicis Pauperibus, Musis coetera cuncta dedit (Rijk genoeg voor de hemel, gaf Hallet toen hij stierf, al zijn overige goederen aan zijn vrienden, aan de armen en aan de muzen).


1 G.H.M. Posthumus Meyjes, Geschiedenis van het Waalse college te Leiden 1606-1699, tevens een bijdrage tot de vroegste geschiedenis van het fonds Hallet, Leiden 1975.

2 Aangehaald in: ‘Schilderij van Anthony Hallet overgedragen’, in: Mare 23, 16 februari 1978.

3 Zie voor diens bibliografie: http://www.dbnl.org/auteurs.

4 E.H.J. Cunaeus aan bestuur, Oegstgeest 30 april 1937, in: Archief Fonds Hallet, Gemeentearchief Leiden (AFH).

5 Overdrachtsovereenkomst tussen secretaris-rentmeester H. Berkhof en gemeentearchivaris W. Downer, Leiden 4 maart 1976, in: AFH.

6 J.A.F. van der Meer van Kuffeler aan ‘amice’, Moordrecht 22 april 1905, in: AFH.

7 J.A.F. van der Meer van Kuffeler aan de weduwe D. Pap-van de Pol, Moordrecht 26 juli 1904, in: AFH.

8 Notulen Leiden, 29 mei 1907, in: AFH.

9 Idem, 18 mei 1912.

10 Albert Eekhof, ‘De negerpredikant Jacobus Elisa Joannes Capitein. Bijdrage tot de kennis van onze koloniale kerkgeschiedenis’, in: Nederlands Archief Kerkgeschiedenis (nieuwe serie) xiii 1917, 138-174 en 209-276.

11 M.A. Beek, Das Danielbuch, sein historischer Hintergrund und Seine literarische entwicklung (diss. RUL), Leiden 1935.

12 Ph.M. Becht aan secretaris-rentmeester, Leiden 26 november 1934, in: AFH.

13 Van Alphen's nieuw kerkelijk handboek 1954, 104.

14 L. Knappert aan bestuur, Oegstgeest 14 oktober 1933, in: AFH.

15 L. Knappert aan bestuur, Oegstgeest 27 april 1937, in: AFH.

16 H. van den Bosch aan L. Knappert, Kufstein 7 augustus 1937, in: AFH.

17 Notulen Leiden, oktober 1936-augustus 1937, in: AFH.

18 M. de Jonge, ‘Gerhard Sevenster’, in: Biografisch lexicon voor de geschiedenis van het Nederlands Protestantisme, Kampen 2001, 464-465.

19 Notulen Leiden, 5 oktober 1937, in: AFH.

20 Verslag oktober 1940 – oktober 1941, in: AFH.

21 Idem, 9 oktober 1942.

22 Verslag 1943-1945, in: AFH.

23 Van Alphen's nieuw kerkelijk handboek 1954, 263.

24 G. Sevenster aan N.J. Westpalm van Hoorn, Leiden 24 augustus 1945, in: AFH.

25 Verslag 1948, in: AFH.

26 Terugblik in: notulen bestuursvergadering Leiden 31 januari 1986, in: AFH.

27 G. Sevenster aan N.J. Westpalm van Hoorn, Leiden 11 december 1945, in: AFH.

28 R. van Roijen aan G.Sevenster, Leiden 6 februari 1953, in: AFH.

29 A.W. Groenman aan G. Sevenster, Overveen 6 februari 1950, in: RAL archief theologisch studiefonds Hallet, inv.nr. 23.

30 N.J. Westpalm van Hoorn aan G. Sevenster, Aerdenhout 14 november 1951, in: AFH.

31 F.C. van der Meer van Kuffeler aan G. Sevenster, 's-Gravenhage 15 december 1951, in: AFH.

32 Notulen bestuursvergadering Leiden 31 januari 1986, in: AFH.

33 W.A. van Griethuysen aan G. Sevenster, Baarn 15 maart 1952, in: AFH.

34 G. Sevenster aan N.J. Westpalm van Hoorn, Leiden 13 december 1952, in: AFH.

35 N.F. Hofstee namens minister okw aan G. Sevenster, 's-Gravenhage 16 juni 1952, in: AFH.

36 F.C. van der Meer van Kuffeler aan G. Sevenster, 's-Gravenhage 3 januari 1953.

37 F.C. van der Meer van Kuffeler aan G. Sevenster, 's-Gravenhage 14 juni 1952, in: AFH.

38 Verslag 1955-1956, in: AFH.

39 Sollicitatiesfonds Hallet 1960-1961, in: AFH.

40 Notulen Leiden 16 december 1961, in: AFH.

41 G. Sevenster aan N.J. westpalm van Hoorn, Leiden 9 februari 1965, in: AFH.

42 A.J. Rasker aan jhr. J.W. van den Bosch (Wassenaar), Oegstgeest 22 februari 1977, in: AFH.

43 M. de Jonge aan A.J. Rasker, Leiden 13 januari 1968, in: AFH.

44 Telefoongesprek met G. Cohen Stuart, Rhoon, 16 december 2013.

45 A.J. Rasker aan Centrale theologische fondsen NHK, Oegstgeest 17 januari 1968, in: AFH.

46 Kort verslag cursus 1968-1969, in: AFH.

47 A.J. Rasker aan N.J. Westpalm van Hoorn, Leiden 24 december 1970, in: AFH.

48 Notulen bestuursvergadering Leiden 7 februari 1973, in: AFH.

49 Notulen bestuursvergadering Leiden 27 januari 1972, in: AFH.

50 H.J. Swart aan bestuur, 's-Gravenhage 31 januari 1972, in: AFH.

51 A.J. Rasker aan H.J. Swart, Oegstgeest 1 februari 1972, in: AFH.

52 Door administrateur Th.H.J. Neecke van de Centrale van de NHK opgesteld overzicht, januari 1969, in: AFH.

53 Notitie over de cursus 1971-1972 door secretaris-rentmeester A.J. Rasker, Leiden 28 januari 1972, in: AFH.

54 A.J. Rasker aan C. Hakkenberg, Oegstgeest 17 november 1973, in: AFH.

55 Financieel overzicht 1973-1974, in: AFH.

56 H. Berkhof aan bestuur, Oegstgeest 1 februari 1976, in: AFH.

57 Notulen Leiden 31 januari 1986, in: AFH.

58 Notulen Leiden 18 februari 1976, in: AFH.

59 Zie noot 1.

60 G.H.M. Posthumus Meyjes aan H. Berkhof, Leiden 25 november 1974, in: AFH. De eerste aantekeningen in het kasboek dateren uit 1613.

61 N.J. Westpalm van Hoorn aan G.A.A. van Nispen, 's-Gravenhage 25 januari 1978, in: AFH.

62 Jhr. N.J. (Nico) Westpalm van Hoorn jr. stelde in 1996 tot zijn ergernis vast ‘dat het schilderij [van Hallet] weer in de kelders van de Lakenhal rot’. Zie N.J. Westpalm van Hoorn aan rentmeester, De Haag 7 juni 1996, in: AFH.

63 N.J. Westpalm van Hoorn aan regenten Dr. Hendrik Muller Vaderlandsch Fonds, Den Haag 4 april 1977, in: AFH.

64 S. Bronkhorst aan H. Berkhof, Leiden 28 februari 1978, in: AFH.

65 Notulen bestuursvergadering 11 februari 1980, in: AFH.

66 Notariële acte (verleden voor mr. L. van Solkema) Den Haag 6 juni 1984, in: AFH.

67 Notulen bestuursvergadering 16 februari 1981, in: AFH.

68 Idem.

69 Notulen bestuursvergadering Leiden 1 februari 1984, in: AFH.

70 Notulen bestuursvergadering Leiden 5 februari 1985, in: AFH.

71 Notulen bestuursvergadering Leiden 31 januari 1986, in: AFH.

72 A.W.G. Cambier van Nooten aan bestuur, Amersfoort 6 februari 1990, in: AFH.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 juni 2014

DNK | 82 Pagina's

Het theologisch studiefonds Hallet in de twintigste eeuw

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 juni 2014

DNK | 82 Pagina's