GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Is de Hervormde Kerk een schijnkerk?

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Is de Hervormde Kerk een schijnkerk?

7 minuten leestijd Arcering uitzetten

XX.

Staat het dus historisch vast, dat noch de Afscheiding van 1834 noch de Doleantie van 1886 een eigenwillig verlaten der Kerk is geweest en daarom wie onze Gereformeerde Kerken het brandmerk van schismatiek te zijn opdrukt, ons onrecht aandoet, toch is daarmede het principieele vraagstuk, dat hier aan de orde is, nog niet opgelost. Het geschil tusschen ons en de Gereformeerden in de Hervormde Kerk gaat _ veel dieper en raakt drieërlei: vooreerst of een reformatie der Kerk alleen dan mag geschieden, wanneer heel de Kerk hierin medegaat; ten tweede hoever men gehouden is aan de Overheid, die in de Kerk bestaat, te gehoorzamen, ook al gaan de bevelen van die Overheid tegen Gods Woord in; en ten derde of scheiding van de Kerk alleen dan geoorloofd is, wanneer deze Kerk een scheidsbrief van God ontvangen heeft en daardoor heeft opgehouden een Christelijke Kerk te zijn. Op elk dezer drie vragen dient daarom een klaar en duidelijk antwoord te worden gegeven. En om eiken schijn te vermijden, alsof dat antwoord werd ingegeven door partijdigheid, zullen we onzen grootmeester Voetius, wiens gezag op kerkrechtelijk gebied onbetwist is, dit antwoord laten geven.

De eerste vraag, die telkens weer in geding komt, is of een reformatie der Kerk alleen dan mag ter hand genomen worden, wanneer keel de Kerk door haar wettige organen daartoe medewerkt. Dat de Hervormde Kerk een gedeformeerde Kerk is en een grondige reformatie noodig heeft, wordt door ieder erkend. De vraag is alleen, of deze reformatie slechts ter hand mag worden genomen door de Synode dan wel of elke plaatselijke Kerk daartoe bevoegd en geroepen is, zelfs al zou dit op een breken met de andere Kerken, die tot hetzelfde kerkverband behooren, uitloopen, Voetius nu behandelt dit vraagstuk in zijn Pol, Eccl. t. IV p. 435, 439. Hij vraagt eerst, of de macht om een plaatselijke Kerk tot reformatie te brengen, alleen toekomt aan een generale macht in de Kerk zooals aan den Paus, een oecumenisch Concilie, een nationaal of een provinciaal Concilie, en beantwoordt deze vraag beslist ontkennend. Van Roomsche zijde was dit wel steeds beweerd, maar geen Protestant kan dit toegeven. Nooh van den Paus noch van de Concilies was zulk een reformatorische daad te wachten. De geschiedenis van de laatste negen eeuwen had wel getoond, zegt Voetius, dat deze Concilies niets hadden gedaan om de leer, den eeredienst, de kerkregeering naar Gods Woord te reformeeren, maar'• veeleer hadden zij de deformatie der Kerk nog bevestigd. Te wachten met de reformatie van de plaatselijke Kerk totdat een generale Synode deze taak ter hand nam, zou daarom dwaasheid wezen. Daarom beantwoordt hij dan ook de vraag, of niet de voorgangers in elke plaatselijke Kerk van Gods wege geroepen zijn deze reformatie ter hand te nemen, in beslist bevestigenden zin en wijst er volkomen terecht op, hoe Zwingli in 1516 de reformatie van de Kerk te Zurich ter hand heeft genomen non expectato communi consensu aut communi reformatione omnium ecclesiarum in Helvetia, d.w.z. zonder af te wachten dat alle andere Kerken in Zwitserland daarmede instemden of gemeenschappelijk tot deze reformatie overgingen.

De tweede vraag is, in hoeverre men in de Kerk gehoorzaamheid schuldig is aan de pver ons gestelde machten, ook wanneer deze ons dingen bevelen, die met Gods Woord in strijd zijn. Wanneer, zoo geeft Voetius daarop ten antwoord tf IV p. 123, de Synode of Classis ons dingen gelasten, die bevonden worden met Gods Woord te strijden en de uitvoering van die besluiten zelfs met bedreiging van straf van ons eischt, dan moet men óf vrijwillig en uit eigen beweging de gemeenschap met zulk een Kerk of Synode verbreken óf de uitbanning uit die Kerk liever dragen, dan dat men tegen Gods Woord zou ingaan of zijn conscientie wonden zou. Wel stemt Voetius toe, dat hierbij zeer moeilijke vragen kunnen voorkomen. Indien, wat zulk een Synode in strijd met Gods Woord vaststelt, van dien aard is, dat het beter schijnt dit kwaad te tolereeren, dan de gemeenschap met de Synode te verbreken of de uitbanning uit de Kerk te dragen, dan heeft men voor zichzelf uit te maken, hoever men gaan kan terwille van den vrede, maar als absolute eisch moet daarbij dan steeds gehandhaafd, dat men zelfnietgedwongen wordt aan dit verkeerde besluit mede te werken, (t. IV p. 175). Een passieve tolerantie kan toegelaten worden, een actief deelnemen aan wat voor ons zonde is, nooit. Daar ligt de grenslijn, die niet overschreden mag worden, of men zou ingaan tegen het woord van den Apostel, dat men God meer gehoorzamen moet dan de menschen. Dat is dan ook de diepste vraag, die tusschen ons en de Gereformeerde broeders in de Hervormde Kerk in geding is. Die vraag is niet, of men in de Kerk zijnde velerlei kwaad dulden mag, dat men niet terstond kan wegnemen, maar wel of men ooit uit gehoorzaamheid aan de Synode en haar reglementen zelf mag medewerken aan dit kwaad, alleen omdat men vreest, dat bij verzet men uit de Kerk zal gebannen worden ?

Ook de laatste vraag, of men scheiden mag van een Kerk, zoolang men nog erkent, dat deze Kerk nog geen valsche

Kerk is of geheel door God is verlaten, is niet moeilijk te beantwoorden. Calvijn heeft steeds erkend, dat Gods Geest nog niet geheel van de Roomsche Kerk was geweken ; dat onder de ruïnen van het Pausdom nog een stuk van de Christelijke Kerk was overgebleven; maar daaruit volgde zeker niet, dat de afscheiding van de Roomsche Kerk daarom ongeoorloofd was. Dat God de Heere trots de ontrouw en zonde, die in een Kerk gevonden worden, haar nog geen scheidsbrief gegeven heeft, maar nog voortgaat met Zijn Geest in haar te werken, mag voor ons geen grond wezen om met zulk een Kerk in gemeenschap te leven, wanneer we daardoor aan haar zonden deel zouden hebben. Zoo heeft reeds Maresius in zijn verklaring van onze Geloofsbelijdenis dit argument beantwoord, dat ook toen reeds tegen de Gereformeerde Kerken werd aangevoerd. En volkomen terecht. Het is daarom zoo dwaas, wanneer ditzelfde argument thans weer gebruikt wordt om het blijven bij de Hervormde Kerk te verdedigen en de afscheiding van deze Kerk af te keuren. Men vergeet dan, dat precies hetzelfde van de Roomsche Kerk kan gezegd worden. Want dat Gods Geest ook deze Kerk nog niet geheel verlaten heeft, zal wel door ieder worden toegestemd. Anders zou geen Roomsch Christen kunnen zalig worden.

Het is dan ook volkomen onjuist, wanneer men meent, dat het scheiden van een Kerk alleen dan geoorloofd is, wanneer deze Kerk een valsche Kerk is geworden of door God verlaten is. Voetius, hoe scherp hij ook elke 'eigenwillige separatie van de Kerk, waartoe men behoort, om daartegenover een nieuwe Kerk op te richten, veroordeelt, verklaart toch uitdrukkelijk, dat hij er niet aan dacht de vrome en rechtzinnige broeders in Engeland, die zich in zijne dagen van de Anglikaansche Kerk hadden afgezonderd en eigen godsdienstoefeningen hielden, omdat het semipapisme in deze Kerk hand over hand toenam en allerlei ceremoniën aan de gemeenten werden opgedrongen, deswege van schisma te beschuldigen, en verwijst naar hetgeen de Gereformeerden zelf in ons vaderland hadden gedaan, toen het Remonstrantisme in de Kerk de overhand had gekregen, (t. I p. 68). Nu is de Anglicaansche Kerk nooit door onze Vaderen als een valsche Kerk beschouwd, of ontkend, dat in haar, trots haar vele gebreken, nog de Geest des Heeren werkte. Zelfs wijst Voetius er met nadruk op, dat deze vrome en orthodoxe broeders, die zich van de Anglicaansche Kerk hadden afgezonderd, dit niet voor goed hadden gedaan, maar alleen in de hoop, dat in de toekomst nog eens betere tijden voor deze Kerk zouden aanbreken en de waarheid weder in haar midden triumfeeren zou. En al is deze hoop niet vervuld; al hebben de Presbyteriaansche Kerken naast de Anglicaansche Staatskerk een zelfstandig leven moeten leiden; wie zal daarom de stichters van deze Presbyteriaansche Kerk veroordeelen, of meenen, dat zij de Kerk van Christus onnoodig hebben verscheurd? Indien deProtestantsche Kerk in Engeland gedeeld is, dan ligt de schuld daarvan zeker niet bij deze Presbyterianen, maar bij de Anglicaansche Kerk zelve.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 11 mei 1919

De Heraut | 4 Pagina's

Is de Hervormde Kerk een schijnkerk?

Bekijk de hele uitgave van zondag 11 mei 1919

De Heraut | 4 Pagina's