GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Staatscommissie.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Staatscommissie.

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

III.

Schijnt het ons op de aangegeven gronden niet wel mogelijk toe, dat de Staatscommissie — waartoe ze toch zeker zal moeten komen, indien er van een duurzame pacificatie sprake zal wezen —• een nieuwe formuleering van Artikel 192 der Grondwet zal kunnen vinden, waarin het gelijke recht van de bijzondere schooL met de openbare erkend zal worden, zonder dat daarbij tegelijk het bijzonder Hoogcr onderwijs betrolvken wordt; en meenen we, dat reeds daarom de uitsluiting van het Hooger onderwijs van de taak der Commissie een ernstige fout der Regeering is geweest, die M zich later wreken zal; toch is dit niet de eenige en zelfs niet de voornaamste reden, waarom we deze beperking van het mandaat der Commissie betreuren. Veel zwaarder weegt nog bij ons de grief, dat het onrecht, dat op het gebied van het Hooger onderwijs ons wordt aangedaan, daardoor nog jaren lang bestendigd zal worden, en dit onrecht nog stuitender zal worden wanneer men voor de lagere volksschool, voor de middelbare school en het voorbereidend Hooger onderwijs op de gymnasia het beginsel van gelijk recht met de openbare school zal toepassen, maar alleen niet voor de bijzondere Universiteiten.

Natuurlijk zou van onrecht hier geen sprake kunnen wezen, wanneer de bijzondere scholen deze subsidie als een gunst of weldaad van de Regeering ontvangen. Wie weldaden of gunstbewijzen uitdeelt, is volkomen vrij te bepalen, aan wie hij deze weldaden zal geven; en degenen, die deze weldaad niet ontvangen, mogen dit zeer onaangenaam vinden, maar van krenking van hun recht is daarbij geen sprake. Zelfs zou men deswege de Regeering niet eens van willekeur mogen beschuldigen of haar onbillijkheid verwijten Wanneer de Regeering als gunst subsidie aan bepaalde scholen schenkt, dan kan ze daarbij zich , laten leiden door de overweging, dat ze een bepaalde categorie van scholen van belang acht voor de algemeene volksontwikkeling, terwijl ze het belang van een andere categorie van scholen voor de volksontwikkeling niet inziet, of het bestaan dezer scholen zelfs niet gewenscht acht. Zoo ziet men dat de regeering telken jare op haar begrooting tal van subsidies brengt voor allerlei vereenigingen, die ze steunen wil om wat oorzaak dan ook, en niemand zal de Regeering er een verwijt van maken, dat niet alle particuliere vereenigingen, die er in ons goede land bestaan, op deze lijst een plaats vinden. De Regeering zelf heeft hier te beslissen, wat de toestand der schatkist dragen kan en voor welke van deze vereenigingen zij bijzondere sympathie gevoelt.

Bij het onderwijs staat de zaak echter geheel anders, omdat de voorstanders van het bijzonder onderwijs niet vragen bij de Regeering om een aalmoes, maar opkomen voor hun recht. Het gaat niet aan, zoo was van meet af hun klemmend en afdoend betoog, dat de Regeering jaarlijks schat ten uitgeeft voor het openbaar neutraal onderwijs, waarvoor alle burgers van het land in de belastingen hebben te betalen, terwijl een goed deel der burgers van deze school voor hun kinderen geen gebruik kan maken om des beginsels wil. Zelfs het spreken van »subsidie« voor de bijzondere school is daarom minder juist, want in het woord »subsidie* steekt toch altoos weer de gedachte, dat de Regeering uit zekere goedhartigheid helpt en steunt, waar het particulier initiatief niet voldoende helpt. Wat we vragen van de regeering is rechtsherstel we komen op voor het recht, dat de Christelijke school in ons vaderland heeft; en we zijn daarom ook niet tevreden, wanneer de Regeering ons jaarlijks voor onze Christelijke scholen iets of zelfs veel geeft, zoolang niet het beginsel van gelijk recht erkend en ook practisch_ is doorgevoerd. Elke bevoordeeling door de Regeering van het openbaar onderwijs als zoodanig, door aan dit onderwijs een hoogere uitkeering te geven dan aan het bijzonder onderwijs, stuit ons als krenking van ons recht tegen de borst. Daarom was het ons een oorzaak van blijdschap, dat de Regeering die thans aan het bewind is openlijk erkend heeft, dat jaren lang aan de voorstanders van het Christelijk onderwijs onrecht was aangedaan. Het standpunt door de Regeering ingenomen, was dus niet, dat ze ter wille van de verzoening der partijen een hoogere subsidie aan de bijzondere school wilde uitreiken, maar dat ze een bestaand onrecht wilde wegnemen. En juist die ronde en ridderlijke verklaring van een liberaal Ministerie gaf hoop, dat er op schoolgebied een eerlijke vrede zou kunnen gesloten worden, wanneer het ministerieele woord in een daad werd omgezet.

Is dit zoo, dan zal thans ook beter eevoeld worden, waarom we de buitensluiting van het Bijzonder Hooger onderwijs een grievend onrecht noemen. Niemand zal toch ontkennen, dat de zaak van het Bijzonder Hooger onderwijs in dit opzicht principieel volkomen op één lijn staat met die van het lager en middelbaar ondervi'ys. Het feit, dat dusver slechts een bepaalde richting onder ons volk zich geroepen heeft gevoeld, een bijzondere Universiteit te stichten, doet aan de rechtsquaestie, waarom het hier gaat, niets af of toe. Zelfs is de voorstelling, alsof het hier alleen om een particulier belang van een bepaalde groep zou gaan, feitelijk niet juist. Met onze Rijksuniversiteiten, waaraan het ongeloof nog altoos zoo machtig is, is niet één Christelijke groep tevreden. Van Roomsche zijde zint en peinst men reeds lang op de stichting eener bijzondere Roomsche universiteit, en indien door een belangrijke subsidie van Regeeringswege de finantieele positie der bijzondere Universiteiten verzekerd was, zou deze Roomsche Universiteit er ongetwijfeld reeds lang geweest zijn. En zelfs waar men bij een ander deel der Christelijke partijen de bestaande Rijksuniversiteiten als landsinstellingcn niet los wil laten, is men toch ook daar evenzeer ' van oordeel, dat tegen het aan deze Universiteiten gegeven onderwijs een tegenwicht moet worden geboden met name door de aanstelling van hoogleeraren, die de Christelijke beginselen belijden. Dat van de aanstelling van zulke aanvullingshoogleeraren, niettegenstaande de Hooger-onderwijswct na de lierziening door het inisterie Kuyper hiertoe de gelegenheid bood, dusver nog zoo goed als geen gebruik werd gemaakt, is wederom uitsluitend te wijten aan geldgebrek. Indien ook hier de Regeering een flinke bijdrage in de kosten schonk, zou wel blijken, hoezeer men ook in deze kringen de noodzakelijkheid gevoelt om voor Christelijk Hoogeronderwijs te zorgen. Maar al werd deze behoefte niet zoo algemeen ingezien, en al vi'aren het alleen de voorstanders van de Gereformeerde richting, die voor dit belang opkwamen, dan zou dit voor de Regeering toch nooit een motief mogen wezen, om hun geen recht te laten wedervaren evengoed aan als de voorstanders van de Christelijke lagere school of van de Christelijke gymnasia. De rechtsquaestie staat in beide gevallen toch volkomen gelijk. Al dezelfde argumenten, 'die door de voorstanders van het bijzonder onderwijs worden aangevoerd om hun recht op staatsondersteuning te bepleiten, gelden hier evengoed. Waar de Regeering jaarlijks uit de belastingpenningen, door alle burgers opgebracht, millioenen besteedt voor het openbaar Hooger onderwijs, daar is het onrecht, dat de voorstanders van een Christelijke Hoogeschool de kosten daarvan geheel uit eigen beurs moeten betalen. Wie hier voor het recht van ons Christenvolk op Staatsbijdragë voor het bijzonder onderwijs opkomt, moet ditdaarom evengoed voor het hooger als voor het lager onderwijs doen.

Wel is de bedenking ingebracht, dat de Rijksuniversiteiten, als heeten ze neutraal, toch van geen enkel hoogleeraar eischen, dat hij zijn beginselen bij' zijn onderwijs verbergen zal, zoodat de zaak hier toch principieel anders zou staan dan bij de lagere school, maar dit argument gaat niet op. Eer zou hieruit volgen, dat het Hooger onderwijs dan nog gevaarlijker is dan de lagere school, waar de neutraliteit dezer laatste althans waarborg biedt, dat niet direct propaganda zal worden gedreven voor anti-christelijke theorieën, terwijl deze waarborg bij de Rijksuniversiteiten juist ten eenenmale ontbreekt. En nu moge het waar zijn, dat de beslissing over de richting van het onderwijs aan onze Landshoogescholen grootendeels afhangt van de Regeering, die de hoogleeraren benoemt, zoodat op zichzelf de mogelijkheid niet is buitengesloten, dat een Christelijke regeering zorg draagt, dat aan deze scholen ook mannen benoemd worden van beslist Christelijke beginselen, die bij hun onderwijs voor deze beginselen ook uit komen en invloed ten goede op de studenten uitoefenen. Maar wanneer men langs dezen weg een kerstening van het Openbaar Hooger Onderw^ijs zou verwachten, dan zou men zich toch met een ijdele hoop vleien, want ieder weet, dat in een land van zoo gemengde bevolking als het onze hierop nooit te rekenen valt. Vooreerst kan zelfs een Christelijk Ministerie met den besten wil niet altoos Christelijke mannen benoemen, omdat bij een eventueele vacature zulke mannen niet steeds voorradig zijn voor het te onderwijzen vak en de Regeering natuurlijk in de eerste plaats te rekenen heeft met de wetenschappelijke bekwaamheid. En in de tweeds plaats zou zulk een kerstening van het Openbaar Hooger Onderwijs alleen mogelijk wezen, wanneer men de zekerheid had, dat telkens Christelijke Ministeries zouden optreden. Waar de ervaring nu genoegzaam geleerd heeft, dat hiervan geen sprake is en zelfs vrij regelmatig bij elke stembus de volksgeest weer omslaat, kan op deze wijze de oplossing van het vraagstuk niet gevonden worden. Er zou hier nog veel meer aan toegevoegd kunnen worden, maar de aangevoerde bezwaren zijn op zichzelf reeds voldoende. De Regeering kan nieti zeggen totMe voorstanders van ons Christelijk Hooger onderwijs: ik zorg, dat aan mijn Hoogescholen Christelijk onderwijs gegeven wordt en dus is de oprichting van bijzondere Hoogescholen een overbodig werk, waarvoor ik geen subsidie heb te geven. En zoolang ze dezen waarborg niet bieden kan, is het eisch van het recht, dat de Regeering aan de voorstanders van een Christelijk Hooger Onderwijs niet alleen de vrijheid geeft om bijzondere Universiteiten op te richten, maar hen ook financieel helpt, even goed als bij de lagere school.

Zelfs klemt dit bij het Hooger onderwijs nog meer dan bij het lager onderwijs, omdat zoowel voor de lagere school als voor de bijzondere gymnasia de Regeering reeds een zeer hooge bijdrage geeft en daarentegen voor het bijzonder Hooger Onderwijs niets of zoo goed als niets. Voor de bijzondere lagere school geeft de Regeering een subsidie van meerdere millioenen; voor de bijzondere gymnasia/ISO.OOO; daarentegen voor de bijzondere Hoogeschool de belachlijk kleine som van ƒ 4000, waar dan nog bij komt voor studiebeurzen een bedrag van ƒ3000. Stel hier nu tegenover wat volgens de pas ingediende begrooting de Regeering uitgeeft voor het openbaar Hooger Onderwijs:

voor de Rijksuniversiteit te Leiden: aan reis-en verblijfkosten van Curatoren enz f 3.350.— aan salarissen v. hoogleeraren enz. » 668.524.— aan kosten voor aanbouw enz. . » 558.454.— ƒ 1.230.328.-

voor de Rijksuniversiteit te Utrecht: aan reis-en verblijfkosten van Curatoren enz f 3.050.-— aan salarissen v. hoogleeraren enz. » 555.236.50 aan kosten van aanbouw enz. . » 549.809.— ~7*no"8JÖ9S750

voor de Rijksuniversiteit te Groningen: aan reis-en verblijfkosten van Curatoren enz , f 3.250.— aan salarissen v. hoogleeraren enz. » 316.725.—aan kosten voor aanbouw enz. . » 502.15S.— ' /• 822.130.—

voor de Technische Hoögeschool te Delft: aan reis-en verblijfkosten vaa

Curatoren enz f 3.000.— aan salarissen v. hoogleeraren enz. » 488.812.50 aan kosten voor aanbouw enz. . » 523.288.— /-I.OIS.100.50

waar dan nog bij komt een bedrag aan Rijksbeurzen groot . . . ƒ 21.900.—

Het Rijk geeft dus uit aan de Rijksuniversiteiten : te Leiden . . . . f 1.230.238.— te Utrecht . . . » 1.110.809.50 te Groningen. . . » 825.130.— te Delft . . . . » 1.015.100.50 f 4.181.278.—

dus te zaain vier millioen.

Dat een bedrag van / 4000 aan het bijzonder Hooger onderwijs tegenover deze ruim vier millioen voor het openbaar Hooger onderwijs een schreiend onrecht is, zal ieder moeten toegeven. Een onrecht, dat nog te meer in het oog springt, wanneer men er op lèt, dat de bijzondere Universiteit, voor welke deze bijdrage werd uitgetrokken, deze eerst ontving, nadat ze meer dan een kwarteeuw bestaan had, terwijl aan de pas opgerichte Handelshoogeschool te Rotterdam, die met het Rijk evenmin iets te maken heeft, terstond een jaarlijksch subsidie is verleend van / 20.000, die zeker nog wel klimmen zal, wanneer het aantal hoogleeraren toeneemt.

En indien deze cijfers nog niet genoeg spreken, dan lette men er op, dat op deze zelfde begrooting staan uitgetrokken de volgende posten voor de opleiding van predikanten of geestelijken bij de volgende kerkgenootschappen:

de Hervormde Kerk f 43.792.— de Ev. Luth., Herst. Luth. en Rem. Kerk » 9.772.— de Roomsche Kerk » 13.580.— de Joden » 19.600.—

Voor de opleiding van de predikanten der Gereformeerde Kerken, hoewel deze na de Hervormde en Roomsche Kerken het sterkst in ledenaantal zijn, betaalt het Rijk niets. Voor de opleiding van Joodsche Rabbijnen en godsdienstleeraars keert het Rijk nog bijna / 20.000 per jaar uit — een bedrag, dat onbegrijpelijk hoog is, vergeleken bij de ƒ 13.580 die de Roomsche Kerk ontvangt voor haar seminaria — maar voor de opleiding der Gereformeerde predikanten wordt geen cent betaald. Aan deze cijfers veel toe te voegen, behoeft niet. Ze spreken genoegzaam voor zich zelf.

Alleen mag de vraag wel met ernst gesteld worden, of het dan eindelijk geen tijd wordt, dat onze mannen in het Parlement tegen het onrecht, dat uit deze cijfers spreekt, protesteeren en met kracht opkomen voor de belangen van het bijzonder Hooger onderwijs. Tot dusverre hebben ze hun kracht schier uitskiitend geconcen-'treerd op het verkrijgen van meer subsidie voor lager, middelbaar en voorbereidend hooger onderwijs. Voor deze actie zijn we hun dankbaar; we hebben daaraan te danken, dat deze scholen reeds nu met rijke subsidies bedeeld zijn en straks, wanneer de Staatscommissie in haar arbeid slaagt, die subsidie nog belangrijk zal worden verhoogd. Maar het bijzonder Hooger onderwijs mag daarbij niet het kind van de rekening worden. Het werd dusver al te stiefmoederlijk bedeeld. En het belang, dat bij het bijzonder Hooger onderwijs voor heel de christelijke actie op het spel staat, is toch waarlijk niet minder groot dan bij het middelbaar of het voorbereidend hooger onderwijs.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 februari 1914

De Heraut | 4 Pagina's

Staatscommissie.

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 februari 1914

De Heraut | 4 Pagina's