GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Het feit, dat in

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Het feit, dat in

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

Amsterdam, 14 Maart 1919.

Het feit, dat in onze Kerkenorde het recht der gemeenteleden om > degenen te kiezen, door wie zij zullen geregeerd worden, " niet tot uiting komt, is, zooals we opmerkten, vooral daaraan te wijten, dat men de gemeenteleden niet vertrouwde. Het recht erkende men, de uitoefening van dat recht dorst men hun niet te schenken.

Te bevreemden behoeft dit niet, wanneer men zich een oogenblik indenkt, in welk een toestand de gemeenten zich in de 16e eeuw bevonden, kort nadat de Reformatie had plaats gevonden. Van een zuivere doorwerking van deze reformatie was, althans overal waar de Overheid voor de reformatie partij koos en deze schier met geweld doorvoerde, geen sprake. De Kerkgebouwen werden aan den Roomschen eeredienst ontnomen en voor den Protestantschen eeredienst ingericht: de pastoors werden afgezet en door Gereformeerde predikanten vervangen; en de sgroote hoop" bleef aan het kerkgebouw getrouw en ging met de reformatie mede, niet uit innerlijke overtuiging, maar omdat men anders geen kerkelijk leven had. Het was een daad van moed, het eischte geldelijke offers, men moest zelfs zijn rechten als burger er voor prijs geven, om aan de Roomsche Kerk trouw te blijven. En waar voor de meesten dat offer te zwaar was, schikte men zich in de «verandering van godsdiensK en ging met den grooten hoop mede. Dat deze gemeenten aldus zeer weinig beantwoordden aan wat onze Geloofsbelijdenis als het wezen der Kerk omschrijft, was duidelijk genoeg, maar onze vaderen namen er vrede mede, omdat zij hoopten door den invloed der prediking, der catechisatie en van het huisbezoek allengs deze massale volkskerk voor het Protestantisme te winnen. Maar daarom kon en wilde men aan deze »wilde massac geen invloed gunnen door rechtstreeksche verkiezing op de keuze der ambtdragers. Men beweerde — zooals Koelman in zijn Het ambt en de plichten der ouderlingen en diakenen blz. 47 hel uitdrukt — dat »in vele gemeenten het meerendeel der gemeenteleden gansch niet bekwaam was om te oordeelen over de bekwaamheden, - : vereischt in leeraars en regeerouderlingen, ja dat somtijds het grootste deel dezer gemeenteleden goddeloos, natuurlijk en onvroom w'as, zoodat zij geen bekwame personen zouden kunnen of willen verkiezen tot die bedieningen«.

Dat dit bezwaar thans is weggevallen, zal ieder toestemmen. Evenals wie in de 16e eeuw Roomsch wilde blijven, dit uit innerlijke overtuiging deed, zoo is het in de 19e eeuw gegaan, toen door de Separatie en de Doleantie de Kerk weder tot reformatie kwam. De groote hoop der volkskerk ging met deze reformatie niet mede. Er vond een zuivering plaats, zooals in de 16e eeuw niet was gezien. Het was een daad des geloofs, om het kerkegoed prijs te geven, de staatstractementen te laten schieten, den spot en smaad der wereld te dragen om zich bij de Gereformeerde Kerken aan te sluiten. En het zou een grievende krenking en beleediging wezen voor deze trouwe mannen, wanneer men nu nog dorst beweren, dat het grootste deel van hen uit goddeloozen bestond, die geen bekwame personen tot het ambt zouden kunnen of willen verkiezen. De grond, waarop het kiesrecht hun onthouden werd; is nu weggevallen. In een waarlijk gezuiverde Kerk mogen de gemeenteleden niet van dit recht worden beroofd op grond, dat zij niet waardig of geschikt zijn om het uit te oefenen.

Daarbij komt in de tweede plaats de geheel veranderde positie der gemeenteleden, nu op hen de last neerkomt om voor de instandhouding van den eeredienst en de verzorging der armen te zorgen. De rijke fondsen, die de Roomsche Kerk bezat en die met de Reformatie ten dienste van de Gereformeerde Kerken gesteld werden door de Overheid, maakten dat van de gemeenteleden geen bijdrage voor den eeredienst behoefde gevraagd te worden en zelfs de verzorging der armen grooten deels uit deze fondsen geschiedde. Ook dit is thans geheel anders geworden. Eigen inkomsten heeft niet een onzer Kerken. Van den Staat ontvangen ze niet enkele cent. De reusachtige bedragen, die noodig zijn voor de instandhouding van den eeredienst, voor de verzorging der armen, voor de zending en zoo vele andere kerkelijke doeleinden moeten door de geloovigen zelf worden bijeengebracht. Kon het vroeger nog te verontschuldigen wezen, wanneer een Kerkeraad, geheel buiten de gemeente om, een predikant beriep, omdat de gemeenteleden niets voor zijn tractement oiferden, thans is dit een onrecht de gemeente aangedaan. Hoekan men verwachten, dat de offervaardigheid stand zal houden en nog belangrijk zal stijgen, wat met het oog op de veel te lage predikantstractementen wel moet, wanneer de Kerkeraad bij de verkiezing van een predikant de gemeenteleden als onmondige kinderen behandelt en zelfs zonder hen bij die keuze te kennen, een predikant beroept?

Het onrecht daarmede den gemeenteleden aangedaan, is dan ook van meet af wel in onze Kerken ingezien. Al bepaalt onze Kerkenorde, dat de verkiezing van den predikant door den Kerkeraad zou geschieden, en al liet zij het zelfs niet aan de vrijheid van den Kerkeraad over, zooals bij de verkiezing van de ouderlingen en diakenen, om een dubbeltal te stellen, toch is reeds toen op tal van plaatsen de gewoonte geworden, dat de gemeenteleden actief aan de verkiezing niet alleen van de ouderlingen en diakenen, maar evenzeer van de predikanten deelnamen. Wie het bekende werk van Bachiene, t D Kerkelijke Geographic van Nederland, raadpleegt, waar bij elke Kerk staat aangegeven, hoe de verkiezing van de predikanten plaats vond, kan zien, hoe groot het aantal dezer Kerken was. In sommige provinciën, zooals in Friesland, was dit zelfs uitdrukkelijk voorgeschreven.

Het is daarom metterdaad een leemte, dat bij de revisie onzer Kerkenorde op de Synode te Utrecht, dit recht der gemeenteleden niet uitdrukkelijk in de Kerkenorde is geconstateerd. Wel is een zeer bescheiden stap in de goede richting gedaan door bij de verkiezing van ouderlingen en diakenen de mogelijkheid te openen van het inleveren van een groslijst, maar de Kerkeraad blijft de macht, die te beslissen heeft, of hij zich zelf wil aanvullen, dan wel de gemeenteleden wil laten stemmen, en bij de verkiezing van de predikanten wordt met geen woord van die medewerking der gemeenteleden gerept. Indien in de meeste Kerken de gewoonte bestaat, dat de gemeenteleden ook dan medestemmen, is dit een goedgunstigheid van den Kerkeraad, maar het is niet een recht dat in de Kerkenorde is gegrond. Een herziening van de Kerkenorde op dit punt is dus wel dringend noodig.

Te meer wijzen we hierop, omdat de ontwijckeling v^n het »ambt dergeloovigen» voor de Kerk zélf van zeer wezenlijk belang is en daarin alleen waarborg ligt voor het zuiver houden van de Kerk.

Het bederf sluipt in de Kerk schier nooit van onderen maar van boven in. Het zijn de ambtsdragers, juist zij, die de wachters op Sions muren moesten zijn, die het eerst door dii' bederf-worden aangetast. Zoo is het geschied nadat de Apostelen de Kerk hadden gesticht, want niet uit het volk, maar uit den kring der opzieners is de hiërarchische macht opgekomen, die de Kerk misvormd en van Christus afgevoerd heeft. De ketterijen en afdwalingen die de Kerk zijn binnengeslopen, kwamen nooit uit het volk, maar uit den kring der geleerden en voorgangers, zooals het voorbeeld van Pelagius en Arius bewijst. En evenals dit in de eerste Christelijke Kerk het geval is geweest, zoo was het ook, toen na haar diepste verval de Kerk in de 16e eeuw tot reformatie is gekomen. Ook toen heeft 't geen eeuw geduurd of de verkeerde machten slopen weer de gezuiverde Kerk binnen en trachtten haar aan de waarheid van het Evangelie ontrouw te maken. En ook toen ging deze beweging niet van-de gemeente, niet van het volk, maar van de ambtsdragers uit. Het Arminianisme verbreidde zich van Leiden's Academie onder de predikanten, kreeg daardoor invloed in de Kerk, vergiftigde den geest der gemeenten, terwijl het verzet daartegen in hoofdzaak uitging van de een vo udige geloovigen, die liever kerk en goed in den steek lieten, dan naar deze prediking der Arminianen te hooren. En evenzoo was het, nadat Koning Willem I het Caesaropapistisch instituut aan de Gereformeerde Kerken had opgedrongen. Het rationalisme dat toen in de Kerk zegevierde, ging van de predikanten uit. De macliïige reformatorische beweging, die met de separatie begon, was niet aan de predikanten te danken, waarvan slechts een enkele meeging, maar aan het volk, dat trouw aan de belijdenis gebleven was. En in de Hervormde Kerk zelf is de nederlaag van het modernisme en het weer opleven van het Calvinisme eerst begonnen, nadat het cooptatiestelsel, waarbij de Kerkeraad zich zelf aanvulde, was afgeschaft en elke gemeente in haar recht hersteld werd om te beslissen, of zij de verkiezing zelf wilde ter hand nemen.

Deze les der historie nu mag niet worden veronachtzaamd. De geschiedenis der Kerk leert, dat na elke reformatie een periode van inzinking, verbastering en verwording volgt. Dat duurt meest niet meer dan twee of drie geslachten. Het heilige vuur, dat tot de reformatie dreef, dooft dan wee» uit. Het geslacht der voortrekkers, dat den bezielenden strijd des geloofs gestreden heeft, sterft dan weg. Een nieuw geslacht staat op en neemt hun plaats in. En met dat nieuwe geslacht begint dan de afbuiging en verzwakking van het beginsel des geloofs. Het zou dwaas zijn, voor dit gevaar, dat ook onze Kerken bedreigt, de oogen te sluiten. De periode van het geloofsheroïsme ligt achter ons. Zooals na de reformatie in de lóe eeuw nog geen vijftig jaar verloopen was, of in de Kerk zelf stak het Arminianisme het hoofd op, zoo hebben ook wij zulk een strijd te wachten. Er zijn zelfs teekenen genoeg, voor wie de oogen open houdt, die daarop wijzen. En ook nu gaat die verzwakking van ons beginsel uit niet van het volk, maar van de ambtsdragers. Daarom te meer dringen we er op aan, dat het ambt der geloovigen, dat tot dusverre zoo zwak ontwikkeld is, tot rijker levensontplooiing zal komen. Wie ons Gereformeerde volk kent, weet, hoe uitnemende krachten daarin schuilen^ om het bederf in de Kerk te weren. En al is het ten slotte alleen de Geest des Heeren, die de Kerk voor inzinking en verwording bewaren kan, toch mag door ons geen enkel middel verzuimd worden, dat in die geestelijke worsteling de Kerk steunen en helpen kan.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 16 maart 1919

De Heraut | 4 Pagina's

Het feit, dat in

Bekijk de hele uitgave van zondag 16 maart 1919

De Heraut | 4 Pagina's