GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Geen gunst maar recht.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Geen gunst maar recht.

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

XV.

Dat Art. 4 der Additioneele bepalingen, waarin verklaard werd, dat alle geestelijke goederen, waaruit dusver de predikantstractementen betaald werden, nationaal eigendom zouden worden, alleen zien zou, gelijk Mr. Van Apeldoorn beweert, ') op de goederen van het geestelijk kantoor te Delft en dat van de gebeneficieerde goederen te Utrecht, schijnt mij daarom toe minder juist te zijn. Artikel 4 was niet anders dan de nadere uitwerking van Art. 21 der Burgerlijke en Staatkundige grondregels van de nieuwe Staatsregeling en daarin was bepaald, dat elk kerkgenootschap voortaan verplicht zou zijn zelf voor het onderhoud van zijn predikanten te zorgen. Daaruit blijkt, dat de bedoeling der Nationale vergadering wel degelijk geweest is om alle geestelijke goederen, ook die welke onder het beheer der kerkelijke gemeenten gebleven waren, en niet alleen die welke onder het beheer stonden van de gewestelijke of stedelijke overheden, zooals Mr. Van Apeldoorn meent, ^) te nationaliseeren. De Kerk moest van al haar inkomsten beroofd worden en zelf voor het onderhoud harer dienaren zorgen.

Maar zelfs al nemen we aan, dat de opvatting van Mr. Van Apeldoorn juist is en de Nationale Vergadering alleen de hand heeft willen leggen op die geestelijke goederen, die de Overheid onder baar beheer had, zoo maakt dit wat de rechtsquaestie betreft geen verschil. Ook wat deze goederen betreft erkent Mr. Van Apeldoorn toch, dat zij geen eigendom van den Staat waren, al administreerde de Overheid ze, maar zelfstandige stichtingen, en de vraag blijft dus: met welk recht de Overheid in 1798 deze goederen tot nationaal eigendom verklaard heeft ?

Mr. Van Apeldoorn meent het recht der Nationale Vergadering om dit te doen, te kunnen vindiceeren door zich te beroepen op wat de Gereformeerde Overheid vroeger met deze goederen had gedaan. > Even als de Gereformeerde Overheid, schrijft hij, de geestelijke en kerkelijke goederen ten deele bestemd had voor de ware Gereformeerde religie, ten deele daaraan een geheel nieuwe bestemming gegeven, had, of ook ze ten profijte van 's Lands kas verkocht, zoo wilde de Overheid in 1798 deze goederen ten deele bestemmen voor alle gezindheden, welke voor haar alle gelijkwaardig waren, en ten deele daaraan een geheel nieuwe bestemming geven. Het laatste deed zij ten aanzien van die goederen, welke tot dusverre onder het directe beheer van de Overheid hadden gestaan". 3)

Dat dit beroep op wat deGereformeeide Overheid gedaan had met deze goederen, niet juist is, behoeft, na wat we vroeger hebben aangetoond, wel nauwelijks betoog meer.

Wat de zoogenaamde »kerkegoederen« betreft, die in die geestelijke kantoren waren ondergebracht, zoo is het zeker niet juist, dat de Overheid daaraan een nieuwe bestemming gegeven had door ze te bestemmen voor de betaling der predikantstractementen. Mr. Van Apeldoorn zelf geeft toe, dat ze door de oorspronkelijke gevers bestemd waren voor het onderhouden van den pastoor, koster enz., en dat deze bestemming door de Reformatie niet was teloor gegaan, daar de Gereformeerde pastoor de plaats had ingenomen van den Roomschen pastoor. *) Welk recht had de Nationale vergadering dan om die goederen, die nooit haar eigendom waren geweest, nu tot nationaal eigendom te verklaren, en daaraan een geheel andere bestemming te geven ?

Eenigszins anders staat het met de klooster-goederen, die evenzeer ten deele in deze geestelijke kantoren waren ondergebracht, om daaruit de predikants-tractementen aan te vullen; want bij deze goederen is het metterdaad waar, wat Mr. Van Apeldoorn opmerkt, dat de Gereformeerde Overheid daaraan een nieuwe bestemming heeft gegeven, omdat de oorspronkelijke bestemming dezer goederen door de Reformatie vervallen was.

Maar ook hierbij mag toch niet vergeten worden, dat de Gereformeerde Overheid niet naar willekeur met deze goederen gehandeld heeft, ze niet beschouwd heeft als bona vacantia, waarmede zij doen kon wat zij wilde, maar het pieus karakter van deze goederen erkend en gehandhaafd heeft. Zij heeft, ook waar zij aan deze goederen een nieuwe bestemming gaf, erkend, dat deze goederen bestemd waren voor den dienst Gods en daaromjde inkomsten dezer goederen bestemd deels voor de Kerk, deels voor het onderwijs, deels voor de armenzorg. Van een willekeurige beschikking over deze goederen was dus geen sprake, want de Reformatoren hadden op grond van het oude Kanonieke recht steeds volgehouden, dat deze goederen voor dit drietal doeleinden behoorden bestemd te worden.

Dat de Nationale vergadering, door ook deze goederen tot natoinaal eigendom te verklaren en voor geheel andere doeleinden te bestemmen, dus niet hetzelfde, maar juist het tegenovergestelde gedaan heeft van wat de Gereformeerde Overheid had gedaan, is duidelijk.

Wel heeft Mr. van Apeldoorn, om de Nationale vergadering te verdedigen, er op gewezen, dat al werden deze goederen nu nationaal verklaard en al dienden zij niet meer voor de betaling der predikantstractementen, ze toch hun pieuse bestemming bleven behouden, aangezien de Nationale vergadering deze goederen bestemde voor het onderwijs en de armenzorg, ^) maar dit argument gaat niet op.

In de eerste plaats dient er wel op te worden gelet, dat dit besluit der Nationale vergadering nooit is uitgevoerd. Toen deze goederen in 1808 uit de geestelijke kantoren zijn overgeschreven naar 's Landsschatkist, is daaruit niet een afzonderlijk fonds gevormd om daaruit het onderwijs en de armenzorg te bekostigen, maar zijn zij gebruikt om 's Lands schulden te delgen, Het pieuse karakter is dus te niet gedaan.

Maar ook al ware dit niet het geval geweest en deze goederen bestemd geworden voor onderwijs en armenzorg, zooals de Nationale vergadering wilde, dan is het een woordenspel, wanneer men dit een pieus doeleinde noemt, omdat onderwijs en armenzorg steeds als zoodanig werden gerekend. Het is toch duidelijk genoeg, dat onderwijs en armenzorg niet op zich zelf pieuse doeleinden zijn, maar alleen een pieus karakter krijgen, wanneer zij me de Kerk in verband staan.

Wat de bestemming dezer gelden voor de armenzorg betreft, waarschuwt Mr. Van Apeldoorn zelf er dan ook tegen, dat > men uit het feit, dat (onder de Gereformeerde Overheid) de kerkvoogden, die deze goederen beheerden, ook voor niet-Gereformeerde armen zorgden, niet moet afleiden, dat we hier zouden te doen hebben met wat wij tegenwoordig burgerlijke of staatsarmenzorg noemen». Na op verschillende feiten gewezen te hebben, waaruit dit verschil blijkt, gaat hij aldus voort: »En dit was niet anders dan de logische consequentie van het stelsel der publieke religie eenerzijds en de opvatting, dat de armenzorg een zaak was der Kerk, anderzijds.•* Hij wijst er dan ook op, dat de Staten van Friesland zich volstrekt niet schuldig maakten aan een tegenstrijdigheid, doordat zij in één adem het aanwenden van de opbrengsten der kerkelijke goederen voor wereldlijke of politieke doeleinden verboden, en geboden, dat uit deze goederen alle armen zonder onderscheid van religie steun zouden ontvangen. Zij zouden zich daaraan wel schuldig hebben gemaakt, laat hij er op volgen, indien zij in de verzorging der armen door kerkvoogden, de behartiging niet van een kerkelijk, doch van een staatsbelang hadden gezien, o)

Dat is volkomen juist. Maar daaruit blijkt tevens, dat de bestemming, die de Nationale vergadering aan deze goederen gaf, geen pieuze was. Want de Nationale vergadering, die deze gelden voor de armenzorg bestemde, beschouwde de armenzorg niet als een zaak van de Kerk, maar als een staatsbelang. Wat zij wilde was staatsarmenzorg. Wat de Gereformeerde Overheid verboden had, nl. om deze goederen voor politieke doeleinden te gebruiken, dat heeft de Nationale vergadering gedaan.

En hetzelfde geldt natuurlijk evenzeer ten opzichte van het tweede doel: het onderwijs. Een pieus doel kan het onderwijs alleen heeten, wanneer de school in verband staat met de Kerk of dient voor een Christelijke opvoeding. Daarom was de Christelijke School, zooals deze bestond tijdens de Republiek, een pieus doel. Maar de School, die de Nationale Vergadering wilde, was geen pieus doel, maar een politiek doel. Ze wilde, gelijkXyan der Palm in de Schoolwet van 1801 het uitdrukte, een school om »deugdzame menschen en nuttige leden der maatschappij te vormen". De Bijbel moest daarom van de school weg en in de plaats daarvan zou komen een eenvoudig samenstel van den natuurlijken godsdienst".')

Het klinkt daarom wel ietwat zonderling, wanneer Mr. Van Apeldoorn verklaart, dat de Nationale Vergadering deze goederen nu ja wel aan de Kerk ontnomen heeft, maar toch hun pieus karakter heeft gehandhaafd door ze voor pieuse doeleinden te bestemmen.

Staatsarmenzorg en Staatsonderwijs zooals de Nationale Vergadering dit wilde, zijn toch waarlijk geen pieuse doeleinden. Veeleer kunnen ze dienen om alle ware piëteit te ondermijnen. En zoo is het door de Nationale Vergadering bedoeld.

En wat de laatste opmerking van Mr. Van Apeldoorn betreft, dat de Gereformeerde Overheid toch ook een niet onbelangrijk deel dezer goederen ten bate van 's Lands schatkist had verkocht, zoo behoeft er alleen aan herinnerd te worden, dat dit geschied was uit noodzakelijkheid om de oorlogskosten te dekken; dat de Gereformeerde Overheid daarbij verklaard had dit geld te leenen en later te zullen teruggeven, en dat in plaats van deze goederen de Overheid de verplichting op zich genomen had, de predikantstractementen te betalen. Ook dit was dus gansch iets anders dan de Nationale Vergadering deed, die zonder eenige oorlogsnoodzaak deze goederen confisqueerde en tegelijk alle betaling der tractementen deed ophouden.

1) a. b. u. blz. 19. 2) a, b. u. blz. 17. 3) a. b, u. blz. 18. ••) a. b. u. blz. 9. 5) a, b. u. blz. 17.

6) De Kerkelijke goederen in Friesland. Deel Il blz. 21, 22.

7) I. KUIPER, Geschiedenis van het Christeli Lageronderwijs in Nederland blz. 42.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 18 april 1920

De Heraut | 4 Pagina's

Geen gunst maar recht.

Bekijk de hele uitgave van zondag 18 april 1920

De Heraut | 4 Pagina's