GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Leestafel.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Leestafel.

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

DR. H. BAVINCK. MODERNISME KN OKTHO-DOXiK, REDE gehouden bij de overdracht van het rectoraat aan de Vrije Universiteit op ao October 1911. Kampen, J. H. Kok.

In het GEBOUW VOOR DEN WERKENDEN STAND waar, geheel in harmonie met de bestemming, het indringend snerpend gegil van de stoomfluit 'der vrachtbooten in de stadsgracht zoo plotseling kan herinneren aan de materieele cultuur; in de groote zaal waar de spreuken aan de wanden en het opschrift van het spreekgestoelte getuigen van verteedering der harten voor de, in volerlei opzicht, misdeelde arbeidersklasse; in die, als akademische AULA allerminst bedoelde en ook bij het, door het kathedraalglas der heel-in-de-hoogte aangebrachte vensters, mystieke licht van een triest instralende herfstzon, toch nog opzichtige, half-Moorsche gehoorzaal van het GEBOUW VOOR DEN WERKENDEN STAND, heeft hij staan oreeren. Maar, met zijn magistrale verschijning van Duitschen-geleerde kop op nog krachtig lijf in decoratief ambtsgewaad, met zijn sonore stem en geschoolde voordracht doende rijk uitstralen over het vraagstuk het blijde licht van zijn rijpen geest, heeft hij ons, in deze democratische omgeving, doen genieten in al de charme der geestelijke aristocratie, heeft hij cns schier onafgebroken doen denken aan de dingen der ideëele cultuur.

Anderhalf uur heeft het geduurd.

Daarmee, navolgenswaardig tactvol, niet overschrijdend de tijdgrens eener rectorale rede heeft hij daarin benijdenswaardig volgehouden contact met zijn gehoor.

En dat niet alleen met zijn gehoor hetwelk uitoefent het wetenschappelijk bedrijf, maar ook met dat hetwelk daar buiten staat. Want wanneer, bij het plotseling heftig tril-schokken der gehoorzenuwen door het treiterig gegil van buiten, het een heidensche toer werd voor allee, die de plechtigheid met hun tegenwoordigheid vereerden om contact te houden met hèm, teekende zich op de gezichten, zoo van de niet-academische, als van de academische hooidsrs, wel even een met onlust-gevoel inworstelen tegen en een terugdringen van de aandsichtstorende gewaarwording, die zoo'n, door den werkenden stand, beroerde stoomfluit veroorzaikte, maar dan ook terstond weer een met iustgevoel luisteren naar hèm.

Van den inhoud der rede gaf ook DE HERAUT, en wsl in het No. van 22 October, het korte persverslag en daarom zal ik het hier niet over haar inhoud, maar alleen over haar beteekenis hebben.

EQ die zit 'm, naar het mij voorkomt, allereerst in de actualiteit.

In den jongsten tijd was op de gereformeerde Theologie, gelijk die sedert het laatste vierendeel der vorige eeuw in ons vaderland herleefde, ook door moderne Theologen ten onzent, nog al eens de aandacht gevestigd. Zoo door PROF. B. D. EERDMANS te LEIDEN, die dat deed in letingen voor het volk, in tijdschriftartikelen en ook in een rede op het congres van vrijzinnigen dat te BKRLIJN werd gehouden en met welke rede over: WANDLUNGEN DER CALVINIS-TiscHEN ORTHODOXIE IM ZWANZIGSTEN JAHR-HUNDKRT — zakelijk overeenkomt zijn brochure: MODERNE ORTHODOXIE OF ORTHODOX MODER­ NISME. Zoo ook door DR. C. B. HYLKEMA in ziju boek: OUD EN NIEUW CALVINISME.

BAVINCK nu, aan wiens arbeid, naast dien van DR. A, KUTPER, de herleving van de gereformeerde Tneologie, althans wat betreft haar dogmatiek, te danken is, begreep terecht, dat reeds beleefdheidshalve, zooveel belangstelling diende gereciproceerd, en om nu aan de heeren EERDMANS en HYLKEMA te toonen, dat in onzen kring en speciaal door hem ook van büu arbeid notitie genomen werd, greep hij daartoe aan de gelegenheid, hem daarvoor geboden met zijn rectorale oratie. Door aldus, wat nog zoo heel onlangs van moderne zijde over ónze Theologie was gezegd en geschreven, tot onderwerp zijner rede te kiezen, is de oratie zelf zoo recht „up to date".

Maar, daar is meer.

De beteekenis van BAVINCKS rede op 2" October jl. zit dieper, zit ook in haar zedelijke strekking.

De, zich in nauwkeuriger kennisneming van den arbeid önzër Theologen, door de twee moderne Theologen betoonende belangstelling

was bij d«e laatste heeren nitgcloopen op een ernstige beschuldiging. Ernstig, omdat zij niets minder inhoudt dan, dat de beoefenaren der herleefde gereformeerde Theologie een dubbelzinnig, een voor twee uitleggingen vatbaar, standpunt innemen. Iets wat dan zeggen wil, dat lij hun eigenlijk standpunt zóó trachten te verdonkeremanen, dat de argelooze toeschouwer den indruk krijgt, dat zij een heel. ander standpunt innemen. Een beschuldiging, die, m goed HoUandsch gezegd, dan neerkomt op eene van' oneerlijkheid. En deie zeer ernstige, wijl het moreel karakter rakende, beschuldigmg meenden de heeren dan te mogen gronden op het feit, dat er tusschen de moderne en de oude Orthodoxie; tusschen het nieuwCalvinisme en het oud-Calvinisme een onderscheid is. Eischt reeds de eer, die teer is ook bij den beoefenaar der wetenschap, wien het vóór alles om waarheid, om overeenstemming niet slechts tusschen zijn denken en het zijn, maar ook tusschen zijn zeggen en zijn denken te doen is, zulk een beschuldighig, indien men zich van haar valschheid bewust is, niet op zich te laten rusten, niet minder is men in dat geval tot zulk een weerlegging verplicht tegenover hen, die zich in goed vertrouwen laten voorlichten.

BAVINCK heeft dit gevoeld en door zijn jongste rectors-rede de fatale beschuldiging eenp en voor goed weerlegd en wel door aan te wijzen, dat al is er ook onderscheid tusschen de oudere en de nieuwere beoefening der gereformeerde Theologie, de laatste zich, met .hare pretentie van de wettige voortzetting der eerste te zijn, toch niet schuldig maakt aan onoprechtigheid.

Dan, en hierin zit voor mij, naast de zedelijke de wetenschappelijke beteekenis dezer oratie, — waar zij, bij de bespreking van het onderscheid bij alle overeenstemming tusschen oud en nieuw, toekomt aan het groote vraagstuk, het vraagstuk dat ik zou willen noemen hèt probleem ook voor ons gereformeerden: de verzoening tusschen het oude christendom en de moderne cultuur, — daar stelt zij dat vraagstuk bij vernieuwing in een helder en daardoor verkwikkend licht.

De wetenschap werkt met begrippen en de soliditeit van haar bedrijf hangt dan ook op het innigst saam met juiste begripsonderscheiding.

Natuurlijk is BAVINCK ZOO verstandig geweest van niet in te gaan op wat hij noemt de „détails" in de beweringen van PROF. EERDMANS en DR. HvLKEMA. Daarvoor toch zon niet het houden eener rede van anderhalf uur, maar het schrijven van een boek van honderden bladzijden noodig zijn geweest. Zelfs mét een pogen om in te gaan op de bijzonderheden, zou het karakter eener akademische rede zijn bedorven, en gesteld dat de hoorders al waren blijven luisteren naar een zoo verbijsterende veelheid van bijzonderheden, ai niet veel meer zijn uitgewerkt dan dat zij voor de boomen het bosch hadden vergeten.

Tactvol bepaalde BAVINCK zich dan ook tot de twee grondbegtippen waar het in de beweringen der genoemde heeren om gaat : ««c< /»'»»Mi! en orthodoxie en in verband daarmee tot die twee andere naturalistisch en supranaturalistisch En zonder zelfs ook maarden schijn aanteoemec van integaan op de bijzonderheden en alzoo reeds voor goed met de heeren afterekeuen, gaat hij op een wij ie, die mij heeft doen denken aan die waarop R.UD. EUCKEN in zijn GESCHICHTE ÜND KRITIK DER GRÜNDBEGRIFFE DER GEGENWART begrippen behandelde, de vier hierboven, door mij gecursiveerde begrippen, onder handen nemen.

Als EERDMANS en HVLKEMA, die zich „modern" noemen, beweren, dat de beoefenaren der herleefde gereformeerde Theologie niet „orthodox" zijn, wijst BAVINCK, en niet onwaar schijnlijk zal hij daarbij gedacht hebben aan MEPHISTO'S woord:

Denn eben wo Begriffe fehlen.

Dl stellt ein Wort zur rechten Zeit sich ein, — op den zin dezer twee termen.

„Modern^' is een naam, die al in de middeleeuwen voorkomt en telkenmale gegeven is aan een persoon of partij, die met iets nieuws optrad, en orthodox is een woord, dat alleen instemming met een kerkelijke belijdenis insluit.

Maar, daaruit volgt dan ook, dat deze woorden vrij onbruikbaar 'zijn ter aanduiding en nog meer, ter onderscheiding van de hedendaagsche richtingen op het gebied der Theologie. Immers ill die richtingen zoeken „het aloude Ctiristendom te verzoenen met de moderne cultuur" en treden in dien zin dan ook alle met iets nieuws op. Terwijl voor de herleefde gereformeerde Theologie, evenmin als voor die van het verleden, de kerkelijke belijdenis een „petrefact" is, een als versteende en daarom voor wijziging onvatbare fotmaleering van de Geloofsovertuiging der kerk, maar, zooals in den naam gereformeerd ligt opgesloten, in aansluiting aan bes B verleden en met handhaving van dg Ctiristelijke belijdenis, zooals ze in de Reformatie van e Roomsche dwalingen gezuiverd is, — voortdurend moet herzien.

En als EERDMANS, zijn „tnodern" standpunt vereenzelvigend met dat van het „naturalisme", beweert, dat de herleefde gereformeerde Theologie niet „supranaturalistisch" is, dan wijst BAVINCK ook op den zin dezer twee termen.

Naturalisme bepaalt hij als die denkwijze welke geen van de natuur onderscheiden en boven haar verheven orde van dingen erkent, en Supranaturalisme kan dan èf de tegenstelling aanduiden met naturalisme, of ook die met rationalisme. De laatste tegenstelling „supranaturalistisch-rationalistisch" die in de achttiende eeuw voor tweeërlei deïstische richting op theologisch gebied gold, kan hier buiten bespreking blijven. Maar, BAVINCK verzuimt evenmin als bij de tegenstelling „modern-orthodox" aan te toonen, dat de tegenstelling: „naturalistisch-supranaturalistisch" ter aanduiding van de hedendaagsche richtingen op het gebied der Theologie vrij onbruikbaar is.

Zeker is het „wereldbeeld" van den cultuurmenscb onzer dagen een ander dan dat van zijn soortgenoot uit vroeger tijd. Uit de feiten die de natuur-en de geschiedwetenschap aan het licht brachten, beeft zich in ons bewustzijn een ander beeld van de wereld gevormd dan in dat der voorgeslachten. Maar 'n weti]beeld is nog Iets anders dan 'n weKldtheorie; gelijk de feiten zelf nog iets anders zijn dan hun ver klaring. En nu is het wel waar, dat voor onge veer vijftig jaar, toen ten onzent de „moderne" theologie ontstond, de toen gangbare verklaring, de toen gangbare interpretatie van het moderne „wereldbeeld" een naturalistische was, en ook is het waar, dat deze theologie „opgekomen niet uit religieus-etische behoefte, maar intellectualistisch van oorsprong", ten einde, naar zij meende, Ciiristendom en wetenschap te verzoenen, die naturalistische verkkring overnam en alzoo anti-supranaturalistisch was, „iets wat vooral uitkwam in de besliste loochening van alle openbaring en wonder", — maar hieruit volgt allerminst, dat de naturalistische vettldtheorie de esnig mogelijke interpretatie van het moderne y/ereldbeeld zou zijn.

Wie toch het aloude Christendom met de moderne cultuur, bepaaldelijk met haar ideële zijde waaruit óns wereldbeeld opkwam, wil verzoenen, moet, om dat Christendom niet prijs te geven, op een andere interpretatie bedacht zijn. Het Christendom toch eischt, als alle religie, juist een van de natuur onderscheiden en boven haar verheven orde van dingen, eischt dus de erkenning van het supranaiureele.

BAVINCK ontkent dan ook beslist, dat de beoefenaars van de herleefde gereformeerde Theologie, wier geloof aan het supranatureele steunt op de bijzondere openbaring Gods. „welke objectief in den persoon van Caristus en subjectief in het getuigenis des H. Geestes tot het hart des menschen komt", niet supranaturalistisch zouden zijn. En niet slechts defensief blijft zijn betoog, maar het wordt ook offensief waar hij aanwijst, dat ook de „Modernen" wanneer zij de religie willen handhaven, met het naturalisme breken en het supranaturalisme aanvaarden moeten. Iets waartoe velen der „Malcontenten" onder hen, zooals hij aanwijst, dan ook reeds neigen.

Het is om deze haar drieërlei beteekenis, dat BAVINCK'S rede verdient een nauwgezette lezing en een ernstige bestudeering, inzonderheid onder óns.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 19 november 1911

De Heraut | 4 Pagina's

Leestafel.

Bekijk de hele uitgave van zondag 19 november 1911

De Heraut | 4 Pagina's