„Gij zijt ons geweest eene Toevlucht van geslacht tot geslacht”.
Een gebed van Mozes, den man Gods. Heere, Gij zijt oni geweest eene Toevlucht van geslacht tot geslacht. Psalm 90 : 1.
Ge kent, niet waar, die aangrijpende schilaerij, of liever het zijn er twee, waarop in symbolische taal de beteekenis' van de Rots der eeuwen u wordt voorgesteld. Op het eene ziet ge een fel bewogen zee, waarover zoo even de orkaan is heengegaan, die de golven tot bergen zich deed verhtffen en menig schip in den afgrond deed ondergaan, Tusschen de met schuim bedekte baren drijft het wrakhout der vergane schepen rond ; ge ziet de schipbreukelingen, die worstelen om 't veege lijf te behouden ; ze klemmen zich krampachtig aan 't wrakhout vast. Maar lang, ge ziet het wel, zal het niet duren; het geweld der beukende golven is te krachtig; daar laat reeds de eene hand los; daar zinkt het achterovergebogen hoofd weg, en het is alsof ge van de halfgtropende lippen nog een laatste wanhoopskreet hoort.
Te midden van dat beeld van jammer en ellende rijst nu op de Rots der ecuwen, die onwankelbaar vast de stormen trotseert. Op die rots staat, hoog opgericht en met hemelschen lichtglans als overgoten, het Kruis van Golgotha. En aan den voet van dat Kruis ziet ge de eenige schipbreukeling, die 't doodelijk gevaar ottkwam, de beide armen om het Kruis geslagen, den blik vol innigen dank ten hemel gericht.
En is 't niet dezelfde gedachte, die dit schilderij vertolken wil, welke ook Mozes, de man Gods, heeft uitgesproken, toen hij in dat lied vol somberen weemoed over de vergankelijkheid van ons leven, het uitriep; Maar Gij, Heere, zijt on» geweest eene Toevlucht van gesladjit tot geslacht. Eu is het u n'et bij die woorden, of ge boven dien snel voortschietenden stroom van den tijd, die ons allen meesleept en wegzinken doet na zoo kort beslaan, ziet oprijzen de eeuwige Rota, die een Toevlucht en Behoudenis is geweest voor allen, die door het geloof zich daaraan mochten vastklemmen ?
Die broosheid en vergankelijkheid van ona menschelijk leven wordt door bet jaar dat wegsterft, ons weder gepredikt, en daatom is het gebed van Mozes, waarin die macht van den dood zoo aangiijpend in bi-eld op beeld ons geschilderd wordt, onze Oudejaarsavond-psalm bij uitnemen4heid. Het leert ons onze dagen tellen en niet gedachteloos van dag op dag en maand op maaad en jaar op jiar voortleven. Het roept ons toe, dat de maat onzer dagen door God beperkt is en elk nieuw levensjaar ons weer dichter bij het einde brengt. «Aangaande de dagen onzer jaren, daarin zijn zeventig jaar, of zoo wij zeer sterk zijn lachng jaar". Maar bij verreweg de meeste is zelfs van hat klimmen der jaren tot zoo hoogen term geen sprake; het leven gelijkt niet op dat van den forschen eikenboom, die bijna de eeuw haalt, maar op het gras des velds, zoo kort als het is van duur. tin den morgenstond bloeit het, het verandert in den middag en des avonds wordt het afgesneden en verdort.* Hoe men'g leven werd niet in den lentebloei afgesneden? Maar
of de levensmaat lang of kort is Van duur, als het einde komt, schijnt het altoos als een droom voorbij te zijn gegaan. Hoe' ouder we worden, hoe sneller de jaren voorbij spoeden, en hei einde van het jaar er is, voordal we er aan dachten. En zoo zal het eens aan het einde ook van ons leven zijn. »Het wordt snellijk afgesneden en wij vliegen daarheenc Zooals de waterstroom, naarmate hij den waterval in de diepte nadert, toeneemt in snelheid van loop en ttn slotte in vliegende vaart u meesleepi naar het einde, zoo is het ook met den stroom van den tijd.
En nog dieper wordt die vergankelijkheid en broosheid van het leven door u gevoeld bij hei eindigen van het jaar, waaneer in dat jaar weei een, die u lief en dierbaar was, duor dien donkeren stroom verzwolgen werd en ge mei routv in het hart en een traan in het oog staart op de ledige plaats in uw buis, in uw ge^in, in den kring uwer vrienden, onder uw magen of degenen, die door geestelijke banden aan u verbonden waren. Dat was het wat Mozes tot dien klaagzang over de vergankelijkheid van het menschelijk leven dreef. Want het gebed van Mozes, den man Gods, is een Psalm gedicht gedurende de lange reis door de woestijn, toen heel het geslacht dergenen die met Mozes uu Egypte waren uitgetogen, allengs wegstierf, de een na den ander; elke pleisterplaats weer met nieuwe graf heuvels geteekend werd; en Mozes steeds meer vereenzaamd en alleen overbleef. Zoo leerde Mozes de vergankelijkheid van ons menschelijk leven verstaan. Maar omdat hij de man Gods was, verstond hij ook dat dit wegsterven niet was een somber noodlot, dat aab Israël voltrokken werd, maar een daad Gods : „GIJ doet den mcnscti wederkeeren tot verbiijzeling en gij zegt: keert weder, gij menschenkindereu". Dat wegsterven in de woestijn van heel het geslacht der voortrekkers was een straf Gods over de zonde van Isiaël. »We vergaan door uwen toorn en door uwe grimmigheid worden wij verschrikt".
Zoo bange en zoo ontzaggelijke ervaring vai. de macht des doods als straffe Gods, gelijk Mozes in de woesiijn doormaakte en waaraau hij in dezen klaagzang uiting gaf, is voor ons met weggelegd in ous leven. Bovenal, we verstaan beter dan M jzes deed, dat het sterven van Gods kind n et is een vergaan door Gods toorn, maar een ontbonden worden om met Cnristus te zijn. Maar al staan we anders daii Mozes tegenover het sombere mysterie van den dood, omdat door Christus' verrijzenis uit den dood rijker licht voor ons is opgegasTn, toch grijpt op Oudejaarsavond, als we het geben van Mozes, deu man Gods, herlezen, dat woord ons aan en ontroeit ons te dieper, wanneei ook ons in dat jaar, dat zich nu afsloot, een zoon ons zoo lief, een kind, waarvoor we zoo veel gebeden badden, een vader of moeder, die onze leidslieden waren geweest, een broeder of zuster ons ontnomen werd, en nu, bij de herinnering aan dat verlies op Oudejaarsavond, de wonde daarbinnen ons hart geslagen, weer dubbel schrijnt.
En toch mag bij het nieuwe'jaar, dat we straks in zullen gaan, die sombere weemoedsstemmicg met met ons medegaan en de over-l hcerschende zijn. Want niet op den mensch, den biooze en vergankelijke, moet ons oog gevestigd zijn, maar op den Hcere onzen God. O is leven moge zoo kort wezen, zoo snel voorbijgaan, een droom, een nachtwake gelijk, maai voor dien God jubelt Mozes het uit: > eer de bergen geboren waren en Gij de aarde en dej^ hemel hadt voortgebracht, ja van eeuwigheid tot eeuwigheid zijt gij God.< Hoog boven dien snelvoortschietenden stroom van den tijd die ous voortdiijft, verheft zich de Rots der eeuwen, de OuVergankelijke en Onveranderlijke, de eeuwige God. Wat ook wegvalt. Hij blijft. Voor ons zijn tachtig jiren de langste spanne van het leven; voor Uem zijn duizend jaren als één dag. Ook in het komende jaar staat Hij on< .e God weder voor ons, trekt met ons op, leidt ons, staat met Zijne genade ons nabij.
Want Hij onze God is meer dan de Rots der eeuwen, die geen verandering of veroudin^ kent, de Eeuwifje. Hij is van geslacht tot geslacht de Toevlucht van al zijn volk geweest, de Rotssteen der behoudenis, waaraan zij zich vastklemmen kunnen om in den maahtroom der vergankelijkheid niet onder te gaan. Rusi daarom met, voordat ge ook in dit nieuwe j^a daar een schuilplaats hebt^gevonden. Grijpt met het wrakhout van het stukgeslagen schip van menschelijke kracht of menschelijke hulp. dat u niet baien kan. Op de Rots der eeuwen alleei. zijt gij veilig, als ge de armen van het geloof om het Kruis van Golgotha slaat.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van zondag 26 december 1920
De Heraut | 4 Pagina's