GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Geen gunst maar recht.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Geen gunst maar recht.

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

VII.

Al heeft de Overheid in ons land, zooals reeds bleek uit wat we een vorig maal meedeelden omtrent den strijd over de Utrechtsche kapittelgoederen, waarbij Voetius zoo kloek en beslist optrad voor de rechten der Kerk, zeker niet ten opzichte van al deze goederen, die met een vrome bestemming gegeven waren, gezorgd, dat zij aan deze bestemming beantwoorden bleven, toch kan in het algemeen niet gezegd worden, dat de Overheid bij ons zich schuldig gemaakt heeft aan een »kerkroof< , die niet alleen den Roomschen maar evenzeer aan de Protestanten tot ergernis en aanstoot was. Wat in Engeland en Duitschland is geschied, dat de Vorsten zich van een groot deel dezer goederen meester maakten om daarmede zichzelf en hunne gunstelingen te verrijken, terwijl de Kerken armoede leden, is bij ons niet voorgekomen.

Wel heeft de Overheid destijds in Holland en Zeeland een groot deel van deze kerkelijke en geestelijke goederen genaast en verkocht, majir dit geschiedde dan om daarmede de zware oorlogskosten te betalen of voor andere publieke doeleinden en in het algemeen belang van het land. Het recht daartoe nu hebben de Gereformeerden nooit aan de Overheid ontzegd. Al droegen deze goederen om het doel, waarvoor ze gegeven waren, een gewijd of heilig karakter, toch mochten ze, in geval van noodzakelijkheid, tot profane doeleinden worden aangewend, evenals David met zijn manschappen, toen hem hongerde, at van de heilige toonbrooden, die alleen voor de priesters waren bestemd. Ook de vrome koningen van Israël hadden zich niet ontzien, wanneer een buitenlandsche vijand tegen Jeruzalem optrok en Gods volk met den ondergang bedreigde, van de rijke schatten van den Tempel gebruik te maken om het land te verdedigen of den vijand af te koopen. En zoo mocht de Overheid ook, dat erkenden onze Gereformeerde theologen, waar het om de vrijheid van ons volk en om het bestaan van Christus' Kerk in ons land ging in de worsteling met Spanje, deze geestelijke en kerkelijke goederen te gelde maken, om daarmede den vijand te wederstaan.

Intusschen heeft de Overheid zelve gevoeld, dat waar zij door deze confiscatie van de kerkelijke en geestelijke goederen de Kerk van-een groot deel harer inkomsten beroofde, het daarom haar roeping en plicht was, om de aldus beroofde Kerken op andere wijze te voorzien van wat zij noodig hadden voor den dienst van Gods Woord. Van een confiscatie zonder schadevergoeding van de Kerk was daarom geen sprake. „De Overheid naastte de goederen der geestelijke en kerkelijke fundaties, zegt Mr. Rengers Hora Siccama terecht, maar onder de belofte en de verplichting voortaan uit den Fiscus in den Christelijken dienst te voorzien"') En dat dit metterdaad de rechtsopvatting van die dagen was, blijkt uit het citaat, door Mr. Rengers Hora Siccama aangehaald uit Hugo de Groot, die wel het recht der Overheid handhaaft om de > goederen die eertijds tot onderhoud van geestelicke luiden waren geschiet", te eigenen en ze te gebruiken »tot Und-weer ende andere noodzakelickheden". maar alleen op voorwaarde, dat »dezelve overheid bestelle, dat de kercken-dienaren eerelick onderhouden ende een bequaem getal van jonge-luiden tot de kercken-dienst opgevoed werden”. 2)

Hieruit blijkt, dat de gewone voorstelling, alsof deze uitbetaling der predikantstractementen door de Overheid in de dagen der Republiek, voorzoover deze geschiedde uit 's Lands schatkist of uit de belasting-penningen, alleen aan een gunst van de Overheid was te danken, of daaruit voortvloeide, dat de Overheid toen zichzelf als de »voedsterheer der Kerk* beschouwde, gelijk Mr. Van Apeldoorn het uitdrukt, niet juist is. De uitbetaling der tractementen door de O verheid geschiedde niet louter als »gunst«, maar als vergoeding van de schade, die de Kerk had geleden, doordat de eigendommen en goederen voor het onderhoud der »geestelijke lieden» bestemd, door de Overheid waren genaast. Al had de Overheid daartoe het recht, omdat het ging om de verdediging van het land, ze nam tegenover de Kerk toch de verplichting op zich en legde de belofte af, dat zij nu in het onderhoud van de predikanten zou voorzien. Zoo vatte Voetius het op^) en zoo Hugo de Groot. En waar Hugo de Groot wel de meest bekwame jurist was uit die dagen en ook het best op de hoogte was van wat in de kringen der Overheid gedacht werd, heeft vooral zijn verklaring hier dubbele waarde. Bij Voetius kan men nog denken aan een »theorie« om aan deze predikantstractementen een rechtsgrond te verschafifen, maar bij Hugo de Groot, die zeker geen warme voorstander was van de Gereformeerde predikanten, ontbreekt elk zoodanig motief. Dat er een rechtstreeksch verband bestond tusschen de naasting dezer goederen en de uitbetaling der predikantstractementen door de Overheid, wordt dan ook door Mr. Hora Rengers Siccama erkend.

Van hoeveel belang dit is voor de rechtsaanspraken der Kerken, springt in het oog.

Vooreerst blijkt hieruit, dat de gewone opvatting, alsof de Overheid een volkomen vrij beschikkingsrecht over deze goederen uitoefende en er mede doen kon, wat haar zelf goed dacht, niet juist is. Zelfs Hugo de Groot, die in zijn De iure belli ac pacis 3, 20, 7 dit absolute beschikkingsrecht van de Overheid over de goederen van hare onderdanen het verst drijft en verklaarde, dat niet alleen in gevallen van uiterste noodzakelijkheid, maar zoo dikwijls het publiek belang dit medebracht, de Overheid bevoegd was de goederen van hare onderdanen te ontvreemden, maakt toch ten opzichte van de kerkelijke goederen dit onderscheid, dat de Overheid dan verplicht is uit eigen middelen voor het onderhoud van de predikanten te zorgen. De Overheid kon deze goederen eigenen, maar de last om voor de predikanten te zorgen, kwam daardoor op haar schouders te rusten. Precies hetzelfde, wat steeds door de Gereformeerde theologen was beweerd. Alleen onder die voorwaarde kon men met deze confiscatie der kerkelijke goederen vrede nemen.

In de tweede plaats volgt hieruit, dat de Overheid dan ook niet vrij is om eigenmachtig de betaling dezer predikantstractementen te staken zonder daarvoor aan de Kerken schadevergoeding te geven. Ware de uitbetaling dezer traktementen alleen te danken geweest aan een gunst van de Overheid, dan stond het aan de Overheid vrij deze gunst, wanneer zij wilde, te doen ophouden. Eenig recht op schadevergoeding zou daaruit nooit kunnen worden afgeleid. Gunst schept geen recht. Maar geheel anders staat de zaak, wanneer deze betaling der predikantstractementen niet een gunst was van de Overheid, maar een schadevergoeding voor wat de Kerk dierf, doordat de Overheid de goederen, voor de Kerk bestemd, zich toegeëigend en voor andere doeleinden gebruikt had. Er was een belofte gegeven, er bestond een verplichting. En ook de Overheid is door zulk een belofte gebonden en heeft zulk een verplichting na te komen. Wil zij, om degeheel veranderde tijdsomstandigheden, deze taak niet meer vervullen, dan kan zij zeker de betaling dezer predikantstractementen doen ophouden, maar dan is zij ook zedelijk gebonden om daarvoor aan de Kerken een schadevergoeding uit te keeren.

Het is dan ook geheel onjuist, wanneer men het voorstelt, alsof het bij dit rechtsgeding alleen gaan zou om de Kerkelijke en geestelijke goederen, die de Overheid tijdens de Republiek in de zoogenaamde kantoren bijeengebracht had en die door de Nationale vergadering in 1789 tot nationaal eigendom zijn verklaard en naar de staatsschatkist zijn overgebracht in 1808. De opbrengst dezer goederen, die in effecten belegd was, bedroeg toen vijfen-een-half millioen, wat destijds een rente opleverde van 147.000 gulden. Vergelijkt men daarmede wat thans op ons budget van eeredienst voor de betaling der tractementen wordt uitgekeerd, dan is deze som belachelijk klein, want ons budget bedraagt bijkans IV* millioen per jaar. Rekent men voorts, dat van deze goederen, die in 1808 zijn genaast, de Kerk nog maar alleen recht zou hebben op de »Kerkelijke goederen*, maar niet op de geestelijke goederen, dan komt men niet verder dan een jaarlijksche rente van f 60 è f 70.000. ") Het is dan ook wel te begrijpen, dat Mr. Van Apeldoorn scherp den spot drijft met de voorstelling door een Doopsgezinde in de Nieuwe Rotterdamsche Courant gegeven, dat de Staat Vi van alle landerijen van ons land ten nadeele van de Kerk zou geannexeerd hebben en de opbrengst daarvan meer dan het tiendubbele zou bedragen hebben van de thans door de Kerk genoten uitkeeringen. ') Ging het alleen om de in 1789 genaaste goederen, dan zou deze spot volkomen billijk en rechtvaardig wezen. Maar Mr. Van Apeldoorn vergeet, dat achter

deze »annexatie€ van 1789 ligt de zooveel belangrijker naasting van het Kerkelijk en geestelijk goed in de 16e eeuw. Hoeveel kerkelijke en geestelijke goederen toen door de Overheid genaast en verkocht zijn, is moeilijk te zeggen. Het zou een zeer uitvoerig onderzoek vereischen om daaromtrent tot zekere resultaten te komen. Let men echter op de uitgestrekte bezittingen en vooral op de landerijen die de Roomsche Kerk in ons land vóór de Reformatie bezat, en ziet men, hoe weinig van deze goederen later in het bezit der Gereformeerde Kerken zijn overgegaan, dan is de voorstelling van dezen Doopsgezinde niet zoo dwaas, dat eenvierde van de landerijen in ons vaderland toen door de Overheid ten nadeele van de Kerk is geconfisqueerd.

Nu kan men natuurlijk wel zeggen, dat deze confiscatie meer dan drie en een halve eeuw achter ons ligt en, zelfs indien daarmede onrecht tegenover de Kerken was gepleegd, dit onrecht thans niet meer te herstellen is, maar dit argument gaat hier niet op. Natuurlijk , zal niemand beweren, dat de Overheid thans aan de Kerken zou moeten restitueeren, wat in de 16e eeuw ten bate van het land genaast en verkocht is geworden. Een dergelijke eisch zou niet alleen onredelijk, maar hij zou een dwaasheid wezen. De vraag is alleen of de uitbetaling van de predikantstractementen louter een gunst is geweest van de Overheid, dan wel steunt op historisch verkregen rechten. Is dit laatste het geval, dan volgt hieruit ook vanzelf, dat de Overheid, wanneer zij met de betaling dezer tractementen wil ophouden, ook zedelijk verplicht is in plaats daarvan een kapitaal, dat met deze tractamenten gelijk staat, aan de Kerken uit te keeren.

De betaling der tractementen is al deze eeuwen doorgegaan. Ze is ook nu in de Grondwet aan de Kerken verzekerd. De Overheid heeft de belofte, die zij heeft afgelegd, nog nimmer verbroken. Zij heeft de verplichting, die op haar rustte, nog steeds erkend, zij het al niet met woorden, dan toch met hare daden.' En wanneer zij thans meent, dat het in het belang der Kerken zelve is, om niet langer deze tractementen uit te betalen, dan kan zij dit alleen doen, wanneer zij daarvoor een schadevergoeding aan de Kerken geeft.

Of alle Kerken, die thans deze subsidie ontvangen, daarop evenzeer recht hebben, is een andere vraag, waarop we later terugkomen. Maar dit is bijkomstig. Thans was het er ons alleen om te doen, de rechtsgrond aan te geven, waarop deze aanspraak der Kerken rust.

1)RENGERS HORA SICCAMA, De samenhang in het recht bij den strijd over de Uirechtsche kapittele blz. 49.

2)t. a. p. bh. 49 noot.

3) V0ETIUS, Polit. Eed., p. II, p. 822. De Overheid kan, of uit eigen beweging of op verzoek der Kerk zorgen voor de tractementen der predikanten uit de Staatsschatkist. En zij is krachtens Goddelijk en menschelijk recht hiertoe gehouden, wanneer zij de goederen der Kerk in geval van uiterste noodzakelijkheid ten gebruike van den Staat heeft aangewend. Het is in dit geval niet anders dan een volkomen rechtvaardige restitutie.

4) DR. J. VAN LONKHUYZEN, Radicale Jinantieele scheiding van Kerk en Staat, blz. 50 en v.v.

5) MR. L. J. VAN APELDOORN, De Jinancieele verhouding lusschen Kerk en Staat, bladz. 30 noot.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 15 februari 1920

De Heraut | 4 Pagina's

Geen gunst maar recht.

Bekijk de hele uitgave van zondag 15 februari 1920

De Heraut | 4 Pagina's