GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Van de Voleinding.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de Voleinding.

22 minuten leestijd Arcering uitzetten

CLXXXVIII.

ZESDE REEKS.

XI.

Doch uw huis zal bestendig zijn, en uw koninkrijk tot in eeuwigheid voor uw aangezichte; uw stoel zal vast zijn tot in eeuwigheid. 2 Samuel 7 : 16.

Voortgang in de Bijzondere Openbaring is er in eerste eeuwen na Mozes niet. Zij die zich dan ook inbeelden dat de geloovigen uit de daarna komende periode schier even rijk inzicht hebben gehad in wat te komen stond, als later ons ten deel viel, zijn ten prooi aan een droeve vergissing. De Schrift leert het zoo geheel anders. Uitgenomen Gen. 3:15, waarvan we den vollen zin in niets hebben verkort, is er na het Paradijs tot op Mozes geen enkele Openbaring van Godswege uitgegaan, om ook maar eenigzins het eerste en het tweede komen van den Christus nader te openbaren, en met name voor de juister en nauwkeuriger kennis van de Voleinding biedt deze verdere periode ons niets bepaalds. Het blijft er bij, dat de Heere nu zijn volk uitverkoren en besteld heeft; dat dit volk straks in Kanaan binnentrekt, om zijn positie te bevestigen; dat dit volk als volk de toezegging ontving van niet te niet te zullen gaan; dat er eens een machtig Heiland, als Koning, over dit volk zou heerschen; en dat alsdan van dat volk een zegen zou uitgaan op de andere volken des aardrijks. Een voorzeker rijke openbaring, maar die toch, gelijk men ziet, iii zeer alg-emcSné toezeggingen opgaat, en vooralsnog alle bijzonderheden, waaraan de hoop der geloovigen zich vast kon klemmen, aan Israël onthield. Is dit nu in de eeuwen die op Mozes volgen, anders geworden ? Op Mozes volgde Jozua, en de periode die Israel bij het binnentrekken van Kanaan en bij het in bezit nemen van deze erve doorleefde, wordt ons in het boek naar Jozua's naam genoemd, zeer uitvoerig en tot in bijzonderheden beschreven. Doch vraagt men nu, of ook in dat boek van Jozua nieuwe belangrijke bijdragen voor de Bijzondere Openbaring, en met name voor de Voleinding, geboden zijn, dan kan ook hier het antwoord niet dan ontkennend luiden. Voor de komst der Voleinding levert het boek Jozua niet één enkele bijdrage van betcekenis. — Na Jozua komt het tijdperk der Richteren, dat eveneens eeuw na eeuw deed verloopen, en zeer zeker, in dat tijdperk viel het heerlijke, bezielende lied van Deborah, het machtige optreden van Jephta, en het wondere doortasten van Simson. Maar vraagt ge u af, welke nieuwe, dusver ongekende bijdrage de Bijzondere Openbaring in deze Richterperiode ontvangt, dan wordt ge voor wat deze reeks van eeuwen betreft, wederom teleurgesteld, en is het reeds veel, zoo ge in Rich. 2 : 1 een betuiging van den Engel des Heeren ontvangt, toen bij Gilgal dit hooge woord uitging: Ik heb ulieden uit Egypte opgevoerd, en u gebracht in het land, dat ik uw vaceren gezworen heb, en gezegd: k zal mijn verbond met ulieden niet verbreken in eeuwigheid*. Van achteren bezien was dit natuurlijk een heerlijke openbaring, omdat mag aangenomen dat in dezen Engel des Heeren de Messias zelf verscheen, en waar de Christus spreekt van een Verbond dat stand houdt tot in eeuwigheid, is hierin de Voleinding van zelf meebcgrepen. Hierbij blijft het echter zeer de vraag, of men destijds reeds de komst van den Engel des Heeren in dien zin opvatte. Het kan zeer zeker, wam in de openbaring, die aan Abraham ten deel viel, was de beteekenis van den Engel des Heeren reeds opgeklaard. Maar ook al neemt ge dit aan, dan nog geeft Richt. 2 : 1 geen enkele nieuwe bijdrage, die de kennis der toenmalige geloovigen verrijkte. Slechts werd hierdoor dan bevestigd, wat ze reeds wisten, dat de band van het Verbond geen tijdelijk, maar een eeuwig karakter bezat.

Eerst met Samuel daagt er een nieuwe lichtglans, en wanneer David optreedt, ontwaart ge dat er verrijking van kennis in zake de Bijzondere Openbaring naderende is, deels door wat in Godsspraak tot hem komt, en deels door wat in de Psalmodie als uiting van persoonlijk geloof zich aandient, maar toch ten deele vrucht is van inspiratie. Die uiting van persoonlijk geloof laten we nu een oogenblik rusten, om eerst na te gaan, wat bijdrage voor de Bijzondere Openbaring in de historische gebeurtenissen verscholen werd. Dan echter sta op den voorgrond, dat het gebeurde met de waarzeggende vrouw te Endor (zie 1 Sam. 28) hieronder niet mederekent. Dit zij met eenigen nadruk uitgesproken, daar in later jaren de uitlegging er steeds meer toe neigde, om b'.rjiet verhaal van--iem--werkelijke verschijning van Samuel te vinden. Onze oude geleerden deden dit niet. Van oudsher was men gewoon geheel dit verhaal op te vatten als een guiehélaarskunstenarij. Men nam wel aan, dat er wat geschied is, maar verklaarde dit geheel uit demededeeling dat die vrouw van Endor een waarzeggenden geest had. Daar nu bekend is, hoever toen ter tijd de guichelaars en toovenaars het gebracht hadden in het doen uitkomen van verrassende, dingen, die de onnoozelen misleidden, komt men al spoedig tot de slotsomj dat ook wat te Endor tusschen Saul en deze vrouw voorviel, geeri hooger beteekenis had dan van een m}-stiëke fopperij, gelijk die in het Oosten overal aan de orde van den dag was. Die waarzeggerij en guichelarij had ook Mozes als een metterdaad voorkomend verschijnsel beschouwd. Anders toch zou in den Pentateuch tegen deze guichelarij niet zoo'n nietsontziende straf bedreigd zijn. Wie in het doen van zulke waarzeggers niets dan vrucht van inbeelding, van zelfbedrog en bedriegerij ziet, straft wie er zich aan schuldig maakt, niet met den hardsten dood. Het ontzettend hard aangrijpen van dit kwaad door de Mozaische wetgeving laat dan ook geen andere uitlegging toe, dan dat er waarlijk, evenals nu nog met de Stille kracht op Java, zich demonische werkingen voordeden die door de heidensche wangeloovigen voor goede munt werden aangenomen, en zich zoo van geslacht tot geslacht konden voortplanten. Er zat metterdaad zekere realiteit in, gelijk nu nog. Daarom alleen ging de ordinantie des Heeren er zoo strak en straf tegen in, en juist daarom moest alles aangewend, om het land van-Israel ook daarin van de omliggende landen te onderscheiden, dat wel elders, maar niet in Israel dat uitventen van de duivelskunsten plaats greep. Het was niet enkel bedriegelijk spel, maar er gistte iets onheiligs, iets tegen-Goddelijks in.

Voor ons is in het onderhavige geval niet de vraag beslissend, of Samuel in zichtbare gestalte als dan niet verschijnen kon. Naar luid het verhaal inMatth. XVII:1 v.v. zijn op Thabor ook Mozes en Elia in zichtbare gestalte niet alleen voor Jezus, maar ook voor de drie discipelen waarneembaar geweest. »Van hen, zoo lezen we toch, werden gezien Mozes en Elia, met hem samensprekende". Petrus, even als altijd, zoo ook hier de voorste, onderwindt zich zelfs om tot Jezus te zeggen: Heere, het is goed, dat we hier zijn; zoo gij wilt, laat ons hier drie tabernakelen maken, voor u eenen, en voor Mozes eenen, en eenen voor Elia." Zoo kennelijk was alzoo de verschijning, dat de drie discipelen aanstonds in de verschenen personen Mozes en Elias herkenden, zonder dat Jezus ze hun aandiende. Daar ze nu noch Mozes noch Elia ooit gezien hadden, moet die herkenning hun geïnspireerd zijn. Tweeërlei nu is hier op te merken. Ten eerste, dat Jezus zelf gedaanteverandering onderging. Er staat toch met zooveel woorden: hij werd veranderd van gedaante", en er wordt bijgevoegd, dat deze verandering in tweeërlei bestond; ten eerste daarin »dat zijn aangezicht blonk gelijk de zont, en ten tweede in het witglanzen van zijn kleed, gelijk het licht. Een verandering die geen stand hield, want toen Jezus van den Thabor afkwam, bespeurde het volk niets buitengewoons aan Jezus, waarbij tevens valt op te merken dat de gedaantewisseling bij de Verheerlijking bijna geheel overeenkomt met de verschijning van Jezus aan Johannes op Patmos. Aan het feitelijke van deze toedracht der verheerlijking twijfelt geen enkel geloovige. Het feit ligt er alzoo toe, dat eens menschen lichaam voor zulk een gedaantewisseling vatbaar is. En in de tweede plaats blijkt uit 't verhaal van Thabor, dat een van deze aarde gescheiden persoon toch wel in zichtbare gedaante zich vertoonen kan, gelijk het hier met Mozes en Elia plaats greep. Men heeft wel gevraagd, waarom Henoch niet evenzoo verschenen was, doch tot deze vraag heeft men geen recht. Al is toch Henoch op geheel wondere wijze, zonder te sterven, uit dit aardsche leven verdwenen, daarom nam Henoch nog geen hoogstaande plaats in de Bijzondere Openbaring in. Van wat hij sprak of deed, hooren we dan ook niets. Alleen wordt gezegd, dat hij persoonlijk een zeer vrome man was. Immers »hij wandelde met God«. Met Mozes en Elia daarentegen stond 't geheel anders. Deze kent de Schrift immers volstrekt niet alleen als persoonlijk vrome mannen, maar levens als machtige organen van de Openbaring en als helden in de wor­ steling voor het Godsrijk. Maar te erkennen valt dan toch, dat deze twee geestelijke helden op Thabor metterdaadmej.-]ezus saam gezien zijn..//(? ^, staat ei' niet V.*/. Uit het geheele tafereel mag echter opgc .laakt, dat ze verschenen in staat van heerbkheid. Niet alleen voor Jezus toch, maar lok voor hen wil Petrus een tabernakel n.aken, waarmede vermoedelijk bedoeld wis een hut van boomtakken en loover.

Bij Mozes en Elia doet zich nu bij den afloop hunner levensges< bieden is het feit voor, dat van een graf bij hun verscheiden geen sprake was. Elia voier op ten hemel in een vurigen wagen, w; t dus zeggen wil, dat hij evenals Henoch '.onder te sterven in de sfeer der hemelen overging. Met Mozes staat het anders Aan Mozes kon en mocht de dood niet gespaard worden. De zonde door Mozes bij het twist-water tegen Gods Almacht beginnen, was onvergeeflijk. Doch voor het overige is de dood hem verzacht. Op den Fisga scheidde hij uit dit leven, zonder dat er krankheid gemeld wordt, en Deut. 34 : 6 bericht ons, dat hij niet van menschenhand begraven is. Zoo toch staat er: En de Heere begroef hem in een dal in het land van Moab, tegenover Beth-Peor«. Doch al is dit feit bekend geworden, het Ijk van Mozes is niet gevonden. Er staat toch bij: Niemand heeft zijn graf gevonden tot op dezen dag«. Hieruit schijnt men, in verband met Mozes verschijning op Tabor, terecht af te leiden, dat Mozes lichaam niet aan de ontbinding is overgegeven, maar dat de hereeniging van zijn ziel met zijn eerst we! gestorven, maar daarna weer opgewekt lichaam, op wondere wijze heeft plaats gehad. Dit zou dan zoo te verstaan zijn, dat Mozes en Elia beide op Tabor verschenen zin in hun" eigen lichaam, maar nu in gede'..ltelijk verheerlijkten staat. Op zich zeil' i % het alzoo in het geheele Schriftverband volstrekt niet ongerijmd zijn, iets dergelijks ook bij Samuel te onderstellen, en alzoo aan te nemen, dat ook hij door opwekking in verheerlijkten staat ware overgegaan, en als zoodanig nu aan Saul verscheen, om hem 't oordeel Gods aan te zeggen. Alleen maar, de voorstelling die we in 1 Sam. 28 van de zaak vinden, laat dit niet toe. In vs. 14 toch wordt vermeld, dat Samuel's gedaante niet in aanvankelijke heerlijkheid was, maar, juist omgekeerd.in aardsche jammerlijkheid. De vrouw van Endor antwoordde toch op Saul's vraag, hoé Samuel er uitzag, dat hij er uitzag als een oud man met een mantel om. Dit nu is niet aannemelijk. Onze gestorvenen staan niet op in hun ontsierden vorm. Wie stierf met één been, omdat hij 't andere verloren had, zal niet met een kruk in de opstanding verschijnen. Een kindeke dat drie weken oud s"tierf, zal niet als een kindeke in de wieg worden uitgedragen. En zoo ook is het in tegenspraak met alle voorstelling, die we van de opstanding ontvangen, dat wie als een oud, afgeleefd man begraven wordt, ook als een afgetobde grijsaard bij het oordeel zal verschijnen. Juist uit-dat bescheid: Ik zie een oud man met een mantel om«, blijkt alzoo dat er vaneen werkelijke verschijning van Samuel in eigen persoon hier geen sprake kon zijn. We zeggen niet, dat S^xv^\x^Vs gestalte, dat zijn beeld niet is gezien, en zullen nog minder beweren, dat heel 't verhaal puur verzinsel van die waarzeggende vrouw was. Ook wij kunnen niet ontkennen, dat het een verhaal van feiten is, alleen maar blijft de vraag, of Samuel zelf uit den grond opkwam en alzoo sprak, dan wel of het God was, die aan Saul en die vrouw, als door clairvoyance, dit gezicht gaf.

Men versta dus wel, dat het hier gezien zijn van Samuel in zichtbare gestalte o. i. geen bedenking kan opleveren. Herhaaldelijk wordt in de Heilige Schrift zelfs van engelen gewag gemaakt, die aan personen op deze aarde in een menschelijke gedaante verschenen zijn. Zulk een voorval wordt ons niet slechts een enkel maal bericht, maar keer op keer, slag op slag. En wat vooral de aandacht verdient is, dat de Messias zelf als de «Engel des aangezichts" herhaaldelijk in een zichtbare en zelfs tastbare gedaante zich aan menschen geopenbaard heeft, zoo met name aan de Patriarchen. Zelfs van spijze-nemen is hierbij sprake. Nu moet men hier kiezen of deelen. Men moet op het gezag der Heilige Schrift deze gebeurtenissen als feiten aanvaarden, of men moet het aandurven te zeggen, dat dit alles slechts subiectieveverzinningen van de berichtgevers waren, waaraan geen realiteit mag worden toegekend. Het laatste doen de modernen en de ongeloovigen, en ze doen zoo uit volle overtuiging. Vanzelf ligt dit aan hun Godsbegrip, en aan de geheele opvatting die zij van het Eeuwige Wezen hebben. Ze stellen dit Eeuwige Wezen hoog en zeer hoog, maar dan ten slotte ook zóó hoog, dat ze het voor onaannemelijk verklaren, dat de hooge God in onzen aardschen vorm zou zijn ingegaan en op zoo gedetailleerde wijze zich aan ons geopenbaard, en zijn bedoelen en zijn wil aldus tot in de kleinste bijzonderheden aan ons zou hebben medegedeeld.Hooge, heerlijke gedachten van liefde en reinheid willen ze indrinken, en als inwerking van Gods Geest in hun innerlijk besef eeren, maar er mag geen sprake van zijn, dat God Almachtig tot in de kleinste details van ons menschelijk leven zou ingaan, dit alles zou leiden, er op zou inwerken, er met menschen over zou handelen, en door de woorden der Openbaring ons leven beheerschen zou. De school van Schleiermacher gaat niet zoover, maar toch ook de linkerzijde van deze invloedrijke school weigert toch eigenlijk aan te nemen, dat al deze details en deze bijzonderheden in 't menschelijk woord en in menschelijken vorm zich aan ons geopenbaard hebben. Wel, om slechts dit voorbeeld te nemen, zal er dan een profetie geweest zijn van een nieuwen hemel en een nieuwe aarde die te komen staat; maar wat ze weigeren aan te nemen, is, dat de aankondiging van dat Godsrijk zoo in bijzonderheden zal zijn afgedaald als we dit bij Daniël, bij Zacharia, en in de Apocalypse vinden. Ten deze nu moet ieder voor zichzelf de beslissing nemen. Wie toch eenmaal begint met de letterlijke inspiratie te verwerpen, en al dat bijzondere in de Openbaring voor menschelijk-subjectieve verzinning houdt, die voelt van zelf steeds rneer den grond onder zijn voeten wegzinken, en is wel rijk in ideeën en gedachten en voorstellingen, maar kan schier niets in de Schrift aannemen zooals 't er staat. Juist dit echter heeft de Kerk van Christus nimmer gewild. Ook onze vaderen deden het niet, en ook wij zoeken er onze kracht in, niet om wat in de Schrift ons betuigd wordt, van zijn vorm te ontdoen en enkel subjectief en geestelijk op te vatten, maar om het juist in zijn details, in zijn bijzonderheden, en in zijn praeciesen vorm tot zijn recht te doen komen. Wat de plantenwereld en de dierenwereld ons tot in de kleinste bijzonderheden van God Almachtig zeggen en leeren, en hetgeen in ons eigen persoonlijk leven het ingaan van God tot in de kleinste bijzonderheden van ons leven openbaart, dwingt er ons toe, om in geen enkel opzicht op de Schrift af te dingen, maar ze te aanvaarden, en dankbaar te aanvaarden, gelijk ze daar ligt, in al haar bepaaldheid van vorm.

Daarom nu nemen we het ook aan, en aanvaarden het, dat, waren we zelf bij de verschijning van den Engel des aangezichts, of van een ordinairen engel tegenwoordig geweest, wij ook zelf met klare oogen de gedaante, de gestalte, den vorm van deze engelen zouden waargenomen hebben, hun stem zouden hebben gehoord, en hun geheele optreden zouden hebben aanschouwd. Natuurlijk wordt daarbij aangenomen, dat het Gods Almacht is, die ons menschelijk lichaam uitdacht en tot aanzijn riep, en die het uit dien hoofde steeds in zijn macht heeft, met zulk een menschelijke lichaamsgestalte een engel te omkleeden. Dit alles zijn voor ons geen ideeën of voorstellingen, maar 't is al volle werkelijkheid. Niet anders is het met de verschijning van Elia en Mozes, met - de verschijning op den weg van Damascus aan Paulus, en op Pathmos aan Johannes. Ook de verheerlijking op Tabor aanvaarden we als reëele uitstraling van hooger heerlijkheid. We zijn overtuigd, dat, hadden we er bij gestaan, we het alles evenzoo zouden gezien hebben, als 't ons nu bericht wordt door wie het zagen. En dit nu zoo zijnde, ligt het alzoo in den aard der zaak, dat we de verschijning van Samuel aan Saul volstrekt niet loochenen als een onniogelijke of ondenkbare gebeurtenis, maar weigeren ze als reëel aan te nemen, omdat wat er van verhaald wordt, niet beantwoordt aan wat het als reëele verschijning zou moeten zijn. Dat we toch van den anderen kant niet meegaan met hen, die heel deze.verschijning als verzinsel van de vrouw te Endor en derhalve als onheilig ter zijde schuiven, is gevolg van wat de tekst ons meldt. Duidelijk blijkt toch uit het verhaal, dat die vrouw wel bedoelde Saul te foppen, maar dat ze zelve midden in haar bedriegelijk spel verrast werd door wat haar geheel onverwachts overkwam. In vs. 12 toch lezen we van die vrouw, toen ze Samuel zag opkomen: »Zoo riep zij met luider stemme, en sprak in haar schrik tot Saul: Waarom hebt gij - mij bedrogen, want gij zijt Saul!« Hieruit is het duidelijk dat haar metterdaad een verschijning overkwam; dat het doen plaats hebben van deze verschijning volstrekt niet haar werk was; dat zij niet anders bedoeld en gedacht had, dan Saul te misleiden, en met een praatje voor de vaak, zooals men dat noemt, af te schepen. Veelal toch was er geen sprake van, dat bij zulk een verschijning ook de raadzoeker zulk een gestalte zelf zag. De toovenaresse deed 't dan alleen voorkomen, alsof zij zulk een gestalte waarnam, waar niets van aan was, en uit de gesprekken die zij kwansuis met zulk een gestalte hield, deelde ze dan mede wat haar gelustte. Vandaar, dat, nu er op eens een werkelijke gestalte voor haar verscheen, zij zelve er van schrok, op eens merkte met wicn ze te doen had, en denkende dat Saul haar dit berokkende, Saul bestrafte.

Onze conclusie is derhalve niet, dat de wezenlijke Samuel bij Endor verscheen, maar evenmin, dat het verhaal slechts op verzinsel en bedrog rust; doch dat te Endor zeer zeker een daad Gods plaats greep, een werk Gods in die vrouw, zoo zelfs dat de woorden die zij sprak, haar geïnspireerd werden; maar dan wel te verstaan zóó, dat hier zich gelijksoortig verschijnsel voordeed, als bij Clairvoyance herhaaldelijk is voorgekomen, en zulks hier door God zelf zeer klaarbelicht, juist zooals wij dit bij Bileam ontwaren, en zooals in zekeren zin gezegd kan worden, dat ook Caiaphas, zonder 't te bedoelen, en zonder bedrog, een profetie gaf over Golgotha. Dit punt van Endor moest hier uitvoerig ter sprake gebracht, omdat het bij verkeerde opvatting zoo licht geldt als leverende een rijke bijdrage voorde Bijzondere Openbaring, iets \«at bij de toelichting die we trouw ten beste gaven, geheel wegvalt. Ook voor de Voleinding vindt men hier niets. Dit zou wel zoo zijn, indien we hier met den wezenlijken Samuel te doen hadden, niet, nu wat plaats greep, slechts een bewerking van Gods zijde was in den geest van die vrouw.

Ook de drie opwekkingen van dooden, die ons in 1 Kon. 17 : 19 van Elia, en in 2 Kon. 4 : 29 en 13 : 20 van Eliza bericht worden, kunnen niet geacht worden onze kennis van de Voleinding te verrijken. Ze toonen klaarlijk, dat na het sterven niet aanstonds de afstand tusschen ziel en lichaam reeds geworden is, wat die bij de voleinding van den dood in zijn gevolgen zijn moet. Veeleer maken deze opwekkingen van de twee profeten, evenals later de opwekkingen door Christus en de Apostelen volbracht, den indruk, dat de afscheiding van de ziel van het lichaam zekere periode doorloopt, zoodat niet reeds op 't eigen oogenblik van het sterven betuigd kon worden, dat alle verband tusschen ziel en lichaam geheellijk was te niet gedaan. Reeds terstond heeft men het onderscheid tusschen de eerste oogenblikken, dat het lichaam nog warm is, en den eerst daarna intredenden toestand, waarin dedoodelijke kilte van het lijk is ingetreden. En in de tweede plaats heeft men den niet minder karakteristieken overgang tusschen de uren, waarin het lijk nog geen enkel teeken van ontbinding vertoont, en de daarop volgende periode waarin de ontbinding zich in blauwe plekken op het gelaat aankondigt, en straks zich op allerlei manier verraadt in wat aan het lijk alle aantrekkelijkheid ontneemt. Men voelt dit verschil zoo oversterk, indien men een gebalsemd Egyptisch lijk vergelijkt met wat men ten onzent bij juridische opgraving van een lijk te zien krijgt. Het eene aantrekkelijk, het andere afstootelijk. Waar nu sprake van opwekking is, mogen reeds eenige ontbinding zijn ingetreden, zoodat van Lazarus werd opgemerkt, dat hij reeds riekte, maar dit proces van ontbinding verkeerde dan toch nog in zijn eerste stadium. Daardoor is 't ook mogelijk, dat de voortgang van dit proces gestuit wordt, en de ziel het lichaam weer als kleed aantrekt, doch zonder dat een van deze opgewekte personen iets uit dien tusschentijd konden mededeelen. Althans zelfs bij Lazarus bespeurt men hier niets van. Vandaar dat ook de drie opwekkingen die Elia en Eliza volbrachten, niet gezegd kunnen worden onze kennis van hetgeen na den dood intreedt, en nog minder die van onze Voleinding, te verrijken. Zelfs omtrent de Opstanding der dooden leeren ze ons niets. Het ligt toch in den aard der zaak, dat er geen de minste conclusie is te trekken uit wat met Lazarus voorviel, tot hetgeen geschieden zal met een lijk, dat voor tien of meer eeuwen verzonk in den oceaan of door een tijger verteerd werd.

Van veel hooger belang voor de Voleinding is uiteraard in deze - historische boeken van het Oude Testament hetgeen ons bericht wordt omtrent Davids verwachting, en omtrent hetgeen Jehovah in verband hiermede aan David toezegde. Uit 2 Sam. VII : 12 vernemen we, dat David

den tempel op Sion wilde gaan bouwen, en dat Nathan dit prees, maar dat de Heere onmiddellijk daarop door denzelfden Nathan liet aanzeggen, dat het bouwen van den Tempel aan Salomo blijven moest, daar David a.ls oorlogsman niet genoegzaam de heilige persoon was geweest om dit groote werk op Sion te ondernemen. In deze profetische aankondiging vervangt nu de profetie het Huis Gods op Sion door het Huis dat God aan Davids geslacht zou bouwen, en dat eindigen zou met aan Israel zijn grooten Koning en aan de volken hun Heiland te geven. »Ook, zoo sprak Nathan, geeft de Heere u te kennen, dat de Heere li een huis zal bouwen. Ik zal uw zaad na u doen opstaan, dat uit uw lijf voortkomen zal, en Ik zal zijn Koninkrijk bevestigen. Ik zal den staat zijnsKoninkrijks bevestigen in eeinuigheid. Uw huis zal bestendig zijn en. uw' koninkrijk tot in eeuwigheid voor uw aangezicht. Uw stoel zal vast zijn tot in eeuwigheid'i. Op dat eemvig legt nu ook David in wat hij antwoordt vollen nadruk. Zie vs. 24 v.v.: $Gij hebt uw volk Israel u bevestigd, u tot een volk, tot in eeuwigheid. Nu dan, Heere God, doe dat woord bestaan tot in eeuwigheid, en doe gelijk als Gij gesproken hebt. Het huis van uw knecht zal bestendig zijn voor uw aangezicht. Zoo believe het u nu, en zegen het huis van uwen knecht, dat het«« eeuwigheid voor uw aangezicht zij. Gij Heere hebt het gesproken, en met uw zegen zal het huis van uw knecht gezegend worden in eeuwigheid'^. Vanzelf heeft'tbeteekenis, dat die verzekering van »in eeuwigheid* hier a(r/? if7«a«/achter elkander voorkomt, en we' achten het dan ook geen overdrijving, zoo we aannemen, dat hierin besloten lag de Goddelijke aankondiging van de komst van den Messias als Davids Zoon. Te meer mag dit gezegd, omdat Davids huis in de ballingschap feitelijk als Vorstenhuis onderging en al zijn luister inboette. Althans na de ballingschap kon deze toezegging dan ook niet anders worden opgevat, dan dat uit het gevallen huis van David . toch ten slotte Israels glorie dagen zou. Alleen zij er tegen gewaarschuwd, dat men niet in de uitdrukking: »tot in eeuwigheid* meer legge, dan de Hebreeuwschc. taai op zichzelf toelaat. Het Hebreeuwsche Woord Olam toch, dat hier telkens gebezigd wordt, ziet niet op duur, maar beteeken t wat verborgen is, wat bedekt is, w^at men niet nagaan, en alleen gissen kan. Zoo kan het verleden bedekt zijn, en even700, de toekomst. Van eeuwigheid tot ee«wighi.ud omvat dus beide. Juist dit echter maakt, dat het woord seeuwigheids in de .Schrift. volstrekt niet alleen beduidt wat wij er onder verstaan. Vandaar onze opmerking, dat de beteekènis van dat «in eeuwigheid» zijn eigenlijke beteekènis eerst ontvangt door de latere inzinking en onttroning van den Vorst uit Davids huis. Toen er geen Vorst lut Davids huis meer was, toen sloeg het begrip-van «eeuwig* in deze belofte vanzelf over op den Christus. En zoo, maar ook zóó alleen, was het een bijdrage tot de Bijzonders openbaring en een heenwijzing naar de Voleinding.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 28 november 1915

De Heraut | 4 Pagina's

Van de Voleinding.

Bekijk de hele uitgave van zondag 28 november 1915

De Heraut | 4 Pagina's