GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

„Zelfs bij nacht onderwijzen mij mijne nieren.”

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

„Zelfs bij nacht onderwijzen mij mijne nieren.”

7 minuten leestijd Arcering uitzetten

Ik zal den Heere loven, die mij raad heeft gegeven. Zelfs bij nacht onderwijzen mij mijne nieren. Psalm XVI:7.

Ook in de Dierenwereld dringt de gewaarwording van den Almachtigen GoH soms tot in het diepste van hun wezen door. Onze kennis van de wereld der Dieren is nog uiierst gebrekkig, maar verrijkt zich toch bestendig, en zelfs de natuurkundige wetenschap verrijkt zich nog voortdurend door 't geen de steeds nauwkeuriger waarneming van de Dierenwereld ons zoo vaak zien leert. Er is dan ook geen sprake van, dat we ons, wat die wereld der Dieren betreft, zouden te beperken hebben tot wat de Psalmisten en Profeten ons in hun zoo machtige taal voorhouden. De kenoisse van de Dierenwereld rust op verkeer met de Dieren, en zulks niet alleen op een verkeer met de rijkst begaafde en ons als toesprekende wereld der dieren', doch al nemen we die eerste, ons meest toesprekende kennis van de Dierenwereld het eerst en als vanzelf in ons op, hier blijft het niet bij. Hoe meer we met de rijke Dierenwereld in aanraking komen, en ons de gegevens als toegereikt worden, om in de bijzonderheden van het Dierenleven in te gaan, des te rijker en nauwkeuriger wordt ons inzicht in hetgeen de wereld der Dieren ons van Gods alzijdige Almachtigheid vertolken kan. Allengs schrijdt die kennisse der Dierenwereld zelfs zóóver voort, dat we de innerlijke beweging en het alzijdige leven van die Dierenwereld, tot in de wereld der insecten en de nog ver daaronder liggende wezens, steeds nóg nauwkeuriger kennen leeren. Die kennis gaat dan allengs veel verder en wordt veel rijker dan wat in Psalmen of Profeten ons werd voorgehouden. Stfeeds ahijdiger ontwikkelt zich de kennis van wat in de natuurwereld der Dieren omgaat, en zoo klein en schier nietig kunnen die dierkens niet zijn, die bijna op atomen

gelijken, of allengs wordt ons ook in die nauw bespeurbare atomenwereld een God-verheerlijkend inzicht gegund. Op zichzelf bestaat er ten deze zelfs tusschen een geest als van Jesaja en zulk een atoom geen afdoend onder scheld. Zelfs het allergeringste atoom ontving een vorm en wezen, en in dat schier ongrijpbare wezen school van meetaf een levenstoestand, die allengs doorzocht en nagespeurd kon worden, en waarin ons telkens opnieuw iets van den rijkdom van Gods scheppend vermogen openbaar wordt.

Het allesbeheerschende verschil hierbij tusschen den mensch en alle overige creatuur bestaat slechts hierin, dat aan den mensch het vermogen is toebedeeld, om zelf een steeds klaarder inzicht in zijn eigen wezen te erlangen, en van die kennis de vrucht in te oogsten. Tot op zekere hoogte gelijkt ons zelfgevoel op het zelfgevoel der edeler dieren, maar bij ons menschen toch alleen spreekt die zelfkennis zich met klaarheid uit, en is voor gestadige toeneming vatbaar. Niet dat elk mensch even juiste en volledige kennis van zichzelf heeft, maar ons menschen is dan toch het hooge vermogen toebedeeld, om steeds iets meer van ons zelf en van ons eigen wezen te verstaan. Wel spreekt zich ook in het hooger begaafde dier een soms wondere bedachtheid op eigen wezensbestand uit, waardoor het een gevaar afwenden en zich de zeke4ieid des levens bevestigen kan, maar deze zelfkennis van de dieren blijft niettemin gestadig van de, zelfkennis van den mensch principieel verschillen. De mensch heeft een gewaarwordiog die veel dieper doordringt en veel verder gaat, en schier bij een ieder veel veelzijdiger is dan bij 't rijkst ontwikkelde dier. De Psalmist gevoelde dit, en sprakjjhei daarom zoo kernachtig en alomvattend uit: > Zelfs bij nacht onderwijzen mij mijne nieren.c Iets wat uiteraard niet zeggen wil, dat ook bij het rijker ontwikkelde dier de nieren geen rechtstreeksche aandoeningen ondergaan, die met den welstand van heel zijn wezen saamhangen, maar bij het dier leidt dit gevoel van de nieren niet tot een wezensbesef, dat het tot weerstand biedende actie leidt. Juist die geregelde inwerking en bestrijding komt eenigiijk bij den mensch voor, omdat de mensch alleen op zulk een rijker zelfkennis is aangelegd. En is de mensch er nu in geslaagd, om die zelfkennis, die b.v. uit het gevoel van pijn opkomt rijker te ontwikkelen, zoodat de arts den leek vooruithelpt, en allen saam het euvel bestrijden, dan wordt allengs die zelfkennis bij wat pijn veroorzaakt of krank maakt zoo overrijk en tot in't kleinste waarneembaar, dat de kennisse die God zich van ons lichaam openbaren doet, zich allengs steeds klaarder ook aan ons mededeelt, zoodat ook wij zeggen kunnen: > Zelfs bij nacht onderwijzen mij mijne nieren!*

VerwMitichap tusschen metisch en dier is er zeker, e» bij de rijkst ontwikkelde der dieren kan de lichamelijke zelfkennis, die wij bij hen bespeuren, ons soms verbazen, maar toch blijkt telkens opnieuw hoe de menschelijke zelfkennis die wij in ons eigen lichaam bezitten, iets van veel hoogere orde is. Ook het hooger ontwikkelde dier bezit nieren, en kan in die nieren pijnlijke aandoeningen voelen opkomen, maar de oorzaak van die aandoening in de nieren blijft voor het rijkst ontwikkelde dier een onoplosbare verborgenheid. Ook hét dier wordt in het nachtelijk uur door de pijn in zijn nieren uit den slaap wakker geschokt, maar het gevoel van die pijn leidt bij het dier niet tot inzicht, niet tot recht verstand, niet tot kennis van de oorzaak waar zijn pijnlijke aandoening uit opkomt. Vandaar dat het dier de pijn lijdt en er wakker door wordt, maar zich noch die pijn verklaren noch die pijn genezen kan. En klaar spreekt nu hierin juist het onderscheid tusschen dier en mensch. De mensch voelt die pijn, die hem aangrijpt, niet alleen met duidelijke en plaatselijke aanduiding, maar 't leidt er hem van zelf toe, om over de oorzaak van zijn lijden na te denken, of er des morgens bij het ontwaken met zijn huisgenooten over te spreken, en is 't dan aan een enkele gelukt om dooreen aangewend middel die pijn te verzachten of te doen verdwijnen, dan spreekt hij hier met anderen over, die 't op gelijke wijs beproeven, en ten slotte slagen arts en apotheker erin, om tal van kwalen en pijnen op vooruit vaststaande wijze, en door vooraf geboekte hulpmiddelen te boven te komen, en te stillen.

Hierin nu spreekt de diep-indringende liefde, waarmede het Gode behaagd heeft, ons menschen, in onderscheiding van de rijkst-ontwikkelde dieren, te bejegenen. De mensch weet, als hij bij nacht door' pijn aan zijn slaap ontrukt wordt, wat hera in het nachtelijk uur verontrusten komt, en aanstonds staat 't voor hem vast, dat hierin hem een onderwijs gegeven wordt. Het staat in Psalm XVI zoo juist: > Zelfs bij nacht onderwijzen mij mijne nieren». Mensch en dier kunnen beide onder bijna gelijke smart lijden, maar het dier, ja zelfs het rijkst ontwikkelde dier ondergaat zijn leed lijdelijk, en poogt hoogstens door een wending van het lichaam, de pijn te verzachten of van zich te weren. Maar bij den mensch is de aandoening een geheel andere. De mensch beseft aanstonds, dat zijn leed een oorzaak moet hebben. Naar die oorzaak van zijn leed gaat aanstonds zijn speurende geest uit. Saam zint en peinst mensch en mensch hierover. Men zoekt naar een oorzaak van zulk leed en dringt in die oorzaak in. En zoo komt het telkens vaster voor hem te staan, dat zijn smart een waarneembare oorzaak heeft, en dat 't inzicht iii die oorzaak hem steeds klaarder het redmiddel, zoo 't er is, zal doen ontwaren. Elk dier dat lijdt, lijdt op zichzelf, mensch en mensch daarentegen denken saam de oorzaak van 't lijden in, en danken God zoo Hij het hun gunt saam de grondoorzaak van 't lijden in te zien, en het geneesmiddel, dat geheele of gedeeltelijke redding kan aanbrengen, te ontdekken. Dit nu brengt den mensch Gode nader. Het dier ondergaat zijn lijden en verstaat er noch de oorzaak noch de genezing van. God zelf daarentegen doorziet en doorgrondt alle lijden dat ons, menschen, overkomt, tot op 't nauwkeurigst en tot in het bijzonderst. En niet aan het dier nu, maar aan ons menschen geeft de Almachtige hier de kennise van Bij nacht t onderwijzen" ons onze nieren, en het is dan de Liefde Gods, die ons menschen bekwaamt en in staat stelt, om ons aan wat afwendbaar is, kunstmatig te ontworstelen.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 27 juni 1920

De Heraut | 4 Pagina's

„Zelfs bij nacht onderwijzen mij mijne nieren.”

Bekijk de hele uitgave van zondag 27 juni 1920

De Heraut | 4 Pagina's