Twaalfde Jaarvergadering der Vereeniging voor Hooger Onderwijs op Gereformeerden grondslag.
Van uit Utrecht, en toen hadden we al een reisje achter den rug, bracht de spoortrein ons in meer dan vijf uren tijds naar Groningen. Het was een heele zit, maar als men de portieren uilkeek en men zag de golvende graanakkers of het geel en bruin der Drentsche heidevelden met zwarte en witte schapen bezaaid, of een heuvelachtig terrein met den sierlijken denneboom beplant, dan had dit voor een Hollander die alleen weiden met vee en knotwilgen in zijne omgeving ziet, eene eigenaardige bekoring.
Maar hoeveel aantrekkelijks de telkens afwisselende natuurtafereelen mockten hebben, wij waren blijde toen we in Neerlands derde koopstad, gelijk de Groninger zijn stad noemt, waar de derde Staatsuniversiteit haar zetel heeft, waren aangekomen en wij ons konden begeven naar het huis waarm ons de meest vriendelijke gastvrijheid werd geboden. Toen we daar verkwikt waren, was het van lieverlede tijd geworden om ons te begeven naar het kerkgebouw waarin onze geliefde broeder Ds. J. J. A. Ploos van Amstel
DÏ: URE DES GEBËDS
voor de Vrije Universiteit zou leiden. AVel smartte het ons dat de deuren van Groningens hoofdkerk, de Martinikerk, wier sierlijke en ranke toren als een Saul boven de andere spitsen der Academiestad uitsteekt, zich voor ons niet ontsloten, doch als wij verstaan dat wij door de zonden van Zion uit onze kerkgebouwen zijn gedreven, en wij weten mede daaraan deel te hebben, dan mag het ons tot groote reden van blijdschap zijn, dat een zoo ruim kerkgebouw als de Zuiderkerk is, ter onzer beschiKking stond.
Schoon minstens dertig personen er op een rij kunnen plaats vinden en minstens 60 rijen banken of stoeien daarin gevonden worden, was het ons eene oorzaak tot blijdschap, dat niet minder dan drie vierde van het kerkgebouw bezet was. Op zulk een groot publiek hadden, we niet durven hopen, vooral als wij in aanmerking nemen, dat de zomerarbeid op het platteland van Groningen in vollen gang is, en daardoor velen niet met ons konden opgaan.
Te acht uren beklom Ds. Ploos van Amstel den kansel onder het zingen van Ps. 19 : 5 en 7, om na voorlezing van Prediker 7:11 en 12: e wijsheid is goed met een erfdeel, en degenen die de zon aanschouwen hebben voordeel daarvan. Want de wijsheid is tot eene schaduiv; maar de uitnemendheid der wetenschap is, dat de wijsheid haren bezitters het leven geeft, — te zeggen, dat hij niet optrad om eene gewone godsdienstoefening te leiden, maar de aandacht te vestigen op het Hooger Onderwijs op Gereformeerden grondslag, opdat het belang van het bezit eener Vrije Universiteit meer ingezien worde en er meer behoefte ontsta om die gewenschte instelling van ganscher harte in den geloove den Heere op te dragen in het gebed.
Hij wenschte zijn gehoor te bepalen bij de uitnemendheid der wetenschap of wijsheid, zooals zij zijn moet naar de meening des Geestes, overeenkomstig Godsheilig Woord, en merkte daarbij op, dat de Prediker twee zaken tegenover elkander plaatst: wijsheid en rijkdom. Hij zegt: '" wijsheid is goed met een erfdeel, d. i. het is goed wijsheid te bezitten en rijkdom tevens. Die wijs is en geen geld heeft, zal belemmerd worden in de beoefening van hetgeen hij noodig heeft te weten. Maar rijkdom zonder wijsheid maakt den mensch slecht en verderft hem naar lichaam en ziel. Het gebeurt wel dat iemand eerst al zijn goed moet missen om een wijs en bruikbaar mensch te worden.
!Qaarenboven, hoezeer het geld een schaduw is, d. i. hoe het bezit van geld bij de hitte van nood en verdrukking een schaduw is, waardoor de mensch onbezorgd zijn brood kan eten, zich bij ziekte kan laten dienen door artsen, en vrij kan leven, waardoor hij waant onafhankelijk te zijn van menschen; toch als de nood aan den man komt, dan is de rijke armer dan de arme. In dagen van revolutie wordt bijv. een rijke uitgeplunderd, terwijl de arme ongemoeid blijft.
Het geld is eene schaduw enkel in dit leven en dan nog zeer betrekkelijk. Maar het is dit alleen voor hen die de zon aanschouwen, voor de levenden; niet voor hen die reeds opgeroepen zijn om voor God te verschijnen. Als de mensch sterft en zijn ziel tot God wederkeert, die haar gegeven geeft, en het lichaam tot stof wordt, houdt alle bezit op. En heeft de mensch niets dan rijkdom gehad, dan mist hij alles. Dan krijgt men met God te doen. Wiens aangezicht en toorn men niet ontvlieden kan, men heeft een verzondigd leven achter den rug, en gaat eene ontzaglijke eeuwigheid in, waarin niets gevoeld wordt dan smarten.
Daarom heeft de mensch eene andere schaduw noodig, die in dit leven reeds zoo verkwikt bij de hitte des daags, om na dit leven onder de schaduw van 's Heeren vleugelen onder de hoede van onzen gezegenden Hoogepriester Christus Jezus zahg te zijn.
De Prediker wijst op die schaduw welke blijft, nl. die wijsheid, welke haren bezitters het leven geeft. Zelfs ligt in het woord vertaald door »leven geven" ook nog de gedachte opgesloten van: laten leven of in het leven doen blijven.
Die schaduw wordt in volle kracht eerst genoten door hen, die de rust zijn ingegaan en die Hem aanschouwen, die de Wijsheid is.
Na deze toelichting van den tekst ging de leeraar over tot de ontwikkeling van de volgende bijzonderheden.
1°. Wat is bedoeld met wetenschap en wijsheid?
2°. Waarin bestaat hare uitnemendheid?
3°. Aan wie wordt zij geschonken ?
Met betrekking tot de gelegenheid dés tijds, wordt daarna een antwoord gegeven op de vragen:
1". Welk is het goed recht dat wij hebben tot de beoefening der wetenschap in het algemeen?
2". Hoe wij ter beoefening der wetenschap het Hooger Onderwijs behoeven.
3°. Hoe er echter door velen eene wétenschap booefend wordt, die in vele opzichten niet uitnemend maar schadelijk is.
4°. Op welken grondslag dan die wetenschap moet staan en hoe zij beoefend moet worden, dat zij haren bezitters het leven geeft en allerwegen leven verwekt?
Het verschil tusschen wetenschap en wijsheid schetste spreker aldus: het eerste woord duidt het onderzoek, de waarneming, de kennis der dingen aan; het tweede geeft te kennen de rijpe vrucht van de opgedane kennis onder de leiding des Geestes. In God is wetenschap en wijsheid één. Hij is de God der wetenschap en wijsheid, en behoeft geen onderzoekt De mensch wel. Hij komt in den regel alleen tot wijsheid door onderzoek en levenservaring. Men kan wijsheid hebben als een gave Gods van der jeugd af. Maar het blijft waar, dat de mensch wijsheid vindt door er naar te zoeken, gelijk goud maar niet te grabbel ligt maar dient opgedolven.
De Prediker bedoelt hier de ware wijsheid. Vele menschen weten veel, maar zijn niet wijs, terwijl sommige onkundigen groote levenswijsheid bezitten. Waar die wijsheid is, openbaart zij zich door een zoeken van God, om Hem recht te leeren kennen en in zijne wegen te wandelen.
Waar die wijsheid gevaar loopt eenigszins te ontaarden, komt de vreeze Gods tusschecbeide met eene ernstige waarschuwing. De vreeze Gods brengt weer op de rechte plaats, verootmoedigt het hart, en dan vmdt men weer de ware wijsheid.
Deze wijsheid die van boven is, beantwoordt aan de kenmerken van Jac. 3 : 13.
' De uitnemendheid dier wijsheid bestaat hierin dat zij haren bezitters het leven geeft. In den regel wordt de waarde der dingen geschat naar hunne duurzaamheid. Dat de wijsheid der wereld geen duurzaam leven kan geven, bewijzen de feiten. Zij brengt geen rust aan de ziel; zij doet de maatschappij op hare grondslagen waggelen, de eerbied voor het gezag verdwijnt, zoodat de politiemacht moet versterkt, de gevangenissen overvol worden. Het is geen beste boom, die zulke vruchten voortbrengt. Of is dit te veel gezegd? Het beginsel der valsche wetenschap brengt juist zulke vruchten mede.
De mensch van God afgevallen, gaat naar het vleesch leven en heeft geen eerbied meer voor den Koning en allen die over hem gesteld zijn.
Het is dan niet te verwonderen dat men eigendom en leven gaat aanranden.
Waarom zal men zich intoomen als er geen God, geen eeuwigheid is?
De wijsheid die van boven is, beantwoordt aan hetgeen Spr. 3 : 13—18 leert, zij is een boom des levens dengenen, die ze aangrijpen. Die wijsheid bestaat in het rechte kennen van God en Jezus Christus; in die kennis worden de hoogste en diepste behoeften der ziel vervuld, want men leert Hem kennen, die op aarde kwam om voU.omen vrede aan te brengen en door Hem wordt men ook verlost van de bron van alle ellende: e zonde.
Die wijsheid is tevens eene vriendelijke troost voor dit leven. Zij leert met den Psalmist zeg gen: »o. Mijne ziel, wat buigt g'u neder en wat zijt gij onrustig in mij? Hoop op God, want ik zal Hem nog loven." Zij geeft Hcht in duisternis, giet balsem in de wonde en olie op de baren der zee om die te stillen, het karakter toonend van den Christus, die van den hemel nederdaalde om zijn ziel te geven tot een rantsoen voor velen. Ofschoon de ware wijsheid ook gesteld is op afzondering, zij blijft niet als een kluizenaar met een boekje in een hoekje, maar laat haar licht schijnen op elk gebied des levens.
Ten slotte blijkt de uitnemendheid der wijsheid daaruit, dat zij^haren bezitters verzadiging van vreugde, lieflijkheden in zijn rechterhand, eeuwiglijk en altoos geeft. En zij deelen daarin die bezitters van haar zijn, d. w. z. die achter haar zijn, die haar gegrepen hebben. Gelijk een boom geen vruchten kan dragen of hij o.et met zijne wortelen in den grond vastzitten, zoo kan niemand eenige vrucht trekken uit de wijsheid als hij niet met haar is vereenigd. Hier geldt het woord van Christus : „Die in Mij blijft en Ik in hem die draagt veel vrucht."
Nu heeft men menigmaal, zoo begon de leeraar het tweede deel zijner rede, met wantrouwen de beoefening der wetenschap aangezien, wijl zij zoo dikwijls het ongeloof in de hand werkte-Toch kan de ware beoefening der wetenschap niet van God afleiden, maar voert naar God toe. Een iegelijk die in de vreeze Gods alle dingen onderzoekt, van God zelven af tot de werken Zijner handen, zal moeten uitroepen : »God is groot en wij begrijpen Hem niet."
Heeft God ons niet het verstand gegeven om Hem te kennen? Is niet bevolen dat wij de Heilige Schrift zouden onderzoeken. Heeft God den eersten mensch niet geboden om aan de dieren namen te geven? Moet dan in de eerste plaats niet de Theologie beoefend, om Hem te kennen, die de oorsprong van alle dingen is? Moet het Christendom niet de letterkunde, de rechtsgeleerdheid en de natuurkundige wetenschappen doorzuren?
Na aangetoond te hebben dat de studie der classieken niet mag verzuimd en dat de juiste beginselen van het recht uit Gods \\'oord worden geleerd, en het te hebben betreurd dat er geen gelegenheid bestaat om de medische wetenschap te beoefenen naar den eisch van Gods Woord, ging de spreker betoogen hoe noodig Hooger onderwijs is, in de eerste plaats om de Theologie te beoefenen, waaraan men hooge eischen moet stellen, ten einde Gods Naam, Zijn Wezen, Zijne verlossende liefde, den weg des Heils en al de werken Gods, met bescheidenheid na te speuren. Maar hoe velen hebben niet gevraagd, wie God in waarheid is, maar zijn den Heidenen gelijk geworden, die steenen of houten afgoden maken, met dit verschil, dat men met weglating van hout of steen zich een denkbeeldigen God maakt, om dien tot verderf des volks te verkondigen. De psalmist zegt, »dat die de beelden dienen, hun gelijk worden en al wie op hen vertrouwt." Dit gaat in vervulling. Hardheid, onverschilligheid wordt op godsdienstig gebied steeds meer openbaar.
Tengevolge daarvan wordt het volk losgemaakt van God en viert Satan en de wereld zijn triunif. Had onze trouwe Verbondsgod niet gezorgd voor zijn overblijfsel, als Sodom zouden wij geworden zijn. Op het gebied der letteren en op dat van het recht is diezelfde geest te bespeuren.
Geen wonder dat de beoefenaars eener antichristelijke philosophie bewierookt, en men er zich niet over bekommert dat duizenden in hun recht gekrenkt worden.
Als bewijs daarvoor worden aangevoerd: verplichte vaccinatie, gedwongen schuttersdienst op den dag des Heeren, de dwang om te betalen voor de godsdienstige belangen van hen, die het monopolie van een Staatsgodsdienst er op na schijnen te houden.
Door zulk een verkeerde rechlsbeschouwing wordt het pad voor socialisten en anarchisten geëffend.
Voorts wijst de voorganger er op hoe de valsche wetenschap zich op het gebied der Medische wetenschap heeft doen gelden.
Hoezeer men op dit gebied vooruit is gegaan, toch is het te betreuren, dat over het algemeen de beoefenaars der geneeskunde, geen God erkennende, den mensch zijn gaan beschouwen als een dierlijk schepsel. Onze medici maken in den regel den kranke niet bekend met zijn toestand; bedwelmende medicijnen maken hem stomp voor hoogere dingen, terwijl uit onbekendheid met de zielkunde menige patient verkeerd behandeld wordt. In welk verband sommige ziekten staan tot demonische machten, dient ook een voorwerp van onderzoek te zijn bij de beoefening der medische wetenschap. Niet alleen hebben wij Christelijke doctoren noodig, maar ook eene geneeskunde op echt Christelijken, op Gereformeerden grondslag.
Dankbaar moet erkend het vele goede dat de Theol. school te Kampen leverde, maar eisch van ons beginsel is, dat alle faculteiten aan onze Universiteit vertegenwoordigd worden.
Op elk gebied des levens is licht te verspreiden, de heilige beginselen die de Heere heeft geleerd, moeten onder den zegen des Heeren ingang vinden in de harten.
Daarom was het den prediker een oorzaak van ongeveinsde vreugde, dat de Vrije Universiteit op Geref. grondslag haar 12de jaarvergadering houden mocht, ook omdat de arbeid der Vrije Universiteit zoo krachtig mocht medewerken aan de vereeniging der Geref. kerken.
Toch wordt er eene leemte gevoeld. Wij missen onder de faculteiten eene zuster, die nog niet geboren is, maar die God wil dat geboren zal worden. Met de vereeniging der Geref. kerken is een hartewensch van spreker vervuld, maar als hij nog iets zou mogen wenschen, dan is het, dat eene medische faculteit aan de Vrije Universiteit gesticht worde. Moeten wij niet blozen van schaamte dat zij er nog niet is? Is het geen miskenning van den Christus als den Geneesmeester van ziel en lichaam, dat zij nog niet bestaat? Er zijn zeker bezwaren. Maar het grootste bezwaar is, dat nog te veel meenen, dat het ook wel anders kan. Ons geloof is zoo klein, ons gebed zoo weinig vurig, ons opzien tegen de kosten zoo groot. Waar halen wij de professoren vandaan ? vraagt men. Geliefden, God maakt mannen en zoodanige als wij noodig hebben. Als wij ze niet vinden, dan hebben wij te vragen: »Heere, Gij die eischt dat alles U onderworpen zij, hoe komt het dat wij niet slagen? Is er een ban, is er eene oorzaak? " Ook merkte spreker op, dat vóór Israël om verlossing van het slavenjuk bad, Mozes reeds geboren was, om het volk te leiden uit het Egyptische diensthuis.
Vervolgens wees spreker er op, van hoeveel invloed het Universitair onderwijs was op het volk. Als beeld gebruikte hij een waterleiding, die, als zij vergiftigd of verontreinigd water bevat, oorzaak is van velerlei krankheid, om ten slotte te wijzen op de noodzakelijkheid des gebeds voor de hoogleeraren, die zulk een gewichtig ambt bedienen, en die in groote mate de zalving des H. Geestes noodig hebben, opdat zij, door die genade des Heeren toegerust, gezegende instrumenten in 's Heeren hand mogen zijn, om hunne roeping in 's Heeren kracht tot zegen van ons volk en ter eere Gods te vervullen. Ook is er gebed noodig voor de jongelieden die zich aan de zaak des Heeren wenschen te wijden, wien het niet maar om eene broodwinning, maar om den dienst Gods naar eisch van Zijn Woord te doen mag zijn. De vreeze Gods moet hen leiden, anders ware het beter, dat zij nooit de Vrije Universiteit bezochten.
De gemeente des Heeren werd er eindelijk op gewezen om de Vrije Universiteit te dragen door hare liefde, haar gebed en hare gaven,
terwijl de leeraar met de bede, dat de Vrije Universiteit nog tot een rijken zegen mocht gesteld worden voor ons gansche volk, voor kerk en vaderland, zoo ook voor het geliefde Koninklijke huis, om 's Heeren Naams wil, zijne aandachtig gevolgde rede besloot, om daarna voor te gaan in een eenvoudig maar vurig gebed voor de geliefde instelling en voor allen die haar dienen of door haar gediend worden.
Na het zingen van Ps. 72 : ii ging de menigte uiteen, terwijl velen gebruik maakten van de vriendelijke uitnoodiging van Jhr. Mr. AV. H. de Savornin Lohraan, kantonrechter te Groningen, om na afloop van den bidstond te zijnen huize saam te komen. Wat deze samenkomst zoo aantrekkelijk maakte, was in de eerste plaats de hartelijke ontvangst van mevrouw Lohman en haren echtgenoot, maar ook, dat men in de gelegenheid was, broeders en zusters, met wie men sedert de Amsterdamsche Synode kerkelijk vereenigd was, nader te leeren kennen.
Het was toch én in den bidstond én bij de receptie van Jhr. Lohman duidelijk, dat zij, die vroeger kerkelijk gescheiden van ons leefden, liefde voor de Vrije Universiteit betoonden, gelijk wij verwachten dat de Theologische School te Kampen in aller belangstelling zal gaan deelen.
Ware het middernachtelijk uur niet op handen geweest, zeker zou de samenkomst in de vriendelijke zalen van Jhr. De Savornin Lohman langer geduurd hebben, en daarbij moesten heeren Directeuren der Veresniging reeds te 7 uren van den volgenden dag vergaderen en zou de jaarvergadering te 9 uren aanvangen.
Dat de belangstelling in de Vrije Universiteit niet alleen bij de leidsliedcn, maar ook onder de leden der gemeente gevonden werd, kwam helder uit, toen den volgenden dag
DE VERGADERIXS
in de Harmoniezaal gehouden v/erd. Immers honderden bij honderden vulden die prachtige groote zaal ver boven onze verwachting. Kennelijk was dit eene vrucht van de vereeniging. Hadden wij gevreesd, dat door de belangstelling die zoo velen getoond hadden, door het bijwonen der vergaderingen der beide Synoden te Amsterdam, de geestdrift voor den Universiteitsdag zou gebluscht zijn, wij moeten erken nen, dat wij beschaamd werden.
Reeds was het half tien geslagen toen Ds. Brummelkamp, wien door heeren Directeuren de leiding der vergadering was opgedragen, de bijeenkomst opende 'door Ps. 119:52 en 53 te laten zingen. Daarop las Z.W.E. Col. II en riep, op eene wijze die wel geschikt was om de vergaderde menigte te bezielen, den aanwezigen een welkom toe in de volgende bewoordingen: Leden en begunstigers van de Vrije Universiteit op Gereformeerden grondslag; ik heet u welkom in de fraaie hoofdstad van ons gewest, in dit Noordsch Atheen, waarop wij Gioningers, ingezetenen van Stad en Lande, ten allen tijde rechtmatig trotsch zijn geweest. Ik roep u dat welkom toe met de versche herinnering in het geheugen aan twee onvergetelijke gebeurtenissen, die pas hebben plaats gehad. Nog hangen als het ware de echo's in de lucht van de luide, hartelijke jubeltonen, waarmede hier in onze stad onze Koninginnen, Moeder en Dochter, zijn begroet. De oude Oranjeliefde was ontwaakt, en wat men ook elders wel eens van ons > stoere mannen van het Noorden" moge gemeend hebben, het is gebleken dat we even sterk gehecht zijn aan het aloude Stamhuis als het overige Nederlandsche volk, en dat we Koningin Wilhelmina liefhebben, zoo jong als ze is, metalwatridderlijks en mannelijks in onze aderen klopt.
God Almachtig zegene onze Vorstinnen en stelle ze tot een zegen voor land en volk, in lengte van dagen. En wat de regeering van Koningin Emma betreft, spreken we hier in deze vergadering den wensch uit, dat het reeds Haar gegeven moge worden, om der vrije, mondige Wetenschap het recht te verzekeren, dat haar toekomt, door aan de graden van Vrije Universiteiten gelijke rechtsgevolgen toe te kennen, als aan die der Rijks-universiteiten.
Een tweede feestviering, aan deze voorafgegaan, lag op het hoogere, het geestelijk gebied van godsdienst en Kerk. Ik bedoel de vereeniging der beide Gereformeerde kerkgroepen in ons land, waarvan velen onzer in de hoofdstad des lands getuige zijn geweest. Het was een gedenkwaardig oogenblik, toen de vaders der scheiding — één hunner althans mocht het als een meer dan Sojarige Simeon nog beleven — of anders hunne zonen en kleinzonen en de mannen der Doleantie de handen in elkaar legden, om voortaan te zijn broeders van één huis. De twee stroomen, uit één bron gevloten, hadden eindelijk, eindelijk! elkander ontmoet; ze huwden hunne wateren, en vloeien thans in één bedding voort. Het steigerwerk dat zoolang den bouw aan het oog onttrok, viel; en wat zichtbaar werd, was geen groep twistende bouwlieden, in Babylonische spraakverwarring elkander bijtende en veretendc, maar een geestelijk huisgezin, een Kerk waar Christus de Koning met Zijn Woord het gezag voert — en de nardusflessche was gebroken, en de kostelijke olie der broederlijke liefde het huis met hare geuren vervulde. Gezegende dag! Blijf leven in onze herinnering. Vuur ons aan in den strijd tot getrouwheid en ijver. En Gij, o Herder Israels, breng al de gevangenen Sions weder, en bouw de muren van Jeruzalem op, tot geen steen meer ontbreekt!
En nu roept, als om de kroon op dat alles te zetten, deze dag ons samen tot een derde feest. De Vrije Universiteit heeft door Gods goedheid weer een jaar mogen arbeiden, en nu komt zij hier om een nieuwen mijlpaal te zetten op haren weg. De Vereeniging die haar stichtte, houdt haar twaalfde jaarvergadering in Gruno's veste, en met welgevallen ontmoet zij de oude vrienden van het Hooger Onderwijs op Gereformeerden grondslag en hoopt vele nieuwe te maken. God heeft gespaard. Uit den engeren kring der mannen wien het bestuur onzer hoogeschool is opgedragen, heeren directeuren, curatoren en hoogleeraren, missen we niemand.
De 87jarige Elout van Soeterwoude, voorleden jaar nog ter vergadering aanwezig, hij, de laatste persoonlijke band, die het tweede en derde geslacht met onzen eersten, grooten Antirevolutionair, met Bilderdijk verbindt, is nog in leven. Keuchenius, een der weinige overgeblevenen, die met Groen van Prinsterer als vrienden en medestanders hebben omgegaan, schoon door de Kamerzitting verhinderd onze vergadering bij te wonen, is in den geest bij ons. En onze oud-Minister Lohman, dien de hoogeschool een wijle moest afstaan, omdat H. M. de Koningin-Regentes hem tot raadsman der Kroon had benoemd, trad weer in de rij der hoogleeraren en wijdt opnieuw zijn krachten aan de juridische faculteit. Dank betaamt ons bij dit alles voor Gods sparende hoede, die ons in grooten getale samenbrengt. Welkom derhalve nogmaals allen binnen onze muren.
Met name welkom aan de vrouwen in ons midden, die toonen te begrijpen, dat de moeders evenzeer belang hebben bij den geest waarin onze zonen hun wetenschappelijke opleiding ontvangen, als de vaders. Moge onze vergadering vrucht dragen voor de wetenschap en in haar voor de pns dierbare natie."
In de eerste plaats herinnerde spreker er aan, dat de wetenschap een gave Gods is. De Heere schiep in ons het vermogen om te kunnen kennen. Hij formeert het geestesoog om te kunnen zien; maar het licht zelf komt van Hem, die de zon schiep aan het firmament, die ook op geestelijk gebied de vader der lichten is. Zal de hoogeschool een fakkel zijn die leven en gloed verspreidt, dan moet zij ontstoken zijn aan Hem die het licht der wereld is, in wien al de schatten der wijsheid verborgen zijn. Geen ware wetenschap dan die erkent, dat de grond van alle zijn in God is, en daarom kan Gods Woord alleen het wezen der dingen bloot leggen. De Vrije Universiteit wil aan Gods Woord het eerste en h«t laatste woord laten. De tegenstelling tusschen de wetenschap die uit de menschelijke rede put, en die welke zich op Gods Woord grondt, komt vooral uit nu de vergadering der Vrije Universiteit plaats heeft in eene stad waar eene hoogeschool is zonder Bijbel. De wetenschap is of uit God of uit den mensch. Is zij uit den mensch dan trekt zij den mensch, ondanks zijn idealen, in het slijk; of pantheïstisch, en doet den mensch dan knielen niet in maar vóór het stof. Er is hierin slechts ééne keus, óf met, óf zonder Gods Woord. De oorspronkelijke spreuk van de Groninger Universiteit luidde ; Verbum Domini liicerna pedibiis nostras (het Woord des Heeren is een lamp voor onzen voet.) Dat kan nu niet meer van haar gezegd worden. Maar daarom mogen ook onze zonen haar niet toevertrouwd worden. Terug tot Gods Woord moet de leus zijn.
Met de woorden: Wie Gods Woord verwerpt, verwerpt den sleutel tot de ware kennis op elk gebied van het menschelijk weten, en met den wensch, dat deze gedachte de vergadering bij haren arbeid mocht bezielen, besloot Ds. Brummelkamp zijne rede, en verklaarde de vergadering geopend.
Aan eene vergadering eener vereeniging zijn steeds eenige werkzaamheden verbonden, die aan het groote publiek minder belangstelling inboezemen, maar toch moeten plaats hebben, zal alles eerlijk en met orde geschieden. Tot lof van den voorzitter moet gezegd, dat deze werkzaamheden met bekwamen spoed afliepen. In de eerste plaats had eene verkiezing'plaats van eea directeur, van een eersten en een tweeden plaatsvervangend directeur. Respectievelijk werden daartoe herkozen en gekozen, de heeren W. Hovy van Amsterdam, C. M. E. van Löben Sels en H. Seret, in plaats van Mr. Th. Heemskerk, die tot curator benoemd werd.
De notulen der voorgaande vergadering werden niet gelezen met consent der vergadering, omdat ze in het jaarverslag opgenomen waren. Van de gelegenheid tot het doen van op-en aanmerkingen over het jaarverslag werd geen gebruik, gemaakt, waarna dit verslag onder dankbetuiging aan den secretaris, den heer S. baron Van Heemstra te Sassenheim, werd goedgekeurd.
Tot leden der commissie tot nazien der rekening over 1892 werden benoemd door middel van stemming, de heeren L. de Vries Hzn. van Groningen, H. Waller van Amsterdam en H. H. van Dijk van Utrecht.
Daarop bracht de heer J. Krab van 's-Hage rapport uit van den arbeid der commissie tot nazien der rekening over iSgr. Deze rekening werd accoord bevonden en de dank der vergadering daarvoor gebracht aan den heer S. J. Seefat, voor zijn nauwkeurig beheer. De rekening sloot met een nadeelig saldo van ƒ 1503.23, welk slot nog onvoordeeliger zou geweest zijn, indien er niet een winste geweest was van ƒ 1396.56 op verkochte aandeelen N. Rijnspoorweg. Men kwam dus bijna in 1892 ƒ 2900 te kort. Tot onze blijdschap kunnen wij hier bijvoegen, dat de meeste posten van ontvangst, vergeleken met het vorige jaar vooruit gingen.
De rapporteur van de commissie die de rekening nazag, de heer Krab, sprak den wensch uit, dat heeren directeuren voortaan een balans zouden pnbliceeren en een globale begrooting van ontvangsten en uitgaven daaraan zouden toevoegen.
Deze gedachte werd ondersteund door den hoogleeraar Rutgers, die opmerkte, dat een vereeniging, die tekort komt, gemeenlijk de neiging openbaart, om aan hare administratie zooveel mogelijk publiciteit te geven. De heer Hovy merkt daartegen op, dat het openbaar maken der balans, waarin ook het kapitaal, dat de Vrije Universiteit bezit, moet worden opgenomen, wellicht de off'ervaardigheid zou doen verminderen. Hij belooft, dat directeuren deze zaak zullen overwegen en spreekt de hoop uit, dat men de Vrije Universiteit zal blijven steunen, die voortgaat met de leerkrachten te vermeerderen.
En hiermede waren de meer uitwendige besognes der vergadering afgeloopen.
Nu zou Dr. A. Kuyper de vraag inleiden: •uLigt het op den weg der Vrije Universiteit, zich ook voor de opleiding tot de zending onder de Joden, Mahomedanen en Heidenen in te richten, en zoo ja, wat zou hiertoe van de zijde der drie faculteiten kunnen gedaan worden? '
Doch vooraf wordt Prof. Jhr. Mr. A. F. de Savornin Lohman door den praeses genoodigd, om de beantwoording van de vraag: » Waarom behooren de Christenen voor de Rechtsgeleerdheid te studeer en aan onze Hoogeschool en welke zijn hunne vooruitzichten zoo zij hunne verplichting nakomen? '' in te leiden.
Nauwelijks was Prof. Lohman op het spreekgestoelte gezeten, of Prof. Kuyper' trad de vergaderzaal binnen, begroet door het appl? us der leden.
Prof. Lohman maakte bij den aanvang zijner rede de opmerking, dat men bij de beantwoording der vraag, meer op hare bedoeling dan op hare bewoordingen moet letten. De vrager kan toch niet uitgaan van de onderstelling, dat alle Christenen behooren te studeeren aan de Vrije Universiteit te Amsterdam! maar wel daarvan, dat Christenen in ons land, die in de rechtsgeleerdheid willen gaan studeren, dit behooren te doen aan eene Christelijke universiteit.
Om die vraag te beantwoorden, moet men letten op het doel der universitaire studiën in het algemeen, zoo ongeveer gaat Z.H.Gel. voort, en dit doel is drieledig, nl.:
1. de opvoeding van een jong man voor de maatschappij;
2. de beoefening der wetenschap, en
3. de voorbereiding tot een beroep of ambt.
De vraag der vooruitzichten kan dan bij elk punt ter sprake gebracht.
Het klinkt vreemd als men beweert, dat men iemand naar de academie ter opvoeding zendt.
Daar slaan de jongelieden geheel op zichzelven; geen hoogleeraar, geen predikant bemoeit zich met hen als zoodanig, de ijverige student bezoekt de colleges, legt zijn examina af; maakt een enkele maal een theevisite bij een hoogleeraar, raadpleegt hem soms over boeken; doch gaat overigens zijn gang.
Zoo is het echter niet overal. In Engeland met zijn beroemde universiteiten van Oxford en Cambrigde, wordt elk student gesteld onder de leiding van een ouden student, wiens roeping het is de studiën van zijn jongeren medebroeders te leiden.
Zulk een tuTor wijst den student de boeken die hij te lezen en de colleges die hij te volgen heeft aan, helpt hem in zijn studiën, die in een bepaald tijdsverloop, 3 a 4 jaar, moeten voleindigd zijn. Doel der studie is in de eerste plaats den jongeling op te leiden tot een gentleman, daarom wordt op algemeene ontwikkeling de nadruk gelegd, terwijl ook voor het lichamelijke zorg wordt gedragen door middel van sport. In de godsdienstige behoeften wordt voorzien, door het houden van godsdienstoefeningen die aan de universiteit verbonden zijn.
Hoe anders ten onzent! Hier meent men dat elk toezicht, alle tucht met de waardigheid van den student in strijd is. Desondanks is opvoeding een hoofdmoment aan onze universiteiten. Hoe zij geschiedt, behoeft niet beschreven. Uitgeroeid moeten al de »vooroordeelen" van het ouderlijke huis; vrijheid in leer staat op den voorgrond; het groenloopen is de school, die men om tot die vrijheid te geraken moet doorloopen. Weinigen zullen beweren dat men zich daardoor leert gedragen als ^gentleman."
Is opvoeding een hoofdzaak bij de academische opleiding, dan gevoelt men terstond hoe noodzakelijk een Christelijke universiteit is.
Niet dat het leiden van een Christelijk leven aan universiteittn, die met den Christus niet rekenen, onmogelijk is; doch waar de geheele omgeving met het Christelijk geloof heeft gebroken, waar een onchristelijke levenswijze normaal, waar in de grofste uitspattingen geen zonde, zelfs geen gebrek' aan fatsoen wordt gezien, waar in de meeste kringen over God en den Heere Jezus Christus niet anders dan als een onderwerp van discussie gesproken wordt, kan het Christelijk leven niet tot ontwikkeling komen, daar wordt het zich werpen in het studentenleven vaak een verzoeken van God en blijft voor een ernstig jong man niets anders over dan zich aan het openbaar studentenleven te onttrekken, waardoor hij datgene echter mist, wat juist op dien leeftijd noodig is voor zijne ontwikkeling, n.l. den omgang met anderen.
De stichtingen van Van Dijk kunnen het kwaad niet verhelpen, omdat daarin het beginsel geldt, van zich terug te trekken uit het studentenleven, en ook omdat zij voor hen, die er niet in opgenomen zijn, niets geven.
Noodig is daarom een Christelijke Universiteit met Christelijke zeden ; alzoo eene omgeving, waarin het Woord Gods in eere is; dan is onderlinge tucht mogelijk.
Zij die eene Christelijke Universiteit bezoeken, mogen leven in het vooruitzicht, dat na afloop hunner studiën, zij beter bestand zullen zijn tegen de verleidingen dezer wereld; dat zij, zonder zich te behoeven te schamen over hun verleden, den kamp voor recht en zedelijkheid kunnen aanvaarden.
Een rein-studentenleven is wel aan de Rijksuniversiteiten mogelijk, het komt vaak voor, maar die inrichtingen zijn niet op het reinhouden van het levenspad harer kweekelingen aangelegd.
De tweede reden waarom men de Universiteit bezoekt is : de beoefening der wetenschap om haar zelve.
Bij ons allen bestaat de begeerte om het verband der dingen in te zien; steeds beproeven wij de verschijnselen die wij waarnemen, onder algemeene wetten te brengen.
Bg universitaire opleiding is hoofddoel, het juist constateeren van het waargenomene, en het brengen onder algemeene wetten, van hetgeen wij zien.
Uit zich zelven kan de mensch dit verband niet vinden, het ligt in God, den Vader van Jezus Christus, den Schepper. De wijsheid des menschen kan God niet vinden; Hij openbaart zich aan menschen. Langs den weg der menschelijke wetenschap kan men wel komen tot een Hoogste Idee, maar tot den Levenden God niet.
Zij, 'die door Gods genade Hem leerden kennen die zich openbaarde in den Zoon, gaan bij al hunne beschouwingen van Hem uit; zij worden door zijn Woord beheerscht; zij zoeken binnen de door God gestelde grenzen het verband der dingen in te zien, doch kunnen daarbij het hoogste verband aller dingen nooit uit het oog verliezen. Hun is de Schrift het voorwerp hunner onderzoekingen, gelijk de waarneembare natuurverschijnselen voor natuuronderzoekers.
Dit geldt ook voor de wetenschap van het recht. Het recht schijnt wél door menschen te zijn vastgesteld, maar die menschen worden meest onbewust geleid door roerselen, die zij niet in hunne macht hebben. Welke die zijn, en welke die behooren te zijn, deze vragen moet de jurist oplossen.
Wij zien bijv. overal overheid en volk. Moeten die er zijn? Hoever gaat de macht van den een, de plicht van den ander?
Overal vindt men bezit en eigendom. Is dat een ordening van menschen of van God? Indien bezit en eigendom 7noet bestaan, moet het dan bestaan in zijn tegenwoordigen vorm ? Hoever is het geoorloofd op hetgeen thans bestaat in te grijpen ?
Zoo zou men kunnen doorgaan met belangrijke vragen te stellen. Doch welk een verbazend onderscheid, als men bij de bestudeering dier vraagstukken al dan niet Gods Woord ter zijde stelt.
Juist het gebied der rechtsgeleerdheid liet de Christen schier onontgonnen liggen, nauwelijks poogde men, uitgaande van Gods Woord, op dit gebied het juiste verband der verschijnselen te vinden, zoodat vele Christenen wanhopen het te vinden en zeggen, dat de Goddelijke openbaring alleen den individueelen mensch raakt. Alsof maatschappij en staat niet uit individuen bestaat; alsof men wel in de binnenkamer God als de Allerhoogste beschouwen kon, doch Hem als Wetgever of Staatsman ter zijde kon stellen.
De Christen, die verstaat dat dit niet kan, zal zijne studie bij voorkeur zoeken aan een Universiteit waar Gods Woord bovenaan staat.
Welk een uitgebreid veld opent zich daar voor hem, vooral in een tijd waarin de wetenschap aan de Rijksuniversiteiten op haar gebied allen invloed van de Openbaring zoekt af te weren.
Zwaar is die studie; zwak de leidslieden, maar juist daarom is samenwerking van de weinigen die God gaf aan een inrichting noodig.
Een jong mensch van 18 jaren gevoelt gewoonlijk weinig roeping om hervormend op 't gebied van maatschappij en Staat werkzaam te zijn; dit komt gemeenlijk pas enkele jaren later. Maar hunne raadslieden kunnen hem wijzen op het vooruitzicht om na volbrachte studie zijn volk te kunnen dienen, met woord en pen.
Het derde doel der Universiteits studie is : voorbereiding voor een beroep of ambt.
De meesten studeeren niet louter uit lust voor de wetenschap, maar ter voorbereiding voor een ambt.
Nu is van oudsher de uitoefening van sommige beroepen, vooral het bekleeden van sommige ambten, verbonden aan het bewijs dal men aan openbare Universiteiten examen deed. Zoolang er alleen zulke Universiteiten waren, was dit te verdedigen. Thans wordt door deze regeling eene groote onrechtvaarheid begaan en wij mogen niet rusten voordat het bekleeden van ambten en beroepen, niet aan doctorale graden, maar aan speciale examens met het oog op die ambten of beroepen verbonden is.
Worden onze studenten door die onrechtvaardigheid in hunne vooruitzichten belemmerd?
Prof. Lohman merkt op, dat voor een groot aantal betrekkingen, veelal door meesters in de rechten bekleed, een doctorsbul van een openbare universiteit niet gevorderd wordt, bijv.: Commissarissen der Koningin, griffiers der Staten, burgemeesters en secretarissen, betrekkingen aan de departementen van algemeen bestuur, de diplomatie en het consulaat wezen, het notariaat en de registratie, inspecteurs bij het onderwijs, arbeidsinspecteurs, de Rekenkamer, de Nederl. Bank, het muntwezen. Naar de betrekking van hoogleeraar aan de staatsuniversiteit of collecteur bij de staatsloterij, zou geen onzer kweekelingen mogen dingen. Of advocaten volstaan kunnen met de overlegging van een bul door onze Hoogeschool afgegeven, werd niet door den Hoogen Raad uitgemaakt.
Er is dus nog wel gelegenheid voor onze jongelieden om eene betrekking te krijgen; maar de toegang tot de magistratuur, tot de rechterlijke macht is gesloten.
Maar de wet eischt geen studie aan eene openbare universiteit. Onze studenten kunnen zich bij de openbare universiteit aanmelden, tot het afleggen der noodige examina. Er bestaat geen principieel bezwaar daartegen.
Dit zou niet behoeven gezegd, als niet een z. g. «rechtsgeleerde" het tegendeel in een geschrift had geleerd. Bij het afnemen van een examen komt niet aan den dag, welke richting de examinator heeft; bij het verdedigen van stellingen of dissertaties kan dat voor den dag komen, doch daarbij wordt den verdediger volle vrijheid gelaten; een kweekeling onzer universiteit werd met den hoogsten graad gepromoveerd, na verdediging van het leerstuk dat de koning regeert bij de gratie Gods.
Al is het moeilijk om examen te doen bij hoogleeraren, wier lessen men niet volgde, toch kan men het, als men ernstig studeert.
Doch is het in beginsel af te keuren, de colleges te volgen bij de Staatsprofessoren ?
Volgens spreker tiiet. Die de wetenschap beoefenen, moeten ook den tegenstander hooren, het is zelfs bedenkelijk indien zij eerst na afloop hunner studiën bemerken welke bedenkingen tegen de zienswijze hunner hoogleeraren worden ingebracht. Bij de keus hunner colleges en hunner boeken zullen zij hunne hoogleeraren behooren te raadplegen. Het bijwonen van colleges aan openbare universi teilen ware te veroordeelen, wanneer de hoogleeraren zich schuldig maakten aan bespotting of bestrijding van den Christus. Dit kan zelfs moeilijk geschieden. Op de colleges, die met 't oog op de examens bezocht worden, zet men alleen de geschiedenis en het verband van tal van wetsbepalingen uiteen. Een ongeloovige kan ons zeer wel vertellen, welk het verband is der wetsbepalingen, die betrekking hebben op het huwelijk, den eigendom, de; overeenkomsten en grondwettige instellingen. Nu kan daarbij de hoogleeraar een uitstapje doen op het gebied der bespiegeling; maar daarbij is het nimmer voorgekomen, en er bestaat daartoe weinig gelegenheid, dat een hoogleeraar spot met den Christus. Het gevaar van ons onderwijs ligt niet hierin, dat men het geloof opzettelijk bestrijdt, dat men het leven en de wetenschap losmaakt van het geloof.
Tegen dat gevaar is geheel ons juridisch onderwijs gericht, en dit onderwijs zou al zeer onbeduidend mosten zijn, indien onze studenten door het aanhooren van colleges, waar Gods Woord stilzwijgend wordt voorbijgegaan, van de wijs raakten.
De student die de boeken van een tegenstander leest of diens colleges hoort, studeert niet aan twee universiteiten, maar blijft onder de leiding der hoogleeraren der Vrije Universiteit studeeren. De studie aan de Vrije Universiteit blijft altijd de grondslag, het hooren van professoren aan eene andere universiteit aanvulling.
Aan het einde zijner beschouwing gekomen kwam ZHG. tot de slotsom, dat het vooruitzicht om betrekkingen te bekle^gden voor de jongelieden die aan de Vrije Universiteit in de rechtsgeleerdheid studeerden even goed is als dat van de kweekelingen der andere universiteiten, mits zij zich de moeite getroosten om ook examen te doen aan de openbare universiteiten. Dit kan zonder groot bezwaar; doet men dit niet, dan is voor een kleinen maar gewichtigen kring, de toegang voor onze leerlingen gesloten.
Hierop erlangt Prof. Rutgers het woord van den voorzitter, om een paar punten nader aan te dringen, en tegen een enkel punt bezwaar in te brengen. Hij wil er op aandringen, dat niet alle Christenen in de wereld, maar toch meer dan thans in de rechtsgeleerdheid zullen studeeren.
leerdheid zullen studeeren. Niet elk vroom kind moet predikant worden, men vrage ook of het hunne roeping is leeraar te worden.
Voor de letteren en de theologie zullen wij binnenkort wel voorzien zijn, terwijl aan rechtsgeleerden binnenkort groot gebrek komt. Het is te verwachten als men in aanmerking neemt, dat 250 jongelieden te Zetten én te Kampen én te Amsterdam zich voorbereiden voor het leeraarsambt, weldra alle vacatures bezet zijn.
Alleen die studeeren kunnen, die aanleg hebben tot studie, mogen studeeren; de anderen hebben de roeping om niet te studeeren, zoo is de tweede opmerking van den hoogleeraar. Er moet hard gewerkt aan de Vrije Universiteit; de studenten moeten uitmunten boven anderen. Men mag iemand niet voorthelpen omdat hij aan de Vrije Universiteit studeerde; alleen die goed gestudeerd hebben moeten geholpen.
Prof. Rutgers heeft echter bedenking tegen het bezoeken van colleges, door studenten in de rechten, aan de Staats-Universiteit. Onze leerlingen moeten de bedenkingen der tegenstanders weten, maar laten zij ze uit onzen mond hooren zegt Z.H.G., de zuigkracht van afbrekende hoogleeraren is te groot. Hij zou niet gaarne een leerling sturen onder't - ^hoor van een welsprekenden aartsketter. Bovendien is het niet noodig, van den dienst der hoogleeraren aan de Staats-Universiteit gebruik te maken, daar men met wat meer moeite, toch bij hen examen doen kan.
Ook Prof. Fabius acht het beter, dat de student met de dolingen der tegenstanders door de hoogleeraren der Vrije Universiteit bekend gemaakt wordt. Z.H.G. wijst er op, dat de vooruitzichten van de studenten der Vrije Universiteit niet gunstig zijn, daar het krijgen van eene Staatsbetrekking zeer moeilijk voor hen is. Slechts weinigen kunnen voor de pers arbeiden, weinigen vermogen als leiders van politieke vergaderingen op te treden. Het geheele terrein van het leven moet voor onze studenten open staan, gelijk zij zich geheel aan hun taak hebben te geven.
Mr. Heemskerk verkrijgt hierop het woord, om te betoogen dat slechts dan colleges der Staatsuniversiteiten mogen bezocht, als het alleen daardoor mogelijk wordt om de door den Staat vereischte examens af te leggen, zonder dat daarbij het volgen der colleges van de Vrije Universiteit wordt belet. De vraag rijst bij den spreker: is de Juridische faculteit genoeg bezet om den student in de gelegenheid te stellen examen te doen zonder de colleges der Staatsprofessoren te volgen ? Is dit niet het geval, dan is het niet God verzoeken als men de colleges der tegenstanders bezoekt. Onze jongelieden hebben een volle wapenrusting noodig om Gods volk te dienen. Is het daarvoor noodig colleges der Sraats-universiteit te bezoeken, dat het dan geschiede.
Ten slotte erlangt de referent het woord, om de verschillende sprekers te beantwoorden. Z.H.E. zegt dat hij goed begrijpt waarom Prof. Rutgers als theoloog zoo sprak en gevoelt dat de meerderheid der vergadering, op de Theologie aangelegd, het met hem een is. De rechtsgeleerden moeten echter spreken over wetsbepalingen, ketterijen komen op de door hem bedoelde colleges niet te pas. Geeft men toe, dat de boeken van ongeloovige rechtsgeleerden moeten bestudeerd worden, dan is er volstrekt niets tegen dat ook de colleges dier mannen door de juridische studenten worden bezocht. Tegenwoordig worden de colleges meest gegeven met het oog op de examens. Voor de Theologen staat de quaestie geheel anders. Als men daarom een jurist van de Vrije Universiteit de colleges van Staats professoren ziet volgen, mag men niet zeggen : ziedaar een man zonder beginsel.
Nu kreeg Prof. A. Kuyper het woord, om de vraag in te leiden, die wij reeds hierboven hebben aangeduid. »Zoo ik ooit — aldus ving Z. Hooggel. ongeveer aan — spijt gehad heb van vijf minuten te laat te komen, dan is het hedenmorgen. Als er over de rechten gesproken wordt door rechtsgeleerden, dan krijgt het publiek den indruk, dat de knapste jongelui in de rechten moeten studeeren. Nu kom ik met mijn onderwerp en mijn vraag voor mannen ten bate der Zending achteraan en houd de kleine mannekens over en deze kan ik voor de Zending niet gebruiken."
Zijne eerste stelling luidt: dat alleen de uitnemendste mannen moeten uitgaan.
Op den voorgrond staat, dat indien er geen ander soort mannen uitgezonden worden dan uitgegaan zijn, het niet noodig is, dat de Vrije Universiteit zich ook inrichte met het oog op opleiding van zendelingen.
Hoe is de stand van zaken? Te allen tijde is er tweeërlei strooming in de kerk van Christus openbaar geworden. Er zijn steeds belijders des Heeren geweest die eenzijdig den nadruk legden op het formeele kerkelijke leven, de formulieren, de confessie, en op een zuivere Theologie die geheel ons leven en ons menschelijk bewustzijn omvat. Het formalisme werd menigmaal tot een ijsvloer, dat de levende wateren bedekte. Men was tevreden met eene zuivere kerk en confessie en eene wetenschappelijke ontwikkelde Theologie.
Andere menschen vervallen in eene tegenovergestelde eenzijdigheid Voor het kerkelijk leven hebben zij weinig hart. Datgene wat het gemoed der menschen betreft, het aandoenlijke, staat bij hen voorop..
Het moet zijn : een zuiver kerkelijk leven en daaronder en daarachter de innige, teedere, bevindelijke werkingen des Geestes.
De machtige beweging der zending in deze eeuw vindt haar oorsprong niet in Engeland, maar komt uit den hoek der Duitsche Piëtisten, dat waren menschen, die tegen het kerkelijk leven overstonden. Zij dreven het gemoedelijk leven van het hart en het uitgaan tot goede werken eenzijdig. Spreker valt de menschen niet hard. De confessionalisten waren gelijk stokvisch geworden en het was goed dat zij door de Piëtisten gebeukt werden. De bedoelingen van de Duitsche Piëtisten waren dezelfde als bij ons »gezelschapskringen".
Met de kerk rekenden zij niet, Men sloot zich in eigen kring op, om de innerlijke bevindingen van het geloofsleven te bespreken, terwijl ook de drang werkte, in Duitschland echter meer dan in Nederland, om tot bekeering naar buiten te werken, en daarom legde men zich ook op de zending toe. De ofificieele kerk was in Nederland, Engeland, Duitschland rationalistisch koud geworden. Ook in ons vaderland werd het groote werk der zending daarom dooi gezelschappen en vereenigingen gedreven. Dit had de groote schaduwzijde, dat men bij degenen die men uitzond niet vroeg naar wetenschappelijke ontwikkeling, maarjouter naar vrome jongelieden, die zooveel wisten als een catechiseermeester; men leerde hun wat Maleisch, de aanstaande zendeling koos zich een vrouw, die als zuster-zendelinge kon werkzaam zijn en ging dan naar de Oost.
Er zijn uitzonderingen geweest, maar over het algemeen is bij de zending eene Piëtistische methode gevolgd. Blijft men dien weg volgen, dan kan de Universiteit niets voor de zending doen. Zij mag niet keuren of iemand vroom is en kan hem ook niet wat Maleisch leeren.
De tweede stelling door ZHG. verdedigd luidde: »De wijze waarop de Zending tot dusver is gedreven moet in beginsel worden afgekeurd, zij moet^ in eene andere richting worden geleid."
Wel moeten jonge_ mannen gelijk men die tot dusver uitzond niet weggelaten worden, maar van hen behoort de leiding, de kracht der zending niet uit te gaan.
Van 1780 af tot nu toe zijn 2750 zendelingen uitgezonden, terwijl f 1, 000, 000, 000 voor de zending werd uitgegeven. De uitkomsten zijn niet in evenredigheid met de aangewende krachten. Volgens Engelsche opgaven, en die geven nooit de laagste cijfers op, is nog geen half millioen Heidenen en Mahomedanen tot het heilig Avondmaal toegelaten, en dit na een arbeid van eene eeuw. Er zijn nu op de 1400
millioen inwoners van deze aarde slechts 400 millioen gedoopten. Hoeveel eeuwen zal er nog te arbeiden zijn, als men een half millioen in eene eeuw vordert?
Er zijn drie groote zendingsbewegingen geweest.
Eerst zijn de Apostelen uitgegaan en in drie eeuwen werd de geheele Grieksche en Romeinsche bevolking onder den doop gebracht. De tweede beweging had ten tijde van Karel den Groote plaats; daardoor werden de West-Europeesche volken en de slaven gekerstend. De derde zendingsbeweging had in de laatste eeuw plaats. De Roomsche missie is ons in ijver en methode ver vooruit, in China is zij in korten tijd tot stichting van groote kerken gekomen, in Amerika eveneens.
Om goed te werken moet de zending gansch anders aangelegd. Welke richting moet het , nu uit?
In de eerste plaats dient gebroken met de Piëtistische wijze van werken, waarbij de individuen, de afzonderlijke personen bearbeid worden. Er is in Java schier geen individueel leven; in eene dessa zijn de bewoners dragers van dezelfde type, vandaar dat de Javanen zooveel op elkander gelijken. De individueele methode dient opzij gezet; co7nmtmaal behoort gearbeid. In korten tijd werd Java van het Heidendom tot het Mohammedanisme gebracht. Er moet nagevorscht: Hoe zijn de predikers van den Islam daarin geslaagd ? Hoe komt geheel Java onder den doop?
Wil men die vraag kunnen beantwoorden, dan moet de Zending niet door gezelschappen, maar door de kerk gedreven worden. Niet alleen dat dan de zendelingen door de kerken behooren uitgezonden te worden, maar dan betaamt het dat de zendelingen voor de kerk optreden, dat de Zending zich kerkelijk installeert en een kerkelijk karakter draagt.
De Roomsche kerk heeft ons ook hierin een goed voorbeeld gegeven, door steeds drie mannen te gelijk uit te zenden. De eerste van hen is een prefect, een soort van père-noble, een man van gezag en waardigheid; de tweede een persoon, die een organiseerend talent heeft; de derde een geestelijk teedere man.
Zoo behooren wij ook dienaren des Woords uit te zenden, die voor hun taak berekend zijn, daarnevens jonge mannen, gelijk tot dusver, terwijl als hunne helpers bekeerde inboorlingen, die bijv. in de Keucheniusschool zijn opgeleid, optreden kunnen. De Roomsche missie heeft ook nog deze eigenaardigheid, dat hare zendelingen geen vrouwen medenemen. Het zou het beste zijn dat ook van ons ongehuwde mannen uitgingen, om zich geheel aan 's Heeren zaak te kunnen wijden; mannen die zich in geestelijken zin, gesneden hebben om het Koninkrijk Gods, opdat de kerken ook niet aanstonds bezwaard worden met de zorg voor geheele huisgezinnen. Spreker wenscht ook mannen uit de eerste families des lands, die zonder geld te vragen, heengingen naar het veld der Zending, de kerk een roeping vragende om in haar naam te mogen arbeiden, l.aat men toch niet denken : jonge mannen van adel en fortuin behooren op prachtige buitenplaatsen te wonen; hoe schoon zou het zijn zoo zij heengingen naar het veld der Zending, om aldaar te strijden en te lijden voor Koning Jezus.
De kerken hebben niet alleen voor haar zelve te zorgen, maar ook als zijnde in een koloniale mogendheid, voor de planting en onderhouding van Chrstus' kerk in onze overzeesche bezittingen.
Worden de dingen in die richting gestuurd, dan ligt het op den weg der Vrije Universiteit om van wetenschappelijke vorming te dienen.
In de eerste plaats zou dan bij de letterkundige faculteit een leerstoel gesticht moeten worden, voor de kennis van den Mohammedaanschen godsdienst; die de ontwikkelingvan dien godsdienst voorstelt lot op dezen tijd. De leer van den Islam heeft in den loop der eeuwen eene rijke ontwikkeling gehad. Er is in de Mohammedaansche wereld strijd gevoerd over allerlei dingen, o. a. ook over de leer der praedestinatie. Het Mohammedanisme bezit ook eene groote hoogeschool te Cairo, en in zijn boezem worden verschillende richtingen gevonden. Daarvan moet de zendeling kennis hebben, met het oog op de verschillende richtingen, die ook op Java vertegenwoordigd zijn.
De letterkundige faculteit zou dan ook in het Hindoeïsme moeten gaan onderwijzen, terwijl zij ook de natuurlijke Godskennis behoort te ontwikkelen, om den samenhang tusschen de roerselen van het menschelijk hart en de afgoderijen uiteen te zetten. Ten slotte dient gearbeid om de paedagogie en de psychologie te onderwijzen, om aldus de kunst te leeren om menschen te vangen. De Jezuïeten hebben zich daarop zeer toegelegd. Maleisch en Javaansch wordt beter in het land zelf geleerd.
Ook de juridische faculteit zou een nieuwe roeping krijgen. Zij zou de Mohammedaansche rechtsontwikkeling moeten gaan doceeren, benevens het koloniaal staatsrecht. Dit laatste omdat de zendeling niet alleen tot de ziel gaat spreken, maar verplicht is dejavaansche toestanden ook op burgerlijk terrein om te zetten.
Wil men de Joden in de zendingsterreinen opnemen, dan zal de rechtsgeleerde faculteit ook het hedendaagsche recht der Joden moeten gaan leeren.
En wat blijft er dan over voor de theologische faculteit? Deze heeft haast in deze niets meer te doen^ dan zij tot dusver deed. Het ongelukkige Chiliasme, of de leer van het duizendjarige rijk, verdwijnt. Toch zal de theologische faculteit wel doen met bij het onderwijs in het kerkrecht beter en uitgebreider het stuk: de flantatione ecclesiae (over de planting der kerk) te ontwikkelen.
Nog één zaak brengt spreker bij het eindigen zijner rede in herinnering. Men meent dat men den Javaan Gereformeerd kan maken. Gelijk in de nu reeds gedoopte natiën het Christendom een eigen levensvorm heeft aangenomen, waarin de heerlijkheid van het Evangelie schittert, zoo zal ook de Javaan geroepen zijn om op zijne eigene wijze God te verheerlijken. Dit leert ons de symboliek en de kerkgeschiedenis. De eenheid wordt openbaar in de verscheidenheid van vormen, onder de tucht van Gods Woord.
Er wordt in Europa jaarlijks x'i a 18 millioen gegeven voor de Zending, waarvoor Engeland alleen 13 a 16 millioen guldens bijdraagt. Het vaste land van Europa geeft slechts twee millioen, en als wij bedenken hoe weinig wij hiervan geven, dan moet schaamte ons aangezicht bedekken. Wij hebben degelijk onderlegde jonge mannen noodig, die naar Oost-Indië gaan, dit is der kerken dure roeping en schuld. En indien, wat God verhoede, door een bultenlandschen oorlog onze kostelijke overzeesche bezittingen mochten verloren gaan, laat dan niet het verwijt ons tegenklinken: »Gij hebt uwe roeping verzaakt en daarom zijn u die schoone landen afgenomen."
Deze boeiende rede van Dr. Kuyper werd met levendige belangstelling gevolgd. Dat was duidelijk merkbaar. Wij waren toch niet in een kerkgebouw waarin men zich minder vrij durft bewegen, maar in eene overgroote zaal, die het inconvenient had dat men de stem der sprekers niet overal goed hooren kon. En wat werd men nu gewaar? Steeds dichter kwam men zich van de achterste plaatsen begeven naar de plaats waar Dr. Kuyper sprak, om maar geen woord te verliezen-
Ds. Lion Cachet was dankbaar voor het gehoorde, en meende dat er uit bleek dat hij / 60, 000 per jaar voor de Zending vragende, niet in eens, maar van lieverlede, niet overvraagd had. Ook ZWEw. was van meening dat wij geen speciale opleiding voor zendelingen moeten hebben. De zendelingen moeten uit de dienaren des Woords voortkomen. Spreker acht het echter noodig dat een zendeling gehuwd zij. De vrouw-zendeling heeft een belangrijke roeping op Java te vervullen.
Prof. Kuyper is het niet daarmede eens en zegt, dat als de vrouw voor den arbeid der zending noodig is, de zendeling eene vleeschelijke zuster medeneme.
Reeds was het half twee ure geworden daarom was het meer dan lijd dat de vergadering gesloten werd. Ds. Lion Cachet ging in dankgebed voor.
De vergaderde broeders en zusters hadden nu een uur lijds, om zich in den schoonen tuin de Harmonie, te verlustigen en zich te laten bedienen van het noodige voor het lichaam.
Te half drie nam m.en weer zijn zitplaatsen in om de
MEETING MET DEBAT
bij te wonen.
Mr. Th. Heemskerk' leidde de vraag in: »Hoe komt de Overheid, in betrekking tot de Vrije Universiteit, hare roeping het beste na? " Spreker was er zich duidelijk van bewust, dat hij zijne voeten gezet had op een bijna onafzienbaar terrein. Sommigen zullen denken: Het streven om de Staatsuftiversiteiten los te maken van den Staat is ijdel; maar dit is de vraag niet, wij stellen daartegenover de Vrije Universiteit als beginsel. Wij mogen niet nalatsn de algemeene vraag te stellen: Als Christenen steunen wij de Vrije Universiteit, opdat ons volksleven doordrongen woide van het beginsel van de vreeze des Heeren als bron der eeuwige wijsheid. Wij komen met die wetenschap niet al leen tot ons volk, maar ook tot de overheid. Wij zijn niet tevreden als men ons ongehinderd late werken; onze arbeid voor het Nederlandsche volk is ijdel, als wij aflaten van den eisch, dat de overheid den weg der gehoorzaamheid bewandele en pacificatie zal niet komen voordat zij aan dien eisch gehoor geeft.
Op de vraag thans gesteld is geen algemeen antwoord te geven. Wij bepleiten thans eene Vrije Universiteit, het past ons te erkennen dat dit niet altijd gedaan is. Stahl, door Groen dikwijls aangehaald, leerde, dat de Overheid de roeping heeft om te zorgen voor de nationale opvoeding. En Stahl was een Christenstaatsman. In de dagen der reformatie stond het begrip vast, dat de overheid de Christelijke religie tot meerdere eere Gods had te bevorderen. Krachtens deze opvatting werden van overheidswege Universiteiten gesticht en onderhouden.
Onze zienswijze is wel in dit opzicht veranderd, toch kunnen wij niet stellen dat de overheid tegenover de wetenschap eene louter lijdelijke houding heeft aan te nemen. Er kunnentijden zijn waarin men geprikkeld wordt tot stichting van eene inrichting voor Hooger Onderwijs, gelijk voor dertien jaren, toen de Vrije Universiteit geboren werd, gedragen door den steun en het gebed van duizenden. Maar die prikkel is er niet altijd geweest. Ea is er die niet, dan moet de overheid in deze wel op treden. Geldelijke steun van de zijde der overheid is dan noodig. Zij heeft er mee te maken, want het Hooger Onderwijs behoort tot het leven, en het leven te beschermen is de roeping der overheid.
Het ideaal is zeker, dat het volk zonder eenigen steun of prikkel, het Hooger Onderwijs ter hand neemt. Kan daarom eene openbare Universiteit gemeden, dan behoort het te geschieden.
Stahl leert, dat de Overheid Christelijk moet zijn en dat al hare inrichtingen van onderwijs op de Christelijke confessie gegrond zullen zijn; maar gaat de Overheid een onchristelijken weg op, dan geeft zij natuurlijk geen Christelijk onderwijs, maar steunt de ongeloovige wetenschap.
Noch het een noch het ander is wenschelijk.
Ook al ware de Overheid Christelijk, dan pleiten wij nog voor de Vrije Universiteit; want de Staat mag alleen optreden als steun voor de Universiteiten als vrije corporatiën.
Dan alleen krijgt men Universiteiten, die van één beginsel uitgaa», waarin de eene faculteit de andere steunt.
Zou de Staat zich niet met de wetenschap mogen inlaten? Zeker, maar niet om haar te ijken. Ook moet het recht van den Staat erkend worden om zekere eischen te stellen aan vrije corporatiën voor hooger onderwijs, voordat zij gesteund worden. Men zou een onderzoek kunnen instellen naar de leerkrachten. En voorts voere de staat, om te beoordeelen of er geschiktheid is om als ambtenaren te dienen. Staatsexamens in. De graden der Universiteiten moeten enkel wetenschappelijke waarde, geen rechtsgevolgen hebben.
Zoo is de toestand echter niet.
Drie Universiteiten worden onderhouden uit de Staatskas, en de gemeentelijke hoogeschool te Amsterdam, uit de niet te ruim voorziene gemeentekas, en door haar verleende graden hebben rechtsgevolgen. Dit onrecht is te grooter daar zij bekostigd worden uit de openbare kassen, en niet voldoen aan de behoeften van een groot deel van ons volk.
Van dit laatste is de Vrije Universiteit het bewijs.
Waar zit de fout die aan het openbaar universitair onderwijs kleeft? De wet op bet Hooger Onderwijs werd niet op een gelukkig tijdstip geboren, nl. in de dagen der liberal s tische overmacht, evenals de wet op het lager onderwijs.
Toch is er onderscheid, want de wet op het Hooger Onderwijs bevat geen voorschrift voor neutraliteit. Mr. Kappeyne verwierp daarbij het conservatief beginsel, dal alleen de Hooge Regeering het recht zou hebben doctorale graden te verkenen, en wilde dit recht ook toegekend hebben aan de gemeente van Amsterdam. i Toen de Roomsche heer Des Amorie van der Hoeven voorstelde, dat ook in andere gemeenten Athenaca hetzelfde recht zouden kunnen krijgen, werd dit afgestemd, onder voorwendsel dat andere gemeenteraden niet dezelfde onafhankelijkheid als die van Amsterdam hebben zouden. Mr. Kappeyne vreesde voor eene Roomsche Hoogeschool! De liberale partij gaf aan de staatsuniversiteiten eene bevoorrechte stelling, verwachtend dat deze wel liberaal zoude blijven. De Theologische faculteit werd op moderne leest vervormd; het moest eene faculteit van godsdienstwetenschappen worden, al liet men toe, dat op kosten van den staat de leerstelhge godgeleerdheid er bij ingeënt werd. De Juridische faculteit handelt volgens de wet wel over de vraag: wat is eene naamlooze vennootschap, wat is een zedelijk lichaam, maar geeft geen antwoord op de vraag : wat is eene kerk?
Het is schromelijk onrecht dat er vier liberale Openbare Universiteiten bestaan, bekostigd mede uit de beurzen van particulieren, die voor een deel hun eigen universiteit betalen.
Hoe krijgen we een beteren toestand? Met de instelling van Staatsexamens die door allen moeten afgelegd? Het, gevaar bestaat dan, dat in de examen-commissiën toch haast niet dan tegenstanders zouden benoemd worden.
Wat is eisch van ons eigen beginsel? Dat de Staat aflaat van het geven van universitair onderwijs, het overlatende aan vrije corporatiën. Dit gaat wel met veel moeilijkheden gepaard, bijv. wijst men op het plaatselijk belang, als dat van Groningen, doch is het wel een plaatselijk belang voor Christenen als men een Universiteit bezit, die-t-S't uitgangspunt de menschelijke rede heeft?
Bondgenooten in den strijd voor de vrijmaking der Universiteiten kan men vinden in de Roomschen. Richten deze ook, gelijk dit op hun weg ligt, een Universiteit op, dan staan wij sterker.
Een drangreden voor de losmaking der universiteit is ook gelegen in het veldwinnend Socialisme; hel is waa, rschijnlijk dat na eenige jaren tal van Socialisten onder de hoogleeraren zullen zijn. Ook met het oog daarop moet steeds de eisch klinken, dat de Vrije Universiteit met de andere universiteiten gelijk gesteld worde.
Na deze heldere doorwrochte rede, werd gelegenheid gegeven tot debat. Vooral worden de tegenstanders uitgenoodigd het woord te vragen. Maar geen antwoord volgt.
Nu wordt de rij sprekers geopend door Dr. Kuyper, die het met Mr. Heemskerk eens is, n.l. dat de Universiteiten weer worden wal zij van den aanvang waren, vrije corporatiën. Ook merkte Dr. Kuyper op dat er reeds Socialisten op professorale zetels zitten, al staan zij hunne zienswijze in gekuischten vorm voor. In het buitenland kwam het Socialisme van de katheders der professoren, men zij daarom gev/aarschuwd, dat men niet alleen redding van het Christelijk element in de wetenschap tot doel kieze, maar redding van de wetenschap zelve. Moet echter, deze bedenking had Z H.G. tegen het gesprokene, de staat gaan keuren wat wetenschappelijk universitair onderwijs is, dan komen wij weer in banden; dan kan de staat weer dwingen in verkeerde richting te gaan. De krachtigste vogel, zoolang maar één dun koord om zijn vleugels is gewoeld kan v/el trachten vanden rotshoogte te vhegen, maar valt onherroepelijk ter aarde en wordt een prooi van den eersten den besten jongen. Het hooger onderwijs worde in allen deele vrij.
Maar het is ons, door de gestelde ruimte die wij voor dit verslag niogen innemen, niet mogelijk al hetgeen in de debatten die nu volgden, gezegd werd, mede te deelen, daarom kunnen wij slechts resumeeren
Prof. Dr, Rutgers, een geboren Groninger, neemt het op voor de Groningers. De Vrije Universiteit vertoont een Groningsch karakter, want 4 van de 7 professoren zijn Groningers. De referent heeft gezegd: Het plaatselijk belang van Groningen zal opkomen tegen het losmaken der Universiteit van den Staat. Wat bedoelt men daarmede? Het stoffelijk of het geestelijk belang?
Met voorbijgang van de stoffelijke belangen, spreekt Z.H.G. als zijne overtuiging uit, dat de geest en richting van de Universiteit slechts is in het belang van één deel der bevolking. Stoffelijke baten kan eene Universiteit voor al de burgers opleveren, hoewel daartegen valt op te merken, dat als een schadepost op de rekening kan worden gezet, de opbrengst van belastingen voor de Universiteiten.
Prof. Lohman gelooft, dat inen zijn wenschen wat lager moet stellen. Hij vraagt of de bedoeling is, dat alle Universiteiten behalve de onze, verdwijnen zullen; want het inhouden van financieelen'steun door de Overheid, staat gelijk met vernietiging der Universiteiten. Z.H.G. wil er op aansturen, dat niemand aan eea wetenschappelijken graad, eenige bevoegdheid ontleene voor de uitoefening van een bepaald beroep; maar dat de Staat examens afneme voor bepaalde ambten.
»Wat weet gij van uw Staatsrecht, wat van uwe burgerlijke rechtsvordering? " dit heeft de Staat aan hen die zijn ambtenaren willen v/orden te vragen.
In Duitschland is het onderwijs veel vrijer dan bij ons. Een advocaat b.v. wordt benoemd, na eerst een tijdlang bij een ouderen collega te hebben gewerkt.
Spreker wijst er op hoe het staatsgezag voor de Universiteiten zoo min voor haar wetenschappelijkheid als voor haar bestaansrecht dienstig is.
De Groninger Universiteit b.v. hangt aan een zijden draad! Indien men in de Eerste of Tweede Karaer inziet, dat het niet aangaat om drie rijksuniversiteiten te hebben, dan kan de Groninger hoogeschool verdwijnen. Wordt deze Universiteit echter gesubsidieerd door stad of provincie, dan wordt het weder eene vrije corporatie. Vroeger werden belangrijke schenkingen gegeven aan hoogescholen als vrije corporatiën. Daartoe moeten niet alleen de Christenen maar alle Nederlanders terug.
Prof. Geesink stemt met den referent in, dat de Universiteiten vrije corporatiën 'moeten zijn. Z.H.G. herinnert er echter aan, dat er bij Universiteitstichting tweeërlei manier is : deels zijn zij vrije corporatiën, maar deels ook zijn ^ zij ingesteld door de Overheid. Het laatste nu zijn zij steeds ten onzent geweest. De akademies en illustre scholen in ons land werden, met uitzondering bepaaldelijk van die van Amsterdam, — wel gesticht op Gereformeerden gronds'ag, doch het begrip van de »vrije" school voor hooger onderwijs had men niet. Alles was stichting van de Overheid hetzij dan van stad of gewest.
De »Vrije" Universiteit is ten onzent een innovatie en hij doet de vraag aan den referent wat zal men antwoorden, wanneer de tegenstanders ons toevoegen: gaat gij niet met uwe beschouwing der Universiteiten als vrije corporatiën van de nationale, historische lijn af?
Mr. Heemskerk, de sprekers beantwoordende, zegt met Prof. Lohman niet te wenschen, dat men de openbare Universiteit met één slag afschaffe. Worden de bestaande openbare Universiteiten tot vrije corporatiën gemaakt, dan kan men deze of wel, óf niet, of gedeeltelijk steunen. Dan gaat men ook niet af van de historische lijn. Aan Dr. Kuyper antwoordt hij, geldelijke steun geeft gevaar, als er eischen aan verbonden zijn, die niet in te willigen zijn. Indien men eerst komt tot vrije corporatiën dan komt de eisch van gelijk recht ter sprake. Hij zou niet willen, dat'de Regeering de academies keurde, om deze al of niet te subsidieeren. In de wet zijn ook voor het lager onderwijs zekere eischen voor subsidie, welke niet het beginsel raken. Het is mogelijk dat men subsidie kan ontvangen, zonder dat de vrijheid van universiteits corporatie wordt aangetast.
Spreker eindigde met de conclusie, dat men den strijd om de Universiteiten te maken tot vrije corporatiën moest aanbinden en dat hij zich niet heeft begeven in het land van Utopia.
Een der aanwezigen ('lid der Hervormde Kerk) gaf zijne verwondering te kennen, dat ook nu, evenals bij de meeting in 1890, te Amsterdam, toen Prof. Kuyper de vraag behandelde : »0f er aan de Rijks Hoogescholen plaats is voor de Theol. faculteit, " niemand van de 600 Hervormde predikanten opkwam om hunne zaak te verdedigen. Nu was hij van uit Schiedam naar Groningen gereisd, en thans helaas met hetzelfde gevolg. Spreker gaf hierover zijne verwondering te kennen. Hij vraagt of het niet wenschelijk was dat er in de dagbladen van deze meeting mededeeling gedaan werd.
Prof. Kuyper, deze woorden, die niet goed verstaan waren, herhalende, zegt dat in eene publieke meeting ook de pers toegang heeft en vrij is het gesprokene te publiceeren.
De Voorzitter vertrouwt dat deze vergadering eene goede reuke zal zijn; hij brengt dank voor de talrijke opkomst en aan de sprekers en sluit daarna de meeting.
Om half zes schaarden meer dan honderd gasten zich aan den gemeenschappelijken maaltijd in het hotel WiUems. Er heerschte een opgewekteltoon, een aangename, gulle, hartelijke geest. Menige dronk werd ingesteld. In de eerste plaats op HH. MM. onze Koninginnen, vervolgens op heeren directeuren, professoren, curatoren en studenten, op Ds. Brummelkamp als voorziter der jaarvergadering en als redacteur der Nieuwe Prov. Groninger\ Courant, waarvan exemplaren aan den maaltijd werden rondgedeeld, die reeds een volledig verslag bevatte van dezen dag.
Ongeveer half negen scheidde men, nadat Ds. Ploos van Amstel Gode dank gebracht had.
Wij meenen dat deze 12de Universiteitsdag in de schoone stad Groningen een onvergetelijken indruk achter heeft gelaten bij allen die hem bijwoonden.
De Heere zegene al het gesprokene en verhoore de gebeden die tot Zij: i troon werden opgezonden.
WiNCKEL.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van zondag 10 juli 1892
De Heraut | 4 Pagina's