GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Het doctoraat.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Het doctoraat.

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

VII.

De dienst der doctoren, waarvan onze Kerkenorde spreekt, is hiermede, naar we vertrouwen, genoegzaam toegelicht geworden. Het was noodig dit zoo uitvoerig te doen, omdat tot dusverre over dit doctorenambt nog altoos een zekere sluier van geheimzinnigheid hing. Juist de onzekerheid, wat met dit ambt bedoeld was, maakte, dat ieder van het doctorenambt maakte wat hem zelf goed dacht of in zijn kraam te pas kwam. Zoo meende de een, dat dit doctorenambt een kerkelijk ambt was naast den Dienst des Woords, welk ambt nog nooit in onze Kerken was geïnstitueerd en liefst hoe eer hoe beter in het leven moest geroepen worden. Een ander was weer van oordeel, dat al wat onze Kerkenorde van deze Doctoren zei, sloeg op diegenen, die aan de Akademie tot Doctor in de Theologie gepromoveerd waren en den doctorstitel droegen. Een derde zag in dezen »dienst der doctoren" een aanwijzing, hoe onze vaderen geijverd hadden voor het beginsel van de eigen opleiding, want deze doctoren waren immers bestemd om de a.s. predikanten op te leiden, en door dezen »dienst der doctoren* onder de kerkelijke ambten op te nemen, zouden onze vaderen reeds hebben uitgesproken, dat de opleiding tot den Dienst des Woords dus eigenlijk van de Kerk behoorde uit te gaan. Zelfs was ér een snugger scribent, die op grond van dezen »dienst der-"doctoren* het recht voor de Kerk kwam opeischen om te promoveeren; want de Kerk, zoo meende hij, had deze Doctoren aan te stellen, en kon dit niet beter doen dan door aan haar Theologische School het jus promovendi te verleenen.

Bij zoo hopelooze verwarring was het wel noodig, dat over dit doctoren-ambt eindelijk eens het rechte licht ontstoken werd. Niet dat de zaak zelf zoo moeilijk was; de fout was alleen maar, dat men over dit doctoren-ambt fantaseeren ging, zonder behoorlijk te he'oben nagegaan, wat onze Kerkenorde aangaande dit doctorenambt bepaalde, en zonder rekening te hebben gehouden met de eigenaardige toestanden, waarop deze bepalingen onzer Kerkenorde sloegen. Thans, nu het wel voor ieder duidelijk is geworden, dat onze vaderen onder dezen dienst der doctoren niets anders verstonden dan de professoren in de Theologie aan de destijds bestaande Gereformeerde Universiteiten, zal daarmede tevens wel duidelijk zijn geworden, dat aan dezen dienst der doctoren zelfs geen zweem van bewijs voor het beginsel van de eigen opleiding kan ontleend worden, maar dat eer integendeel uit dezen dienst der doctoren blijkt, hoe onze vaderen van zulke kerkelijke opleidingsscholen al zeer weinig hebben willen weten (uitgezonderd natuurlijk wanneer er geen andere uitweg was) maar steeds van oordeel zijn geweest, dat de opleiding van hare Dienaren aan de Gereformeerde Universiteiten moest plaats vinden. Al hebben onze vaderen uitnemend wel het hoog belang ingezien, dat een goede opleiding van haar a.s. Dienaren voor de Kerk heeft en al eischten ze daarom voor de Kerk een rechtmatigen invloed op deze Universiteiten, inzonderheid wat haar Theologische faculteit aangaat, op, ze hebben steeds scherp de grenslijn in het oog gehouden, die tusschen School en Kerk bestaat, en de roeping om zulke scholen te stichten en in stand te houden, rustte volgens hen juist niet op de Kerk, maar op de Christelijke Overheid.

Wie desaangaande nog eenigen twijfel mocht koesteren, heeft slechts na te gaan, wat onze vaderen bij de verklaring van de 38'' Zondagsafdeeling van onzen Heidelbergschen Catechismus geschreven hebben, want hier kwam dit punt principieel ter sprake. Immers naar luid van onzen Heidelberger ligt in het Sabbathsgebod in de eerste plaats de plicht opgesloten, dat de sKerkedienst of het predikambt en de Scholen moeten onderhouden worden.* Nu is het voor ons zeker ietwat vreemd, dat onder het Sabbathsgebod ook het «onderhouden van de Scholen* begrepen wordt, want behalve dat. men op Zondag wel eens collecteert voor. de Christelijke School, schijnt de school al zeer weinig met de Sabbathsheiliging te maken te hebben. Een Zondagschool zou bij ons nog in het kader van de Sabbathsviering passen, maar een gewone school niet, omdat ze tot de wekelijksche werkzaamheden behoort, welke juist op den Zondag stil hebben te staan. Toch is het niet onduidelijk, waarom onze Catechismus de «onderhouding der Scholen* xoo nauw met het Sabbathsgebod verbindt, wanneer men er maar op let, dat met deze Scholen inzonderheid bedoeld zijn Scholen die dienen voor de opleiding tot het predikantambt. Immers waar de heiliging van den Sabbath vooral bestaat in den Kerkedienst of het predikambt, daar volgt hieruit vanzelf, dat er dan ook Scholen moeten onderbonden worden, die voor de opleiding tot di( predikambt zorgen. En dat dit metterda.ul do bedoeling onzer vadei-en is ge­ eest, blijkt, wanneer men bijv. opslaat at Hommius in He( Schatboeck dp' verklainghen over de-.Catechismus der Christclicke eligie ed. 1646, 2e Deel, . foL 162 hierver zegt: «in dit .deeUwoixit neven den ercken-dienst mede begrepen de oijderoudinghe der Scholen, nademael sonder e gheleerthe}dt ende de wetenschap van praken ende konsten de menschen niet equaem en worden om te leeren noch de eynighej'dt der leere niet en kan onderhouden ofte teghen de Ketters verdedighet worden*; immers »U}1 de Scholen moeten voortkomen ende ghenomen worden de ghene, die deGheme\'nten sullen regieren tot Godes eere ende salighe\dt der gheloovighen". Er is hier dus niet sprake van scholen in het algemeen, maar bepaaldelijk van scholen voor de opleiding van de Dienaren des Woords. Ook Bastingius in zijne Vcrclaringe op den Catechisme der Christclicker Religie uitg. 1892 blz. 547 verklaart eveneens, dat de Scholen als »aenhangselen des Kerckendiensts" hier genoemd worden, «opdat de ionge ieucht vroeg ende van kintsbeen aen daar inne moge in goeden konsten ende inden fundamenten der Religie ende Godtsaliche\t onderwesen ende bere%t worden, om wat meer opgewassen zijnde in de Studie der Theologie oft H. Godlicker schrifture voort te gaen", en wel opdat de Kerk hen zou kunnen gebruiken «voor toecomende tijt in plaetse de'f 'genen, die door ouderdom oft afsteruen veruallen mogen", dus opdat de Kerk steeds van nieuwe Dienaren zou voorzien worden.

Maar niettegenstaande het verband tusschen de Scholen en den Kerkedienst hier dus zoo nauw genomen wordt, dat het haast schijnt, alsof de Scholen alleen dienen om aan de Kerk bekwame Dienaren te leveren, denken noch Hommius noch Bastingius er een oogenblik aan, de oprichting en instandhouding dezer Scholen als een recht der KeVk op te eischen of ook maar de wenschelijkheid uit te spreken, dat de Kerk voor de onderhouding dezer Scholen zorgen zal. Hommius geeft eerst een breed historisch overzicht om aan te toonen, hoe men «onder den Volcke Godts altijdt op de Scholen goede acht heeft gehadt", waarvan hij allerlei voorbeelden uit de Schrift en uit de Kerkelijke historiën aanhaalt, en gaat dan aldus voort: «Daerom nademael het blijckt, dat altoos eenighe Godtsalighe Mannen neerstich gheweest zijn om de Ghemeynte Godts door dit middel te vermeerderen ende te verderen, soo behooren de Godtsalighe Overheden deser voetstappen na te volghen." Het is daarom volgens hem de roeping der Christelijke Prinsen en Overheden om te «bethoonen, dat de sorghe van de Scholen haer insonderhe\'dt ter herten gaet." Van een roeping der Kerk om voor deze Scholen te zorgen wordt met geen woord gerept; het zijn «godzalige mannen" geweest, die vroeger voor de oprichting dezer scholen ten dienste der Kerk hebben gezorgd, en thans rust deze taak volgens Hommius inzonderheid op de Christelijke Overheid.

En niet minder beslist spreekt Bastingius zich uit. Hij maakt scherp onderscheid tusschen hetgeen ten opzichte van dezen eisch van het Sabbathsgebod de onderscheiden roeping is van de Christelijke Overheid, de Kerkelijke ambtsdragers en de particuliere geloovigen. Eerst spreekt hij over de taak der Overheid en draagt aan haar bepaaldelijk op, voor de onderhouding der Scholen te zorgen, want «de Coningen, Vorsten ende Magistraten comt van wegen des Overhej-damts, dat s\-van Godes weghen draghen ende bedienen, voornemelic toe sorchvuldelic de Scholen te onderhouden ende te beuorderen tot Godes eere ende der ondersaten saliche^'t, waarom alle Magistraten ende Ouerheden, die haer amt met godsalicheyt begeeren te bedienen, de Scholen hen sullen laten beuolen zijn, om na haer beroep sich behoorlijk te quijten in de heijliginge des Sabbaths". Vervolgens overgaande tot hetgeen de Kerk door middel van hare ambtsdragers te doen heeft om dit stuk van het Sabbathsgebod uit te voeren, wordt wel breed gehandeld over den «kerkedienst", met name over de bediening des Woords, de wederlegging der ketterijen en de oefening der tucht, opdat aldus «volgende desen ghebode de Sabbath des Heeren oock door hen gheheyücht moghe worden", maar wordt juist hier van de onderhouding der Scholen met niet een enkel woord gesproken. Wel geschiedt dit daarentegen, wanneer Bastingius ten slotte handelt over de roeping der particuliere geloovigen, want van hen wordt gezegd, dat het hun «ambt" is, «haren Regenten ende Ouerheden tot beuorderinge der scholen alle behulp ende b\-stant te doen, so als c& nyegelic Christen na zijnen ampt ende beroep met lust ende j'uer tot welstant der Kercken, des gemeenen huyses, schuldich is het zijne te doen, op dat s)-also ooc mede de heyliginge des Sabbaths volgende dit gebod bevoorderen".

Met deze beide getuigenissen kan volstaan worden. Bastingius , die zijn verklaring van den Catechismus op last der Middelburgsche S}"nQde schreef en wiens verklaring daardoor in zekeren zin kerkelijk gezag heeft gekregen, en Hommius, wiens Schatboek naar Ursinus bewerkt, altoos als een der beste verklaringen van onzen Catechismus gegolden heeft, leggen genoeg gewicht in de weegschaal om het overbodig te maken daarnaast nog andere getuigenissen aan te voeren. Het opmerkelijke nu is, dat deze beide schrijvers naar aanleiding van de verplichting, die het Sabbathsgebod volgens den Catechismus op ons legt, «om Scholen te onderhouden* en wel bepaaldelijk Scholen die voor de opleiding der predikanten moeten dienen, breedvoerig ingaan óp de vraag, door wie deze Scholen viocién worden opgericht. Indien hét volgens hen een Goddelijlce roeping der Kerk geweest ware om dit te doen, dan zouden

Hommius en Bastingius dit hier hebben moeten uitspreken. Maar geen van beide doen dat. Nog krasser. Bastingius, dié apart de roeping der Overheid, der kerkelijke ambtsdragers en der Christenen in het .algemeen tegenover dit gebod bespreekt, maakt wel bij de Overheid en evenzoo bij de particuliere geloovigen melding van deze roeping »om de seholen te onderhouden», maar alleen bij de kerkelijke ambtsdragers doet hij dit juist niet.

En wat niet minder eigenaardig is, de voorbeelden uit de H. S., waarop beide schrijvers zich beroepen, om de noodzakelijkheid dezer Scholen aan te toonen, bewijzen evenzeer, dat zij aan kerkelijke kweekscholen zelfs niet gedacht hebben. Uit het Oude Testament worden als voorbeeld aangehaald de profetenscholen onder Israel, waar de »zonen der profeten* onderwijs ontvangen hebben om te worden voorbereid voor hun profetisch ambt. Dat deze profetenscholen niet van het kerkelijk instituut zijn uitgegaan, staat vast. Het kerkelijk instituut onder Israel werd vertegenwoordigd door den Hoogepriester met het priestercollege te Jeruzalem, en de profetenscholen zijn noch door dit priestercollege in het leven geroepen, noch door hen bestuurd. Ze waren veeleer vrije corporaties, evenals de schilderscholen van Rembrandt e.a. in ons vaderland, ontstaan doordat een beroemd profeet of richter, zooals Samuel of Elia en Eliza, leerlingen om zich verzamelde. Het onderwijs in deze scholen droeg bovendien ook volstrekt niet alleen een in engeren zin theologisch karakter, maar moet volgens de overlevering evenzeer over de geschiedenis, de rechten en inzettingen van Israël en zelfs over de geneeskunde hebben geloopen.

En evenzoo staat het met de beide voorbeelden aan het Nieuwe Testament ontleend. Ze wijzen nl. vooreerst op Paulus, die aan de voeten van Gamaliel had gezeten (Hand. 22 : 3) en vervolgens op Timotheus, die van kindsbeen af in de Schriften onderwezen was (II Tim. 3 : 14). Ook in deze beide gevallen nu is er van een kerkelijke opleidingsschool, zooals ieder ziet, geen sprake; zelfs niet eens van opleiding door een Christelijken apostel of profeet. Gamaliel, de leeraar van Paulus, behoorde tot de Leeraren der Wet, die geheel vrij en onafhankelijk onder Israël zijn opgetreden, met het priestercollege niets te maken hadden en zelf school hebben gevormd door den uitnemenden naam, dien zij hadden. En wat Timotheus betreft, weten we alleen, d.at zijn grootmoeder en moeder vrome vrouwen geweest zijn, en mag daaruit afgeleid worden, dat ook hij in zijn jeugd waarschijnlijk het onderwijs der Joodsche Schriftgeleerden heeft genoten.

Ongetwijfeld blijkt uit deze beide voorbeelden, dat er een zekere opleiding voor het ambt gewenscht en noodzakelijk is. Paulus en Timotheus hebben zulk een opleiding in de Joodsche scholen der Wetgeleerden genoten. Maar eenig bewijs voor een kerkelijke opleidingsschool valt uit déze voorbeelden niet te halen. Eer het tegen deel •!

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 19 april 1914

De Heraut | 4 Pagina's

Het doctoraat.

Bekijk de hele uitgave van zondag 19 april 1914

De Heraut | 4 Pagina's