GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Van de Kerk.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de Kerk.

20 minuten leestijd Arcering uitzetten

XV.

Toegekomen aan het Verbond zij akoo wel verstaan, dat de Uitverkiezing hier geheel buiten ligt, en dat evenzoo de bedeeling die in 4en Kerkendienst tot haar recht komt, een geheel ander karakter draagt. Het verbond is in de Heilige Schrift, evenals op elk ander terrein, een overeenkomst tusschen twee op zich zelf staande machten of personen, en vi^aarin beider goedvinden en beider wrederzijdsche verhouding tot het vaststellen van het accoord leidt. Voor het aangaan of sluiten van een Verbond moeten er altoos twee willen en twee machten zijn, die onderling tot het aangaan van een beiderzijds bindende overeenkomst besluiten. Bij de twee verbonden, waarvan hier sprake is, zoowel bij het Werkverbond als bij het Genadeverbond, zijn nu die twee personen eenerzijds God Almachtig en anderzijds de Mensch, dien Hij schiep. Zoodra men nu echter op de grondgedachte van die beide Verbonden ingaat, stuit men aanstonds op het eenigzins vreemde verschijnsel, dat van zulk een Verbond tusschen den Almachtige eenerzijds en van den mensch anderzijds wel in het Oude Testament veelvuldig gehandeld vsferdt, terwijl de Christus zelf daarentegen, blijkens de vier Evangeliën, hiervan nimmer gesproken heeft. Wel is van het Verbond nog sprake in Luk. 1:72, doch dit vers geeft eeniglijk terug wat Zacharias sprak, en handelt noch van den Christus, noch van zijn discipelen of apostelen. Zacharias sprak hier toch in dezer voege: gt; Gelijk Hij gesproken heeft door den mond zijner heilige profeten, die van het begin der wereld geweest zijn, namelijk eene verlossing van onze vijanden en van de hand allen dergenen, die ons haten, opdat Hij barmhartigheid deed aan onze vaderen en gedachtig ware aan zijn heilig Verbond." Dit zeggen van Zacharias slaat alzoo geheel terug op het Oude Verbond en kwam, zoo ge wilt, nog wel in aanraking met Johannes den Dooper, doch in geen geval met den Christus. Doch afgezien van deze betuiging van Zacharias, komt zelfs het woord , , Verbond" in de vier Evangeliën ganschelijk niet voor, noch in wat de Christus zelf sprak, nóch in wat van de lippen der discipelen of van andere personen, met wie de Christus in aanraking kwam, bericht wordt. Petrus bezigde de uitdrukking : Verbond toen hij op den grooten Pinksterdag, na de uitstorting van den Heiligen Geest, tot de Joden te Jeruzalem sprak, maar eveneens met terugslag op het verleden. Aldus toch vernemen we zijn betuiging in Hand 111:25: Gij zijt kinderen der Profeten en des Verbonds, hetwelk God met onze Vaderen opgericht heeft". Niet anders is het in Hand. VII:8, waar Stephanus op de heftige aanklacht, die de Hoogepriester tegen hem inbracht, o.a. betuigde : dat Mozes en Abraham het Verbond Gods hooghielden, endanmetname van Abraham verklaart, »dat God hem gaf het Verbond der besnijdenis, en dat Abraham, toen hij Isaac gewon, hem besneed ten achtsten dage". Voorts nu komt de uitdrukking , , Verbond" alleen nog in de brieven van Paul us voor, en ten slotte nog in Openb. XI:19. doch eveneens in terugslag op feiten in het Oude Testament. Daar toch is sprake van den Tempel op Sion, en hiervan wordt gezegd, dat , , de arke des Verbonds" in den Tempel werd gezien.

Gaan we nu de plaatsen in de^ brieven van Paulus na, waar het woord „Verbond" voorkomt, dan vinden we in de eerste plaats in Rom. IX : II wel van „verbonden" gesproken, maar eeniglijk _met het oog op Israël. Er staat toch: Welke Israëlieten zijn, welker is de aanneming tot kinderen en de verbonden", terwijl in Rom. XI : 17 nie't Paulus zelf zich uitspreekt, maar een citaat uit Jeremia wprdt aangehaald. Niet anders is het in Gal. III:17, waar de apostel evenzoo spreekt van den tijd, die aan de wetgeving van de Sinai voorafging, en hiervan zegt hij, dat „het Verbond, dat te voren door God bevestigd was op Christus, door de Wet van de Sinai niet is te niet gedaan." Hetzelfde geldt van het woord Verbond in Gal. IV : 24, waar Paulus zegt, dat in, Gen. 17 : 16 sprake is van de twee Verbonden, het ééne van den berg Sinaï. In Efeze II : 12, waar de apostel van de Heidenen betuigt dat zij «eertijds vreemdelingen waren van de verbonden.? En dan eerst komen we toe aan den brief aan de Hebreen, waarin tot zeven malen toe van het Verbond sprake is, en wijl deze brief meer bepaaldelijk aan de Christenen uit de Joden gericht werd, is 't alleszins natuurlijk, dat hier èn veelvuldiger èn met meer klemmende toepassing op het Verbond wordt teruggegaan, doch niet zonder dit eigenaardige, dat hier de idee van het Testament wordt ingelascht, daar het Testament eerst na den dood van den Testamentmaker van krach; : ordt. Dit nu sloeg van zelf terug op de beteekenis van het Kruis, daar immers de Christus eerst door zijn sterven aan het Kruis de belofte der Verbonden, of gelijk het hier heet van het Testament, in vervulling deed overgaan. Te miskennen valt alzoo niet, dat de • Verbondsgedachte, die in de boeken der Koningen en Kronieken, in de Psalmen en de Spreuken, bij Jesaja, Ezechiel, Daniel, Amos en Maleachi zoo duidelijk uitkomt, in het Nieuwe Testament terugtreedt, en op verre na niet meer de beteekenis behield, die het onder Israel bezat. Iets waaruit uiteraard in het minst niet mag worden afgeleid, dat het Verbond na de verschijning van den Christus ook maar iets van zijn beteekenis verloren had, doch waaruit dan toch volgt, dat hetgeen het Verbond bedoelde en inhield, thans in den vorm der vervulling overging, en daarom niet meer op gelijke wijze werd uitgedrukt. Het is toch niet met elkaar overeen te brengen, dat de leer van het Verbond geheel den inhoud van het Evangelie zou weergeven, en dat er in het Evangelie zelf geen woord van zou gerept worden, en vooral niet dat met name de Christus, voor zooveel de Evangeliën zijn getuigenis weergeven, er met geen woord van heeft gewaagd. Dit veel beteekenende feit mag dan ook niet anders verklaard worden dan daaruit, dat het Verbond sloeg op wat komen zou, en dat in Christus metterdaad .alles gekomen is, wat ingevolge het Verbond door de geloovigen mocht worden ingewacht.

Vraagt men, waaruit het dan te verklaren is, dat met name onze Gereformeerde vaderen zoo rusteloos juist de Verbondsleer naar voren schoven, zoo worde hierbij allereerst gerekend met hun zeer sterke gehechtheid aan het Oude Verbond; en wat de Gereformeerden hiertoe zoo sterk bewoog was eenerzijds hun gemeenebestelijke regeeringsvorm, zoo in Zwitserland als in de Zeven Provinciën en straks in Amerika, en ten andere de onvoorzichtige wijze waarop men ia Duitschland en in de Scandinavische Statgn, onder Luthers invloed, het Oude Testament verwaarloosd had. Luther was niet vrij. Het verzet dat sinds lange jaren in Duitschland tegen de hegemonie van den Pauselij ken Stoel was opgekomen, had de Duitsche Vorsten steeds meer bedacht doen zijn op het versterken van het zelfstandig karakter van hun kroon en troon. Niet dat Rome de politieke positie der Monarchen op staatkundig terrein had aangetast, maar de tegenstelling tusschen de Welfen en Ghibelijnen deed dan toch een zeer wezenlijk verschil van inzicht aan 't licht treden, en hierbij kon 't niet anders of de Duitsche en Noorsche Vorsten moesten van zelf meer naarde Ghibelijnsche denkbeelden overhellen. Daar nu Luther, om zijn omzetting op Kerkelijk terrein tot het gewenschte resultaat te doen leiden, ziclf hiernaar voegen moest, lag het in den aard%, der zaak, dat het Oude Testament niet zoo sterk door hem op den voorgrond kon worden geschoven. Het Oude Testament toch verhaalde ook wel van de glorie die aan David en Salomo, als Koningen, ten deel viel, maar vestigde toch veel meer den indruk, die als vanzelf uit het optreden der Patriarchen, van Mozes en van de Richteren was opgekomen. Al wil men dan ook niet zeggen, dat Luther het Oude Testament op zij schoof, toch valt niet te ontkennen, dat in de landen, waar de Reformatie onder Luther's leiding doorbrak en haar vasten vorm ontving, de beteekenis van het Oude Verbond niet tot haar recht kon komen. En waar nu in de Calvinistische landen juist omgekeerd de Gemeenebestelijke denkbeelden, ' tot zelfs in bloedigen strijd, richting aan de ontwikkeling der gedachte gaven, kon het niet uitblijven, of er moest zich tusschen de o Luthersche en de Calvinistische Kerken g ten deze een scherpe tegenstelling ontwikkelen, die beiderzijds, gelijk het dan e gemeenlijk toegaat, niet van alle eenzijdigheid was vrij te pleiten. Het Christenvolk in de Luthersche landen las ten slotte in het Oude Verbond weinig, terwijl omgekeerd in de Calvinistische landen op de lectuur van het Oude Verbond juist zeer sterk werd aangedrongen. In weerwil nu van den eenzijdigen kant die hieraan was, kon toch dit ernst maken met het Oude Testament niet genoeg worden toegejuicht. De volle beteekenis toch ook van het Evangelie en de verschijning van denChristus kan niet tot haar recht komen, dan langs de historische lijn, en daar nu die historische lijn, van het Paradijs af, door het Oude h o d r Verbond vvas gegeven, moest ook de j uiste blik' op het Nieuw Verbond verduisterd worden, indien men de volle beteekenis van het Oude Testament niet tot haar recht liet komen. Zij Han al de door onze Vaderen gevolgde methode van gedragslijn niet van gedeeltelijk-v» overdrijving, en daardoor van eenzijdigheid, vrij te pleiten, toch moet beleden, dat 't hun tot eere verstrekt, zooals zij 't geweest zijn, die van de takken op den boom en van den boom op den wortel van den stam teruggingen, en hierdoor het organisch verband van geheel 'de Goddelijke Openbaring, alle historische perioden door, op zoo eenige wijze tot zijn recht lieten komen.

Voorzooveel ook on/.e vaderen ten deze niet aan alle critiek ontkomen kunnen, moet er dan ook veel meer op gelet, hoe zij, t^t op het Paradijs teruggaande, en alzoo het historisch proces tot zijn recht doende komen, toch anderzijds op het groote probleem van den samenhang, dat hier opdoemt, niet genoeg zijn ingegaan. Reeds wezen we er op, hoe zij zelfs in de Canones van Dordt reeds in de eerste paragraaf van het eerste artikel aanstonds van het feit uitgingen, dat de pas geschapen mensch verleid werd en viel, zonder tot een nadere verklaring van dit machtige feit over te gaan. En thans moet hier niet minder aan toegevoegd dat zij, door hun voorliefde voor de uitverkiezing verleid, zich te weinig verdiepten in de nog veel gewichtiger vraag, hoe de voorwetenschap Gods van den val, toch de schepping van den mensch in zijn nog voor val vatbaren staat toeliet. Lezing en herlezing van de Dordtsche artikelen vernieuwt dan ook telkens weer den indruk, dat zij te eenzijdig de uitverkorenen van het geheele menschelijk geslacht afzonderde», en er uit dien hoofde te een zij dig op bedacht waren om de uitverkorenen ter zaligheid te geleiden, zonder dat hierbij op genoegzame wijze gerekend werd met het verband, dat de uitverkorenen in de ééne menschheid met de niet uitverkorenen saambond, en alzoo den organischen saamhang van heel ons menschelijk geslacht en zoo ook zijn organische indeeling in volken en geslachten niet genoegzaam tot zijn recht deden komen. Het is dit punt dan ook vooral, waarop thans nader moet worden ingegaan, en dat ten slotte de geheele belijdenis van de Verbondsleer moet beheerschen. Is de val gevolg geweest van het contact waarin de pas geschapen mensch met de gevallen engelen kwam, en is zijn voortgaan in jammer en ellende te wijten aan den nog zoo afleszirs onvolkomen toestand, waarin hij geschapen werd en in het Paradijs verkeerde, dan komt men rechtstreeks, voor de hoofdvraag te staan, hoe 't te begrijpen is, dat God den mensch in zulk een nog onvolkomen staat, en in zulk een bedenkelijk verband met de gevallen engelen liet optreden.

Bij het ingaan op dit probleem nu moet steeds op den voorgrond staan, dat wij als creaturen niet anders dan in eindigen vorm, zoo wat onze levensontwikkeling, als wat onze denkwereld aangaat, ons bewegen kunnen, terwijl omgekeerd de Almachtige God vanzelf oneindig is en niet anders dan in 't oneindige de harmonie zijner gedachten kan verwerkelijken. Die tegenstelling nu van het eindige van het schepsel, en dus ook van den mensch, en et oneindige dat het Goddelijk wezen kenmerkt, leidt van zelf tot tegenstellingen, die voor ons eindig denken gedurig onoplosbaar zijn. Steeds moeten we daarom afzien van elke poging, om het doen Gods ok ten opzichte van den mensch zóó te oorgronden, dat ten slotte elke bedenking voor ons zou zijn opgelost. Het feit, waarvoor we altoos weer te staan komen, is dan dat ons menschelijk geslacht op deze aarde eindigt met voor het meeendeelia een alzijdige mislukking onder te gaan. Alle verzinnirg, die er op is uitgedacht, om het proces der menschelijke ntwikkeling ook na den dood te laten dooraan, is niet alleen in strijd met de Schrift, doch ook op zichzelf ondenkbaar, overmits r, geeft men dit eenmaal in theorie toe, dat de diepstgevallen zondaar na zijn sterven toch ten slotte tot volkomen heerlijkheid zou kunnen opklimmen, geen enkele steekhoudende factor denkbaar is, die zoij verhinderen dat deze ontwikkeling na den dood, niet telkens weer bij terugslag in nieuwen zondeval zou kunnen worden te niet gedaan. En houdt men nu onverbiddelijk vast aan de stellige uitspraak der Heilige Schrift, dat met ons sterven de finale beslissing intreedt, dan blijven we stuiten op het ontzettende raadsel, uit wat hoofde de mensch in dier voege geschapen werd, en in zulk een levensverband werd geplaatst, dat er die bittere uitkomst en die ramp­ zaligheid voor verreweg de meeste personen uit moest voortvloeien. Na de Voleinding op de nieuwe aarde onder den nieuwen hemel wordt ons een toestand geprofeteerd, waarin van terugval in de zonde geen sprake meer zou kunnen zijn, en niet alleen de geloovigen die nog leven, maar de geloovigen van het Paradijs af zullen dan ingaan in een nieuw Paradijs, waarin van geen verleiding of van geen val meer sprake zal kunnen zijn. Alles zal dan onbeweeglijk vast blijven staan en in zijn heilige orde volharden.

Ware nu de toestand, die dan aanstaande is, van meetaf ingetreden, zoo zou alle jammer en ellende zijn uitgebleven, en zou geen zonde gekend zijn. Waarom kan nu zulk een staat van eeuwigen jubel wel intreden na de Voleinding, en waarom kon zulk een Staat niet van meet af in het eerste Paradijs aan Adam en Eva zijn verleend, en van hen op al hun nakomelingen zijn overgeërfd? Ja, waarom kon den ook de Engelen niet zóó zijn geschapen, dat ze allen Gode trouw waren gehieven? Na de Voleinding kan dit, gelijk geheel hetzelfde reeds vóór de Schepping des menschen van de niet gevallen, maar trouw gebleven Engelen gold. Het raadsel waarvoor men hier staat, is dan ook niet te ontkennen, en nog nimmer is het aan wien dan ook gelukt, een oplossing van dit raadsel te berde te brengen, die niet altoos weer door nieuwe bezwaren gedrukt werd.

Dit deed ten slotte de ruste voor 't gemoed vinden in de theorie van het Verbond. Men verstond hier dan onder, dat God ter tegemoetkoming aan het raadsel, waarvoor de mensch bleef staan, een geheel menschelijken vorm aaïi zijn gedachten gaf, en in den Christus aan deze menschelijke gedachte werkelijkheid schonk. Menschelijk is de gedachte van het Verbond. Wij toch plegen in tal van aangelegenheden tot ruste te komen en tot vrede te geraken, door bij geschil dat oprees, met elkander van gedachten te wisselen, en over en weer aan elkaar toezegging of gelofte te doen. Al wat hiertoe hoort en hierbij in aanmerking komt, wordt als van zelf in onze menschelijke gedachte en overlegging geboi^en, en indien twee personen er bij een oprijzend verschil in slagen, ten slotte tot een inzicht te geraken, dat beiden bevre digt, dan is het geschil vervallen, en de vondst, die hiertoe het middel bood, kan dan onder bepaalden vorm worden gebracht en in een wel geformuleerde afspraak worden omgegoten. Geldt dit nu een afspraak waarbij deze twee beiderzijds elkander beloften en toezeggingen doen, en deze toezegging is van zoo alomvat tenden aard, dat ze geheel ons menschelijk bestaan beheerscht, dan is dit voor ons een Verbond. Zulk een Verbond kan bovendien tot eendrachtelijke bestrijding van een gemeenschappelijken vijand strekken. Neem derhalve voor een oogenblik aan, dat het twee heerschers gegolden had, die saam tegenover een gemeenschappelijken vijand stonden, zoo zou Verbond de naam zijn, dien ook wij in zulk een geval bezigden. En dit is nu het zich schikken van den Almachtige naar onze menschelijke behoefte, dat Hij, mét ons tegenover Satan en de demonen staande, een Verbond met ons aanging, om onze macht tegenover Satan te sterken, en ons te verzekeren van het heil, dat krachtens onze Schepping naar Gods beeld ons kon toevloeien. Vandaar het Werkverbond. En dan, om ons te verzekeren van het herstel van onzen jammer na den val, het Genadeverbond,

Het Verbond was alzoo en bleef een zich schikken van God naar onze menschelijke behoefte, mits men wel versta, dat 't niet een zich schikken was voor den vorm, maar in volle werkelijkheid. De Drieëenheid van God kon aan zulk een menschelijke schikking geen behoefte hebben, maar toen het God Almachtig eenmaal goed had gedacht, in den mensch een wezen naar zijn Beeld en zijn Gelijkenis te scheppen, en voor dien mensch het Verbond de eenig denkbare vorm van een met God in genade saamleven was, heeft de Almachtige, om aan hetgeen uit de schepping van den mensch voortvloeide, aanstonds gevolg te geven, dien Verbondsvorm voor dewederzijdsche verhouding van meet af ingesteld. Vandaar het Werkverbond, betuigende dat zoo de mensch zonder afwijking leefde conform de door God voor hem bestelde levensregelen, het Paradijs-geluk L\y\ deel zou zijn. Doch tevens, dat verzaking van wat het Werkverbond als roeping aanzegde, de hand zijns Gods zich van hem zou aftrekken en rampzaligheid zijn deel zou doen worden. Toen het nu zoo ellendiglijk liep, en dientengevolge de vrede Gods zich van den mensch terugtrok, zou, indien het bittere gevolg van de zonde ongestuit ware doorgegaan, geheel de schepping van den mensch verijdeld zijn geweest. Daar dit nu niet kon noch mocht, of geheel het Goddelijke wereldplan zou verijdeld zijn, zoo volgde hieruit dat de genade wel intreden moest. Althans in dien zin, dat God de Heere niet tot de schepping van den mensch kon overgaan, in verband met de gevallen demonenwereld, of er moest van den beginne af een uitweg verzekerd zijn, die er toe leiden kon, om, ook al viel èn engel èn mensch, toch het Godverheerlijkend einddoel van de geheele Schepping te doen bereiken.

Zoo nam 't alles een vorm aan, die het menschelijke in ' den mensch tot zijn recht deed komen, de mogelijkheid van afval in Engel en mensch aannam, maar ten slotte toch, ook al trad die afval op alle manieren in, waarborg zou opleveren, dat in 't eind het doel waarop God afging, zou worden bereikt. Overmits dit nu niet een behoefte was, die zich eerst in het verloop der historie gelden deed, maar veeleer een behoefte die in het Scheppingsplan zelf gegeven wa^ verstaat men, hoe de Zone Gods reeds van eeuwigheid af besteld was, om door menschwording als Middelaar te kunnen optreden, en desnoodig den zoen voor zonde en schuld te kunnen verwerven. Hierin nu spreekt niet het bestel Gods, doch zijn voorwetenschap. Er kon geen creatuurlijke wereld van engelen of van menschen optreden, of engelen en menschen vertegenwoordigden een eigen persoonlijkheid, die de macht ontving om zich, deswillens, tegenover God te stellen. Door heilige voorwetenschap stond het nu voor den Alwetende van meetaf vast, dat de engelen en de menschen beiden hun zelfstandigheid als eigen persoon misbruiken zouden, om een eigen weg buiten de wegen Gods te bewandelen. Zelfs kon het niet anders, of deze mogelijkheid moest in de Schepping zelve zoo voor de engelen als voor dè menschen gegeven zijn. Juist hierin toch lag het principieel verschil tusschen de schepping der overige creaturen en de schepping van engelen en menschen. Bij de beide laatste creaturen moest, zouden ze hun hooge bestemming bereiken, de mogelijkheid bestaan, dat ze zich niet voegden in hun ondergeschiktheid, maar op een zelfstandigheid buiten God hun zinnen zouden zetten. Dit gevaar was vanzelf gegeven in het feit, dat God den mensch naar zijn eigen Beeld geschapen had. Het groote raadsel was nu maar, hoe er wezens van zelfstandige positie, gelijk de engel en de mensch, zouden kunnen optreden, en dat toch God waarachtiglijk God bleef. De schepping zelve toch van zulke wezens bracht de mogelijkheid van Godverzaking met zich, en daarom is niet eerst na den val, maar van meet af in het groote Scheppingsplan met den val der engelen en menschen gerekend, en juist deswege evenzoo gerekend met wat ten slotte toch den Almachtige het doel van zijn Schepping zou doen bereiken. Alles schikt zich derhalve van zelf, zoo we in dit geheele beleid niet van God en zijn volstrekte Souvereiniteit rekenschap vragen, maar eeniglijk op Hem zien, zooals Hij, engelen en menschen scheppend, en willende dat deze ten slotte volkomen vrijwillig zich aan Hem zouden aansluiten, zich derwijs naar de behoeften van het creatuur geschikt heeft, dat Hij, met den mogelijken afval van het creatuur rekening houdende, toch tegelijkertijd in zijn Goddelijk Raadsplan den weg ontsloot, om, trad de val in, gelijk Zijn voorwetenschap hem betuigde dat geschieden zou en moest, toch tegelijkertijd het Verbondsplan vast te stellen, dat in 't eind den afval overwinnen, en Qpds Raad volkomen door zou voeren.

De slotsom is derhalve deze.

De Almachtige God, die den mensch naar zijn eigen beeld schiep, heeft uit dien hoofde aan den mensch de macht én de roeping doen toekomen, om zelf over zijn eigen toekoillst te beslissen, en zulks op geheel gelijke wijze, als ook in de Engelenwereld gelijke roeping en vrijmacht geldende was. Zelfs stond de macht en roeping van de Engelenwereld met de gegevens, die de mensch ontving, in rechtstreeksch verband.

De mensch was alzoo in staat gesteld, om voor of tegen zijn God te kiezen. Toen 't hier op aankwam, liet hij zich verleiden, om te kiezen tegen zijn God. Of men hierbij het stelsel van Gomarus of van Walaeus aanvaardt, leidt slechts tot een vormelijk, niet tot een wezenlijk verschil, naardien de zekere voorwetenschap Gods ook bij het stelsel der Ben eden valdrij vers toch ten slotte tot hetzelfde resultaat voert.

Toen nu de mensch, verleid door den reeds afgevallen Engel, zich tegen God stelde, heeft hij zulks gedaan met kennis van de gevolgen, die dit voor hem en zijn nakomelingen hebben zou. Die gevolgen duren nog voort, en zullen ten slotte voor de niet-verkorenen tot eeuwigen jammer leiden.

Toen heeft 't God beliefd, nadat aldus het Werkverbond was te niet gedaan, een Verbond der genade te laten intreden. Hiermede hing same'n de eerst intredende vloek, en daarna de hierop volgende Gemeene Gratie. En afgescheiden van deze beide is toen het Genadeverbond doorgegaan, eerst gelijk het tot op den Zondvloed werkte, toen gelijk het na den Zondvloed in Abraham zijn steun erlangde, en ten slotte gelijk het in Christus verwerkelijkt is, om nu door te gaan tot in de ure der Voleinding.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 27 april 1919

De Heraut | 4 Pagina's

Van de Kerk.

Bekijk de hele uitgave van zondag 27 april 1919

De Heraut | 4 Pagina's