„Gij hebt mij het lichaam toebereid.”
[KERSTFEEST.]
Daarom, komende in de wereld zegt hij: lachtofter en offerande hebt Gij niet gewild maar Gij hebt mij het lichaam toebereid. Hebr. lo : 5.
Ook nu weer roept ons Kerstfeest ons naar het Kindeke in de kribbe van Bethlehem.
Niet als riep de kerk ons op, om eerst in onze verbeelding te doen, als ware Jezus nog niet geboren; en dan ons met onze gedachten naar Bethlehem te verplaatsen, om daar in dien stal bij de herberg de gelukkige jonge maagd te begroeten, die het wondere Kindeke troetelt op heur schoot. Van zulk spel der verbeelding weten goede Gereformeerde Christenen niets, en obk op het Kerstfeest staat hun hope niet op de aanminnigheid van het Kindeke in de kribbe, maar eeniglijk op hun Koning vol majesteit fn de hemelen, die leeft om voor ons te bidden, en de vrucht van zijn offerande op Golgotha voor ons geldend maakt bij den Vader.
Een kind van God begeert de werkelijkheid onder de oogen te zien, en ook geestelijk met zijn ziel in die werkelijkheid in te leven. En die realiteit van den Christus is thans niet meer in Ephrata's velden, maar is in het heiligdom daarboven, in het paleis der majesteit onzes Gods, waarheen hij opvoer, om zijn kerk te regeeren, en van waar hij bij dagen en bij nachten gaven van genade en ontferming aan zijn verlosten toezendt.
\Yat ws > *daare.ntcgs: n w< 51 uit het veiïpd jnè gedurig voor onzen geest willen brengen, is de heugenis, de gedachtenis, de bezielende herinnering van de daden Gods, van zijn wonderen vanou^sher, en van de heilige dingen, die Hij gewrocht heeft, om ook óns de genade te doen toekomen.
En onder die schoone en rijke wonderheden onzes Gods behoort dan óók zeer zeker, al wat met Jezus' ontvangenis en geboorte in veiband staat; d. i. al wat tusschen Nazareth en Bethlehem in ligt; straks gevolgd door de vlucht en uitwijking naar Egypte.
Voor deze zalige Kerstherinneringen nu wijst de Schrift zelf ons op het diepe woord van Messias tot den Vader: „Slacht^ cfifer en brandofifer hebt Gij niet gewild, •maar Gij hebt mij het lichaam toebereid". Laat ons daarom, bij deze ééne rijke gedachte ons bepalend, thans niet van de kribbe en ook niet van de herders en der engelen heirschare spreken, maar wat dieper indringen in die veelzeggende uitspraak van den Christus: „f? j? ' hebt mij het lichaam toebereid^'.
Dit woord trekt aanstonds al onze aandacht saam op het Kindeke, dat geboren wierd, en wel, gelijk dit bij een kindeke, dat pas ter wereld kwam, het meest voegt, op het lieve, welgeschapen lichaampje, waarin het Kindeke zich aan ons oog vertoont. Bij een volwassen man heeft het geen zin, dat ge in de eerste plaats op zijn lichaam zoudt letten. Dan toch dringt zijn geest als door zijn lichaam henen en spreekt uit zijn gelaatstrekken u toe. Maar bij een kindeke in de eerste levensdagen is dit nog volstrekt niet het geval; en die schilders die hun talent beproefden, om in het gelaat van het Kindeke van Bethlehem reeds de uitdrukking vaneden Heiland der wereld te leggen, hebben het eenvoudig misvormd.
Zoo is een pasgeboren kindeke niet. In zulk een wicht staart het half gesloten oog nog nauwlijks, maar ziet ïn elk geval niets. Op het gelaat teekent zich nog geen enkele karaktertrek. Alle vormen zijn nog vol en rond. En wat een kindeke van weinige dagen aanminnig voor ons maakt, is niet het reeds doorschemerend type der ziel, maar het schoone en onnoozie van de kleine afmetingen, gevoegd bij de aantrekkelijkheid van het zachte, bijna satijnen vleesch, met zijn nog dooreengemengde tinten. Het is zoo, niet alle jonge wichtjes zijn zoo schoon. Er worden ook kinderkens geboren, die te armelijk en te mager ter wereld komen, en deswege veeleer iets afstootends hebben. Maar als ge u afvraagt, wai u tal van malen in een pas geboren wicht zoo geboeid hetft, zeg dan niet, dat dit zat in de trekken van de ziel die ge op het gelaat laast, noch in de spranken van den geest die uit het oog u tegenglinsterden, maar beken dan oprechtelijk, dat hetgeen u boeide, het schoon van het vleesch in zijn mollige vormen was; en, zoo ge God vreest, en in zulk een schepselke zijn kunstgewrocht ziet, dat ge er telkens weer verwonderd over stcndt, zoo schoon en zoo aanminnig als God de Heere van zulk een kindeke het lichaam bereid had.
En waar ge dan reeds bij een kindeke, iii zonde ontvangen en geboren, zoo vaak door den aanblik van wat God de Heere in zulk een schepseltje gewrocht had, tot bewondering en aanbidding werdt gelokt, zou het dan te veel voor u zijn, om, in de herinnering naar Bethlehems kribbe teruggaande, ook bij dat Kindeke in de kribbe die riike gedachte van Messias in te denken: „Vadff', Gi_i hebt mij het|ichaatn tof: beie; *3." Reeds eeuwen vóór de Messias in het vleesch geboren werd, Fprak hij door den psalmist deze woorden uit. Al was toch de Messias op aarde nog niet als „Zoon des menschen" geboren, toch be& tond hij reeds van eeuwig. „Eer Abraham was, ben ik", betuigde hij later aan de Joden van Jeruzalem, en hij voegde er bij: „Abraham heeft zeer verlangd mijnen dag te zien, en hij heeft dien gezien, en is verheugd geworden." Ook toen reeds verscheen hij, in een vluchtig aangenomen en straks weer verdwijnende menschelijke gestalte aan de patriarchen bij de eikenbosschen van Mamre. Ja, zelfs in het hoogepriesterlijk gebed, gaat de Christus nog dieper in het eeuwige terug en smeekt, dat de zijnen zijn heerlijkheid zien mogen, die hij bij den Vader had, eer de wereld was. Nooit is dus de kerk zonder haar Middelaar geweest, en zóó als ze, na de verdrijving uit het paradijs, opkwam, bezat de kerk haar Messias.
Toen het woord der belofte tot Eva uitging van het zaad der vrouw dat de slang den kop vermorzelen zou, was die Middelaar reeds besteld en werkte reeds de van hem uitgaande genade.
Zoo was het dan de Messias zc'f, die in geheel de bedeeling des Ouden Verbonds des Heeren volk in gunste droeg; en, gelijk Jesaia 63 het betuigt, „in al bun benauwdheden was hij benauwd en de Engel des aangezichts, d. i. de Messias, heeft ze behouden."
Al wat er aan ofïerande bij Israël besteld was, beteekende dus niets dan een door hem zelven aangenomen symbool, om zijn eigen zelfsofFerande/ die komen zou, af te beelden en vooraf uit te schaduwen. Dat vleesch van bokken en van stieren was de voorafschaduwing van het vleesch dat eens Gods Zoon zou drageis. ^En dat pod zijn kerk vanouds reeds asii daü eindeloos vergieten van bloed, en altoos weer bloed wende, was alleen maar om de oneindige beteekenis van het eigen hartebloed dat Messias, eens vergieten zou, diep, zeer diep in den zin en de gewaarwording van Gods volk in te prenten.
Maar „smarte wierd dan ook aan zijnen Heiligen Geest aangedaan, " gelijk in Jesaia 63 geklaagd wierd, als de Joden te Jeruzalem aan dat „vleesch van bokken en stieren" hechten gingen, alsof heusch die dierlijke slachtoffers en brandoffers hen redden konden. En daartegen riep de Christus dan in; en hij deed dit, zoolang hij zelf nog niet met menschelijke stem kon spreken, door het instrument van zijn bestelde dienstknechten. En zoo nu moet ge ook den 40en Psalm verstaan, waar Messias, wel door het instrument van David, maar toch geheel met toepassing op zichzelven, reeds tien .eeuwen vóór de kribbe van Bethlehem roept: „Slacht-of brandofïers zijn niet het wezenlijke waarheen uw begeerte, o. God! zich uitstrekt; de ware offerande kan ik eerst brengen, als Gij mij het lichaam zult hebben toebereid." Want wel staat er: „Gij hebt mij het lichaam toebereid", maar dit is altoos zoo in de profetie. Zoo heet het immers ook elders in de Godspraak van Jesaia: „Een kind w ons geboren", waar bedoeld wierd, dat het pas later geboren zou worden. Iets wat u niet vreemd moet voorkomen. Immers een architect die een huis in schets brengt en er u het plan van voorlegt, zal u evenzoo zeggen: „Daar heb ik een deur gemaakt, en hier heb ik een ttap aangebracht", terwijl toch alles nog pas komen moet; alleen omdat zijn plan voor het huis voor hem zoogoed als heX huis zelf is. .En waarom zou de eeuwige God/ waar lïij ; uft d^#* v\> -i{borgen ïaaU' zijns willens, door de profetie, een deel van zijn bestek voor ons ontsluiert, dan niet evenzoo zeggen mogen: „Ik heb Messias het lichaam toebereid", ook waar er nog eeuwen verloopen moesten, eer dat lichaam zou worden geboren. En al spreekt het nu vanzelf, dat den Messias niet enkel een menscheüjk lichaam, maar natuurlijk ook een menschelijke ziel was toebereid, zoo ligt er toch niets vreemds in, dat én in Psalm 40 én in Hebreen 10 zoo met nadruk, en zoo bijna uitsluitend op het lichaam wordt gewezen. Immers juist aan dat lichaam hing de Vleeschwording; in dat lichaam moest de offerande van Golgotha volbracht worden; door dat lichaam alleen was de opstanding mogelijk; zonder dat lichaam zou er geen hemelvaart geweest zijn; kortom, is het niet zoo, gelijk onze Belijdenis zegt, »dat onze zaligheid wel waarlijk hangt aan de waarheid van Jezus'
Nu is het lichaam des menschen op zichzelf reeds het fijnste kunstgewrocht dat onze God in zijn zichtbare schepping heeft voortgebracht. En al is het volkomen waar, dat er in de schepping van de plant en vooral van het dier, allerlei vormen en ledematen gegeven zijn, die zich in het menschelijk lichaam herhalen, toch heeft God de Heere eerst in de schepping van het menschelijk lichaam alle deze vormen en gedachten op het hoogst opgevoerd en in de rijkste eenheid verbonden. Want wel is 's menschen lichaam niet naar Gods beeld geschapen, eenvoudig omdat God een Geest is, en geen lichaam heeft; maar toch is 's menschen lichaam er geheel op aangelegd, om instrument, orgaan en drager van 's menschen ziel te wezen, en in zooverre dus wel waarlijk op het beeld Gods aangelegd. Wie in onze dagen leeraart, dat de mensch van den oérangoetang afstamt, spreekt' dus' zeer zeker een deel der waarheid uit; want geheel een reeks van gedachten Gods, die in de schepping van 's menschen lichaam uitgewerkt zijn, lagen reeds als voorgevormd in de schepping der dieren; maar deze Darwinisten verstaan ^niet, wat het geniale der schoonheid is en doorzien den rijkdom van Gods gedachten niet, zoo ze wanen dat vanzelf uit deze dierlijke vormen zich ooit de pracht en de heerlijkheid van het menschelijk lichaam ontwikkelen kon. En niets is voor de genezing van deze booze dwaling beter, dan dat ge, na eerst het dier in zijn rijke vormenweelde b-spied te hebben, u daarna in de gedachten bij Bethlehems kribbe verplaatst, en daar op dat schoone kindeke Jezus starende, al het 'afstootende en weerzinwekkende door uw ziel voelt gaan van het enkele beweren, dat zulk een gave Gods aan de wereld in haar oorsprong uit de wereld der oerangoetangs zou zijn.
Neen, al de rijke vormen die reeds in de dierenwereld als voorgevormd lagen, heeft God de Heere als saamgevat en tot hoogere harmonie vereenigd, toen Hij den mensch schiep; en wel zóó schiep, dat Hij eerst uit het stof der aarde het lichaam van Adam bereidde; om daarna eerst in dit toebereide lichaam de ziel in te scheppen. Doch nu gevoelt ge ook, hoe reeds toen, in het paradijs, eigenlijk de toebereiding van het lichaam van den Messias een aanvang nam. En zulks wel in tweeërlei opzicht. Vooreerst in zooverre immers ook het lichaam van Jezus geheel naar de gestalte van Adams lichaam geform^'crd zou worden; en zóó zijn moest, omdat alzoo Adams lichaam was. Het was niet een vreemdsoórtfg, tfcaar des visnschsn lichaam, dat hier zou bereid worden, en voor d^t lichaam was de grondvorm eens vcor altijd vastgesteld, zoodra de eerste mensch tot aanzijn was geroepen. Maar ook nog in andeien zin kan gezegd, dat reeds in het Paradijs de toebereiding van het lichaam van Christus begon. Het is toch niet waar, wat de Dooperschen steeds beweerden, dat Jezus' lichaam uit nieuw vleesch geschapen was, geheel op dezelfde wijze als eens Adams lichaam. Neen, ons vleesch heeft hij aangenomen. Datzelfde vleesch, dat wij aan ons eigen lichaam dragen; en dat altegader voortgekomen is uit dat ééne wondere lichaam, dat God eens voor Adam schiep in het paradijs. Het menschelijk vleesch waarop Maria staarde, toen ze het kindeke Jezus aan haar maagdelijke borst zoogde, was dus vleesch uit dat menschelijk vleesch van het Paradijs herkomstig; en ook in dien zin mag en meet dus beleden, dat reeds in het Paradijs de toebereiding van het lichaam van Jezus een aanvang nam.
Toch is die toebereiding van het lichaam van Jezus voort-en doorgegaan in alle de geslachten, die daarna gekomen zijn. Heeft God de Heere, na den zondenval, door zijn algemeene genade ons menschelijk geslacht, ook lichamelijk, voor algeheele inzinking bewaard, en toont de vergelijking van den Hottentot met het fijne Óostersche type, hoe machtig die algemeene genade ook op ons lichaam inwerkte, om er een edeler vorm voor in stand te houden; zoo ligt ook in deze algemeene genade één machtige, steeds voortgaande toebereiding van het lichaam van den Messias. Een gestalte als van den Hottentot of Boeginees, zou niet gepast hebben bij den Zone Gods. En zoo heeft God de Heere, de veredeling van onze gevallen natuur nog verder doorzettend, in Israël zich een eigen volk verkoren, dat doüi' de ziekten eii schrikkelijke* zonden van de andere volken zoo niet geplaagd, een edeler type van ons menschelijk geslacht vertegenwoordigde. Want al is thans het type van den Jood veelszins misvormd, oorspronkelijk was dit zoo niet, en telkens meldt de Schrift zelf ons van de vrouwen der patriarchen en die na hen kwamen, dat ze „schoon waren van aangezicht". Werd Esther niet boven alle maagden van heel Azië verkoren ? Wel was het en bleef het onze gevallene natuur, maar een volk als dat van Israël, dat eeuwenlang door de wetten der Levitische reinheid, door sober leven en stille godsvrucht aan zachter zeden gewend was, droeg toch de gevallen natuur op een andere en veel edeler wijze, dan menig volk uit Afrika en Azië. En het is daarom geen toeval, maar een wezenlijke voorbereiding en toebereiding van het lichaam van Jezus, als eindelijk in Maria de nederige dienstmaagd des Heeren gekomen is, aan wie boven alle vrouwen de goddelijke eere te beurt viel, om den Messias te ontvangen en ter wereld te brengen.
Tot dan eindelijk de ure sloeg, waarop Gods raad volkomen in vervulling zou gaan, en nu het diepe mysterie tot werkelijkheid wierd, om in Maria's lichaam het „lichaam des Heeren" door den Heiligen Geest te doen ontvangen. Dit nu is een wonder in even volstrekten zin, als het wonder der eerste schepping van Adams lichaam. Want wel is het lichaam van Jezus toebereid uit het vleesch e> i bloed van de moedermaagd, zoodat de Zone Gods wel wezenlijk uit onze gevallen natuur zijn vleesch en bloed aannam, om alzoo in zijn eigen persoon ons eigen menschenlijk bloed op Golgotha te vergieten. Maar dit aannemen van ons vleesch en bloed was niet de vrucht van een gewone ontvangenis. Er ontbrak „de wil des mans", die in het gewone bestel van Godswege voor de ontvangenis van een kind des menschen geeischt is.
Nu ligt er in dit mysterie uiteraard niets dat op zich zelf boven ons besef uitgaat. Immers de wet en regel hoe een kind in den moederschoot ontvangen wordt, is niet uit de natuur, maar uit God, En diezelfde God, die voor deze voortteling gemeenlijk den gewonen weg bestelde, is natuurlijk even vrij en machtig, om, waar dit Hem goeddunkt, het instrument, d. i hier den man, op zij te werpen, en rechtstreeks door zijnen Heiligen Geest te doen, wat Hij gemeenlijk doet door de tusschenkomst van den door Hem daarvoor bekwaamden man. Maar al is hierin voor het geloof niets raadselachtigs, toch blijft het In zooveire een mysterie, als God hier onmiddellijk teweegbrengt, wat Hij anders alleen middellijk uitvoert. Hier is dus een wonder, isi den meest eigenlijken zin van het woord. Een rechtstreeksche daad Gods, waardoor Hij in Maria's lichaam het lichaam van den Middelaar toebereidt. Al gaat het dus door, dat God een tegelijks lichaam toebereidt, zoodat David in Psalm 139 zong van dat kunstig werk Gods, toen hij als een borduursel in zijn moeders lijf geweven werd, toch geldt dit toebereiden van hel lichaam in nog veel hooger zin van het lichaam van Messias. Hier toch was een geheel buitengewone toebereiding. Een intreden van de eigen wondere macht Gods, om in de maagd Maria het embryo, waaruit voor het menschelijk leven de menschelijke natuur van den Messias zou ontkiemen, door zijn almacht een begin te doen nemen. Iets
wat met heilige kieschheid Gabriel in den naam des Heeren aan Maria zelve in dezer voege heelt aangezegd : „De Heilige Geest zal over u komen, en de kracht des AUerhoogsten zal u overschaduwen. Daarom dat heilige, dat uit u zal geboren worden, zal Gods Zoon genaamd worden."
Met heiligen tact heeft Chrisius' kerk daarom in deze ontvangenis van Maria en de geboorte van haar Kmdeke steeds het werk van God Drieëenig aangebeden. Het was de Vader die den Messias het lichaam had toebereid, reeds van de schepping van Adam af. Het was de Heilige Geest die als de Levensbezieler van al het geschapene ook voor dit lichaam van Messias niet slechts de bezieling des levens schonk, maar er de eerste kiem voor verwekte. En het was de Zone Gods, die er zich uit gehoorzaamheid en erbarmen toe leende, om de aldus ontstane menschelijke natuur voor zijn persoon aan te nemen, en in dit hem toebereide lichaam uit Maria geboren te worden.
Zoo voegt het dan 's Heeren volk, om op het Kerstfeest niet enkel naar die engelen in Ephrata te luisteren en op die kribbe en die windselen, te zien, maar om ook met heiligen eerbied op dat Kindeke zelf te staren, gelijk het daar met zijn toebereid menschelijk lichaam rust op Maria's schoot.
tieX Jichaam van Messias was de voorwaarde, die gesteld was, om onze redding en de vergeving onzer zonden mogelijk te maken. In dat lichaam viel het vleesch te aanschouwen, dat verbroken moest worden, en in de kleur op het gelaat van dat Kindeke speelde de doorschijning van het bloed dat vergoten moest worden, om vrede op aarde te bestellen. Het was dat Hekaam van óns vleesch en bloed, dat nu ingedragen is voor den Troon Gods, om onze natuur Gode voor te stellen in heiligheid.En eindelijk, het is datzelfde lichaam van het Kindeke van Bethlehem, dat nu in nog hooger heerlijkheid schitterend, ons onderpand en waarborg is van de verheerlijking die ook óns lichaam eens door zijn machtsdaad ondergaat.
i) Over de vraag, hoe deze woorden ia Hebr. 5 : 10 genomen kunnen zijn uit Psalm 40 : 7, geven onze oude commentaren (neem slechts dien van Owen) een volkomen genoegzame oplossing. Wat in den Psalm heet: Gij hebt mij de ooren doorboord", strekt om juist datgene uit te drukken, wat de apostel ons ver tolkt door te zeggen: Gij hebt mij het lichaam toebereid." Men weet toch, dat de schrijvers van het Nieuwe Testament zeer dikwijls niet letterlijk, maar uitleggend citeeren; en zij hadden hiertoe het recht, omdat ze onder dezelfde inspiratie stonden, als die gewerkt had in Psalmisten en Profeten.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van zondag 27 december 1891
De Heraut | 4 Pagina's