GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Van de Voleinding.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de Voleinding.

23 minuten leestijd Arcering uitzetten

LXXI.

DSROE REEKS.

vm.

En gelijk het den menschen gezet is eenmaal te sterven, en daarna het oordeel. Hebreen 9 : 27.

Op hetgeen de apoStel Paulus, uiteraard ook met oog op de dierenwereld, van het „zuchten van het schepsel" zegt, moet intusschen nader worden ingegaan. Wat we stelden hield in, dat de jammer, die over de dierenwereld is uitgegoten, ten deele althans reeds werkte vóór den val van den mensch, en dat in Rom. VIII : 20 onder de woorden: om diens wil die het schepsel der ijdelheid onderworpen heeft", niet te verstaan is de verordineerende God, maar integendeel de satanische macht. Met zekerheid is niet wel te zeggen, met welke uitlegging we het veiligst gaan, maar in elk geval is, zoowel van de ééne als van de andere uitlegging, nadere toelichting hier onmisbaar. Geheel de uiterst gewichtige zinsnede uit Rom. VIII : 19—22 moge men zich daarbij helder en klaar voor den geest stellen. De apostel begint met des glans der toekomstige heerlijkheid, die Gods kinderen wacht, daardoor zoo hoog te doen schitteren, dat hg het lijden van deze tegenwoordige bedeeling er tegenover stelt, Nïet van de zaligheid wordt alzao gehandeld, maar van da heerlijkheid, d.i. niet van den staat der ziel en van het geestelgk wezen des menschen, maar van ds schittering die zgn uitwendig bestaan zal erlangen, zoowei door gqn voortreffalijk lichaam, dat aan Christus' verheerlijkt lichaam gelïjk sal zqa, als door de overschoone wereld, waarin hij verkeeren zal. De zaligheid ziet op ons Inwendig, de heerigkheid op ons uitwendig bestaan, en het is op 't laatste dat de apostel nu al de aandacht saamtrekt. Ten einde nu wel te doen uitkomen, hoe geheel anders 's menschen uitwendige staat in dat toekomstrijk der heerlijkheid, dan nu onder het Iqden op deze aarde zal zrjn, spreekt hij zeer scherp uit, dat geheel de Schepping, te midden waarvan de zondige mensch zich hier bevindt, in een toestand van ijdelheid verkeert. Zoo toch staat er in vs. 20: Het schepsel (dat is al wat zich in heel de Schepping bevindt en te midden waarvan de mensch verkeert) ii der edelheid onderworpen". Hiertegen nu woelt heel de Schepping in. Met name in de dierenwereld. In heel de Schepping en met name onder de dieren werkt een voor ons onwaarneembare macht, die toont dat er aan heel de Schepping iets ontbreekt; dat ze door een haar tegenstaande macht gedrukt wordt; en dat ze, als ware het, steeds de poging hernieuwt, zij 't al zonder er In te slagen, om dezen bangendruk van zich af te wenden, en na wegneming van dien druk, hooger op te bloeien. „Het schepsel, d.i. heel de Schepping buiten den mensch, verwacht met opgestoken hoofde de openbaring van de glorie van Gods kindereu". Niet natuurlijk, alsof plant en dier hier kennis van zouden hebben, maar ze hggen onbewust naar die verbetering in hun toestand die eerst dan komen kan en zal, als Gods kinderen inde heerlijkheid ingaan.

Op zeldzaam aangrijpende wijze doet de apostel ons het gevoelen, hoe heel de Schepping met den mensch als middelpunt één machtig in al zijn deelen saamhangend organisme vormt. Heel de Schepping is hem één lichaam, waarvan de mensch het hoofd is. En gelijk nu in ons lichaam vele van onze leden er onder lijden, en gedrukt worden, zoo er in het hoofd zware pijnen opkomen, en daarentegen die zelfde leden weer vlot en vlug zich bewegen, als de zware pijnen in het hoofd door een gevoel vau welstand vervangen zijn, zoo ook, zegt de apostel ons, gaat het in de Schepping toe. Nu is alies in de Schepping gedrukt en benauwd. En dit moet zoo blijven en kan niet beteren, zoolang de mensch in zijn staat van vernedering verkeert; maar is eenmaal de mensch tot heerlijkheid gekomen, dan zal dit zijn invloed op heel de Schepping oefenen, en zal alle schepsel, ook plant en dier, als we zoo mogen zeggen, opfrisschen en tot rijker staat opbloeien. Ea nu kan men wel zeggen, dat plant en dier hier toch niets van afweten, en dus niet zuchten kunnen, en geen hoop kunnen koesteren en geen verwachting, maar toch is Git slechts ten deele waar. Als door de ontreddering van ons hoofd vele andere Itden gedrukt zgn, dan is er wel waarlijk in de leden van ons lichaam zeker trekken eo soek«a om van di«n druk ontheven te l worden, en er is volstrekt geen reden, waarom men dit, bij w^ze van vergelijking, geen „hope" en „verwachting" zou kunnen noemen, Zoo Is het dan ook te verstaan als de apostel zegt, dat „het gansche schepsel te zamen zucht en te zamen in barensnood is, op hoop dat 't ook zelf vrijgemaakt zal worden van de dienstbaarheid der verderfenls tot de vrijheid en de heerlgkheld der kinderen Gods." Ën zoo moet 't dan ook opgevat, als de apostel er bijvoegt, dat het schepsel in dien jammerlijken toestand volhardt „niet vrijwillig, maar om diens wil die het der ijdelheid onderworpen heeft". Natuur-Iqk gaat hierbg de gewone onderscheiding tusschen wat leeft en niet leeft, niet door. Naar die gewone onderscheiding toch leeft in de Schepping alleen de plant, het dier en de mensch, terwijl in den bodem, in de wateren, in de wolken enz. het leven ontbreekt, wijl hier wel krachten werken, maar krachten die het organisch karakter ten eenenmale missen. Op dit onderscheid echter gaat de apostel in dezen beroemden pericoop niet in. Meel de Schepping stelt hij zich hier voor als één levend geheel, en als de wolken zich somber saamtrekken, of de golven der zee in grauwe massa komen aanstormen, of het land braak en verwoest ligt, , dan is hem dit alies uitdrukking van één machtig lijden, dat over heel de Schepping is uitgestort.

Zoo kan het niet naar Gods oorspronkelijk bestel geweest zijn. Ook in die rgke Schepping moet oorspronkelijk aües glans en majesteit hebben vertoond. Er moet daarna een oorzaak zijn ingetreden, die wat glansde dof heeft gemaakt en wat tintelde van wegsleepend schoon, omzette in wat nu afstoot. En juist daarüii leidt hij af, dat er In heel die Schepping esn profcde ligt, dat het oorspronkelijk schooa eens weer tefug zal keeren, en dit, zegt hij, zal vanzelf komen, als voor de ki«»deren Gods de eeuvvige heerlijkheid ingaat.

Nu waarschuwt Calvijn ons zeer zeker terecht, om in den rijkdom van deze toezegging niet te diep in te dringen, daar we ons dan zoo licht vergapen san rjdelen schijn. Toch staan we hier voor een vermelding, waar we evenmin over heen mogen (oopen. Spreekt de apostel eenmaal stellig uit, dat de geheele wereld, voor zooveel z; : als Schepping buiten den mensch bestaat, uit haar nu ingenomen toestand eens weer tot hoogere glorie zal worden opgeheven, dan spreekt 't vanzelf, dat dit dan allereerst zint en doelt op heel het organisch leven dezer Schepping. Niet alleen op bergen en heuvelen, op zon en maan en sterren, maar vooral op wat we het plantenrijk en het dierenrijk noemen, Voorat waar de apostel zoo herhaaldelijk spreekt van een zuchten, een smachten, een hopen, een verwachten, en van weeën als in barensnood, zou 't toch niet aangaan juist die creaturen uit te sluiten, die, gelijk de meer ontwikkelde dieren, gewaarwordingen van smart en leed hebben, en dit in hun gegil en in hun noodgeschreeuw uiten. Ook de apostel Petrus laat zich op gelnke wijze uit, als hij zegt: „Maar wij verwachten niet alleen nieuwe hemelen, maar ook een nieuwe aarde, in dewelke gerechtigheid woont", juist zooals het in Opeab, 21: i heet: „En ik zag een nieuwen hemels»«f» nieuwe aarde, want de eerste hemel en de eerste aarde was voorb^ gegaan, en de zee was niet meer". Een apocalyptische aankondiging geheel in den geest van Jesaia's profetie, als de Heere zegt: „Want zie, Ik schep nieuwe hemelen en een nieuwe aarde, en de vorige dingen zullen niet meer gedacht worden".

De zoo teekenachtige uitlating van Paulus mag en kan dus niet anders verstaan worden, dan dat er, komt eens het r^k der heerlgkheid, niet alleen een geestelijke, maar ook een zienlijke wereld schitteren zal, en dat in die vernieuwde en verjongde zienlijke wereld tevens een opleven zal plaats hebben van alle schepsel, dat thans in staat van lijden en gedruktheid, of, geigk hij 't noemt, in „ijdeheid", verkeert. Ge moogt dus niet zeggen, dat al wat nu bestaat verdwijnt, en dat er in zulk een zin een gehed nieuwe wereld zal geformeerd worden, als niets van 't thans bestaande, buiten den mensch, daarop zou worden terug gevonden. Wie 't zoo opvat, misduidt zoo beslist mogelijk Paulus zeggen. Nieuw aal de toekomstige Schepping zijn, gelijk we ook thans kunnen zeggen, dat een plant die met de koude van herfst en winter verstierf, In de lente weer uitschiet en nieuiv opleeft, maar dan bl^ft het toch altoos dezelfde plant. Juist zooals ook wij ia Christus wel een „nieuw schepsel" zgn, maar toch altoos zóó, dat óns ik één blijft Ea zoo nu zegt de apostel, dat het ook imct het nu bestaande, maar gedrukte en ten onder gehouden schepsel, of wilt ge met deze natuur, zal gaan. Niet alleen de mensch zal vernieuwd worden, maar ook heel de Schepping aS ees* nieu» gela, at vertoonen, maar toch altoos zoo, dat het in haar wezen dezelfde Schepping blijft. Het is dan ook niet wel In te zien, hoe men deze stellige apostolische uitspraak anders kan opvatten, dan dat heel het rgke, organische leven op de nieuwe aarde In hooger staat herleven zal. Iets waarbq men vooral niet vergete, wat Openb. 22 ons meldt, dat er iu het nieuwe Jeruzalem een rivier was, „een zuivere rivier van het water des levens, klaar als kristal, voortkomende uit den troon Gods en van 't Lam, en dat langs deze rivier geplant stonden reeksen van den boom des levens, die twaalf vruchten 's jaars, van maand tot maand, geven, en wier blad tot genezing der heldenen-strekt". Men leze daarom over deze zinsnede in Rom. VIII vooral niet heen. Meer dan er in staat, mogen we er niet uit fantaseeren, maar evenmin mogen we de oogen sluiten voor wat er beslist, en stelliglijk, en zulks wel In overeenstemming met andere uitspraken der Schrift, in wordt vastgesteld. Het hoe laten we dus rusten, van alle fantaseeren onthouden we ons, maar we nemen kennis van wat er zoo duidelijk staat, hiervan namelgk, dat ds heerlijkheid die Gods kinderen wacht, iu verband zal staan met een verheerlijkte wereld, waarin wat nu op deze aarde gedrukt en vernederd is, ? al opleven in glans en glorie.

Alleen zóó verstaat men dan ook den aanloop waarvan de apostel uitgaat. De kerken leefden destijds onder het kruis, en om nu onder dat kruis den moed in de geloovigen aan te wakkeren, zegt hij hun, dit ze zich in den toestand van erfgenamen bevinden, die de erfenis nog wel niet hebben, maar zeker eeas ks-ijgeis. Als erfgSBSiraeri jfjn ze principieel dus schatrijk, maar omdat de erfenis nog niet uitgedeeld is, thans feitelgk nog arm. In die armoe spreekt ïich uit wat de apostel noemt: „Het i^den des tegenwoordigen tgds", en tegenover dit lijden stelt hij nu, hun tot vertroosting en opbouwing, de heerlijkheid die ze straks ontvangen zullen. Die toch zal zoo groot zijn, dat hij zegt: „Ik houd het daarvoor, dat het lijden des tegenwoordigen tijds van verre niet opweegt tegen de heerlijkheid die aan ons zal geopenbaard worden". En om nu dia heerlijkheid in al haar majesteit te (eekenen, gaat hij van de heerlijkheid die Gods kinderen zelve wacht, terug op de heerlgkheid die zelfs aan de natuur zal verleend worden. Al Is het toch, dat die natuur ons zelfs nu nog zoo onnoemelijk veel schoons te genieten. geeft, toch is wat die gansche natuur thans voor ons uitstalt, slechts diepe ellende, zoo ge 't vergelijkt met de heerigkheid die dezelfde schoone natuur eens ontvangen zal, als straks de heerlijkheid van Gods kinderen ingaat. Met opzet stelt hij ons daarom die gansche natuur voor als zuchtende en kermende om verlost te worden. Niets toch kan ons een rijker voorstelling van de toekomstige heerl^kheld doen opkomen, dan zoo ons gezegd wordt dat die veelszins nu nog zoo prachtige natuur zoozeer al haar oorspronkelijke glorie heeft ingeboet, dat ze nu als 't ware schreit en huilt om verlost te worden, Hoe rgk, hoe prachtig, hoe groot toch zal niet de heerlijkheid van die natuur eens zijn, als wat we nu zien, niets dan een onoogelijk schaduwbeeld is van wat 't eens zal worden. En meer nog, hoe majestueus zal dan nieteenmaalde heerlijkheid van Gods kinderen zich betoonen, zoo die ongekende weelde die in de natuur eens zal schitteren, nog niets z^n zal dan de zoom van het kleed, dat Gods kinderen zal verheerlijken.

Zoo ziet men, dat de beteekenis van dit gedeelte van Rom. VIII niet licht overschat kan worden. Misschien zelfs zou men het den sleutel kunnen noemen tot geheel het Boek der Openbaringen. En veilig mag S gezegd, dat dusver bij het bespreken van de Voleinding op deze zinsnede uit Paulus' hoofdbrief veel, veel te weinig is gelet. e Calvijn zelf is, bl^kens zijn commentaar, wel een oogenblik onder den Indruk ervan geweest, waar hij spreekt van een hoogere volmaaktheid die eenmaal In de planten, dieren en metalen zal gezien worden, en zelfs de vraag te berde brengt, of hetgeen in de dierenwereld nu aan den dood onderworpen is, dan onsterfelijk zal zijn; maar hij waagt het niet, hierop dieper In te gaan, acht dat we zelfs verkeerd doen, met ons op dit punt aan te veel bespiegeling te wagen, en roept dan uit: Als we op zulke vr& gen eenmaal ingaan, waartoe kunnen onze bespiegelingen dan wel niet afdolen. Hij acht daarom, dat we ons bepalen kunnen en moeten tot deze ^ne verklaring, dat alles op die nieuwe aarde zich In zulk een vorm en ordinantie zal voordoen, dat er niets wanvormigs en onvasts zal overblijven. Zls z^n commentaar op den Brief aan de Romeinen, op hoofdst. VIII vs. 21. Een bescheidenheid in het oordeelen, waarmee we accoord gaan, mits maar duidelijk wordt uitgesproken, dat de apostel, op een voor geen tweeërlei uitlegging vatbare wgze, zeer stellig uitsprak, dat op de nieuwe aarde die we Inwachten, het op deze aarde waarneembare organische leven zal voortduren, en voortduren In veel heerlijker stand. Iets waar we te meer nadruk op leggen, wijl de aanneming of verwerping van deze voorstelling geheel het stuk der Voleinding beheerscht, en het valsche en eenzijdige Spiritualisme door geen Schriftwoord beslister dan juist door dit apostolisch woord terug wordt gedrongen.

Al Is men nu echter over deze Paulinische zinsnéde, wat dit punt betreft, thans onder de uitleggers vrgwel tot een eenparig oordeel gekomen, hetzelfde kan niet gezegd van de tweede hoofdquaestie, die geheel de, opvatting van dit stuk beheerscht, van de vraag namelijk, uit wat oorzaak geheel de natuur, en met name de dierenwereld, In dezen toestand des lijdens en der ijdelheid gekomen zal zijn, We stellen bg deze vraag vooral de dierenwereld op den voorgrond, omdat bij het deifstoffinrijk en het plantenrijk dit lijden ons veel minder sterk toespreekt. Ongetwijfeld spreekt de delving In het aardrijk niet minder van ontzettende verwoesting, en wordt ook in de plantenwereld allerlei vernieling en verwoesting door storm en onweer, door insecten als anderszins, waargenomen; maar over het algemeen maakt de plaaienwereid, zoowel door het woudschoon, als door hasr bloemenpracht, en door haar rijkdom aan heerlijke vruchten, op ons veeimeer een bekoorlijken dan een pijnlijken indruk. De geleerde botanicus en de boomkweeker weten wel, aan wat krankheid, aan wat vernieling, aan wat verderf veel ook in de plantenwereld is blootgesteld, en wij zien er soms zelven iets van; maar als regel is de indruk dien we van boomen en vruchten ontvangen, toch eer een genotvolle. Bij het dier daarentegen is de indruk dien we van het lijden van het dier ontvangen, zoo algemeen, dat we zonder zweem van moeite Paulus'sterke uitspraak, mits dan vooral op de dierenwereld toegepast, zonder eenige b^zondere inspanning verstaan. De dieren zijn aan den dood onderworpen, de dieren vernielen elkaar onderling, de dieren staan bloot aan allerlei ongeval en krankheid, de dieren worden geslacht door de menschen, en ook waar de mensch ze leven laat, toch door wreedaards soms in harden wreeden dienst gebruikt. Op alle manier zien we het dier lijden, en we voelen ook zijn igden. Dit lijden nu moet uit een bepaalde oorzaak zijn opgekomen. Het denkbeeld dat God deze dierenwereld op de wijze en in maniere als we haar nu waarnemen, zou geschapen hebben, bevredigt ons niet. En de Schrift gaat er ons dan ook in voor, om ons te doen beseffen, dat zulk een onbevredigende toestand, als niet alleen in ons menschel^k, maar ook in het natuurlek leven van de wereld om ons heen wordt waargenomen, het gevolg moet zijn van onheilige Invloeden, die het werk van Gods Schepping hebben bedorven en verstoord,

In dien zin Is de zinsnede uit Rom. VIII vers 19—22 dan ook steeds door alle uitleggers verstaan, en gemeenlijk wel nader op deze wijze, dat dit lijden ook in de dierenwereld en in de overige Schepping uitvloeisel en gevolg zou zgn geweest van Adam's val in het Paradijs. Men verstaat het dan zoo, dat tot aan den val in het Paradijs heel de Schepping in al haar rijken en sferen blonk en schitterde In eene oorspronkelijke volkomenheid, en dat eerst na den val, en tengevolge van den val, heel het aanzijn, heel het gelaat van deze Schepping veranderd is, en dat eerst hierdoor de toestand van gedruktheid Is opgekomen, waarin wij van jongsafdenatumen het leven om ons heen gekend hebben, zoodat niet alleen het lijden en sterven van den mensch, maar ook het lidenen sterven van het dier en van de plant en de algeheele ontreddering van de overige Schepping alleen uit 's menschen val zou te verklaren zijn. Ook Calvijn meent nog aan dien gedachtengang te moeten vasthouden. Hg zegt toch: „Hieruit ziet men In wat zin het schepsel, al hoopt 't op beter, thans aan de i^'delheid onderworpen is; Iets waaruit we kunnen afleiden hoe vreeslgk de vloek is, dien we verdiend hebben, nu blijkt hoe alle schepselen van deze aarde af tot in den hemel toe de straf voor onze zonde dragen moeten. Want dat alle schepselen oader de verderfenis worstelen, dat is ónze schuld. Om onzentwil Is de vloek, die heel ons menschelijk geslacht trof, Ingestempeld op alle creaturen in den hemel en op deze aarde". Men voelt, dit is zeer kras gezegd. Niet alleen alle lijden dat het delfstoffenrgk, het plantenrijk en het dierenrijk treft, maar ook het lijden dat In andere sferen van het firmament wordt geleden, het is alles uitvloeisel van wat Adam ets Eva deden ia het parade's.

Nu Is deze voorstelling uiterst eenvoudig, en er is niets op tegen, dat men zich b^ het gewone onderzoek bepaalt tot dealgemeene stelling, dat wat God schiep goed was, en dat al het bederf dat thans in z^n Schepping valt waar te nemen, uitvloeisel is van een onheilig element, waardoor Gods toorn is opgewekt, en zijn vloek over z^n Schepping is uitgegaan. Maar 't behoeft toch wel niet gezegd, dat tegen de eenvoudige toepassing van deze stelling, gelijk dit veelal geschiedt, zeer ernstige bedenkingen rijzen, die alleszins de vraag wettigen, of geen nadere uitlegging hier noodig zou z^n, en of er behalve met den val van den mensch, ook niet te rekenen zou zijn met den geweldigen ommekeer In de geestenwereld, die voortkwam uit satan's opstand tegen God. In dien zin Is er reeds sinds jaren op gewezen, dat in het Scheppingsverhaal deze aarde niet voorkomt als zQnde geheel een Eden. Eer integendeel wordt zeer scherp onderscheiden tusschen den hof van Eden en het overige deel der wereld. Bij ongcwrongen lezing ontvangt men dan ook den indruk, dat deze aarde volstrekt niet een volkomene Schepping was, maar veeleer eea reeds ten deele verstoorde Schepping, en dat op deze ten deele reeds verstoorde aarde het Paradijs door God als Iets exceptioneels gezet Is, Parades en aarde vormen in Gen. I—3 zeer beslist een tegenstelling. In het Paradijs hooren we van een Schepping die in elk opzicht r^k, schoon en edel is, en die schier in geen enkel opzicht iets te wenschen overliet. Ware Adam niet gevallen, had ons geslacht zijn leven in dit Faradgs kunnen voortzetten, zoo zou er geen lijden ons overkomen zijn. Maar hieruit volgt dan ook, dat die deelen van on se aarde, die buiten het Parade's lagen, in dien gelukkigen staat niet deelden. Vergeleken b^ de weelde en volkomenheid van het Paradgs moet het alles veeleer een beeld van verwoesting hebben opgeleverd; iets wat dan ook weerklank geeft op de stem die uitriep: „De aarde nu was woest en ledig". Al is het toch volkomen juist, dat deze woorden ook zóó z^n uit te leggen, dat 't zeggen wil, dat alle organisch leven op deze aarde nog toefde te komen, kwalgk toch kan men ontkennen dat de gekozen woorden: „Woest en ledig", iets uitdrukken dat aan ontreddering denken doet.

Toch zou dit op zich zelf nog geen grond opleveren voor een andere opvatting, indien na den val in het Paradijs niet als straf de uitdrijving uit den Hof van Eden, en de heendrgving naar het overige deel der aarde volgde. Mocht het eerste menschenpaar, als nu onheilig geworden, in het Parade's niet langer toeven, en moest de engel met het glinsterend zwaard zelfs den ingang van den Hof bewaken, dan ligt hier ontegenzeggel^k in uitgedrukt, dat de overige wereld, buiten het Parade's, van mindere conditie was, en niet gelijke heerl^kheid vertoonde als het Paradgs zelf. Want wel wordt er met name gewezen op den Boom des levens, en gezegd, dat de uitdrijving daarom niet kon uitblgven, omdat de mensch anders In zijn onheiligen toestand van den Boom des levens zou gegeten hebben, maar die Boom des levens evenals de Boom der kennisse hing toch sa& m met heel de conditie van het Paradgs, gelgk we ook In Openb. 22 dien Boom des levens zien terugkeeren, zelfs in grooten getale. Dit nu doet de vraag r^zen, of niet reeds vóór den val des menschen, de val in de Engelenwereld zijn noodlottige uitwerking ook op onze aarde had teweeggebracht. Reeds op zich zelf is het niet weidenkbaar, dat wel de val vanden mensch, en niet de val van den veel machtiger geest, die straks satan werd, nawerking zou gehad hebben in de zichtbare Schepping. Satan's opstand vormt van 's menschen val den onmisbaren achtergrond. Zonder voorafgaande gebeurtenis in de geestenwereld laat de val van den mensch zich zelfs niet denken. Waar nu de ontreddering niet alleen deze aarde gold, maar de apostel uitdrukkelijk betuigt, dat ze betrekking bad op heel de schepping, niet alleen op deze aarde, maar ook op bet firmament, waarmee de mensch toch in geen rechtstreeksch verband stond, zoo voelt m» toch onwillekeurig, dat er iets onbevredigends ligt in Calvi^n's beweren, dat ook het grmatntat, of w»t w^ kortweg den

hetael noemea, atraf hebbe moeten l^den (poena laere) om de zonde der mensehea idl. Op dchzelf althans zou het sich veej, beter vetstaan laten, dat de val van 3t^ $ngelenwereld, die in betrekking staat met alle creatuur, en b^ alle creatuur Gods wil volbrengen moet, zulk een algemeene ontreddering had teweeggebracht, en dat de eerste mensch, door zich in diensatanischen aSval te laten meetrekken, juist daarom te zwaarder gezondigd had, omdat h^ op die w^s zich mede aansprakel^k stelde voor al wat reeds geschied was en de majesteit des Heeren HEEREN schond.

Natuurlijk kan men tegen deze voorstel" llng ernstig bezwaar ontleenen aan de volgorde der dagen, die in het Scheppingsverhaal den ga!? g beheerscht. 'VV^ie hieronder dagen 'van 24 uur verstaat, en acht dat aan het zestal Scheppingsdagen noch iets voorafging, noch ook iets tusschen die dagen valt In te schuiven, die moet wel aannemen, dat geheel het organische leven op deze aarde nog ongerept en ongeschonden was, toen de mensch in het Paradijs verscheen. Intusschen eischt het verhaal zelf deze opvatting niet. Het etmaal gelijk w^ hier mede rekenen, vormt zich door de wenteling van onze aarde in verband met haar verhouding tot de zon. Volgens het Scheppingsverhaal nu is die belichting er pas op den derden dag gekomen, om eerst van dat oogenblik af te heerschen in den dag en in den nacht. Wat in Gen. i : 5 vermeld staat, kan hieraan dus niet aansluiten. En hierbij' komt dan, dat het onderzoek dat in de aardkorst is ingesteld, en hetgeen we uit de fossielen en andere overblijfselen omtrent de herkomst van het plantenr^k en van het dierenrijk, ook in verband met het verschenen van den mensch op aarde weten, op geweldige gebeurtenissen wi^st, die aan den mensch moeten zign voorafgegaan. De overbl^fselen van bijna geheel uitgestorven geslachten van reusachtige dieren, waarvan w^ nog alleen het n^Ipaard, dan den olifant, en misschien ook den walvisch kennen, tooaen duidelijk, dat •r reeds eer de mensch verscheen en viel, bang l^den in de dierenwereld moet geleden zign. Vandaar de vraag, of het zeggen van Pauius, dat planten en dieren, en wat we verder onder de natuur verstaan, niet gewillig aan de Ijdelheid onderworpen is, maar om diens wil, die het der ^delheid onderworpen heeft, wel doelt op wat de meesten er onder verstaan, d. I. op een beschikking van onzen God. Bedoelde Pauius werkel^k hiermede te zeggen, dat het God Is, ^e deze geheele zlenlpe Schepping aan dezen jammer en aan deze ellende onderworpen heeft? Het kan, maar de natuurlijke en van zelf zich aanbevelende uitlegging is dit stellig niet. Geheel het verband strekt toch veeleer om er op te w^zen, hoe de Schepping op noodlottige w^ze onder deze bangheid gekomen is, en hoe 't God veeleer is die, desalniettemin, er hulpe in aanbrengt en de toekomst van heel de Schepping bl^ft ophouden. Bij ongedwongen opvatting zou men zoo zeggen: oo laedoeld was, dat God de Schepping tot deze ellende doemde, zou er Gods naam b^ hebben gestaan. Vandaar de opvatting, of geheel het beleid van Pauius' woord niet zóo kan en mag verstaan worden, dat het satan is, die de Schepping Gods tot dezen jammerstaat neerdrukte. Eerst door z^n eigen opstand en door de gevolgen, die deze ook in het leven der natuur deed intreden, en ten tweeden male door den mensch te doen vallen, en door den vloek, die Merop volgde, op de schepselen van deze aarde te doen rusten.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 3 november 1912

De Heraut | 4 Pagina's

Van de Voleinding.

Bekijk de hele uitgave van zondag 3 november 1912

De Heraut | 4 Pagina's