GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

PERS-SCHOUW.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

PERS-SCHOUW.

19 minuten leestijd Arcering uitzetten

Het antieke wereldbeeld.

Over het antieke wereldbeeld wordt tegenwoordig veel geschreven en gesproken. Pas heeft Ds M. W. Z. v. Linschoten, eenigszins in al te goed vertrouwen o.a. op Alfred Jeremias, er over gesproken op een predikantenvergadering en er dingen gezegdj die VOOT ons volstrekt onaannemelijk zjjn. Maar ook in eigen kring wordt de zaak 'besproken, en gevraagd , inhoeverre het „antieke wereldbeeld" de achtergrond is van den bijbel, althans van gedeelten uit den bijbel.

Prof. Aalders heeft in het „Greref. Theol. Tijdschrift" er een bjceed artikel aan "gewijd. Hij doet dat in antwoord op éen artikel van Dr W. J, . A. Schouten, die door Prof. Aalders bestreden wordt. Ik heb getracht, uit het stuk „coupures" te nemen, zooals het gewoonlijk gebeurt. Maar het gaat niet. Daarom neem ik hier een breed citaat, 'dat mij vergeven, worde: ', Jn^//-'^i'. '

Dr Schouten (aldus schrijft prof. Aalders) zegt in genoemd artikel op blz. 28: „Een ander gedeelte der Schrift, dat sterk den indruk maakt in een ander wereldbeeld te zijn gedacht en geschreven, is ook het Paradjjsverhaal. Dit betreft niet de cosmologische opvatting, maar geheel de opvatting van het begrip historie. Het is onbegrijpelijk, dat Prof. Aalders daar in zijn dezer dagen verschenen brochure ^) in het geheel geen oog voor toont te hebben, en blijkbaar meent, dat het Paradijsverhaal even duidelijk is als de mededeeling in Exodus 2: „Toen ging een man uit het huis van Levi'heen en nam een dochter van Levi". Hieruit is duidelijk dat Dr Schouten zelf het Paradijsverhaal in verband brengt met het Bijbelsch wereldbeeld. Weliswaar voegt hij er bij dat dit niet de cosmologische opvatting betreft, maar de opvatting van het begrip historie; maar deze opvatting van het begrip historie duidt hij dan toch aan als uiting of vrucht van „een ander wereldbeeld" dan het onze.

Om de strekking van deze uitlating te vatten, moeten wij er op letten wat Dr Schouten verstaat onder het „wereldbeeld". In het begin van zijn artikel neemt hij de door Dennert gegeven bepaling van het begrip „wereldbeeld" over, en zegt dan (bldz. 1): „Onder wereldbeeld willen we met Dennert verstaan de saamvatting van de kennis aangaande de inrichting der wereld, zooals wiJ die door directe waarneming en met behulp van natuurwetenschappelijke onderzoe-'kingsmethoden vinden". Nu laai ik daar, of het, bij deze bepaling van het begrip „wereldbeeld", strikt genomen wel aangaat te spreken van het „wereldbeeld van den Bijbel". Van eene saamvatting van kennis aangaande de inrichting der wereld, gevonden door "• directe waarneming en met behulp van natuurwetenschappelijke onderzoekingsmethoden, kan in den Bijbel geen sprake zijn, wijl daarin van een resultaat van natuurwetenschappelijke onderzoekingsmethoden, ook van de meest primitieve onderzoekeingsmethoden als in den tijd van het ontstaan der H. Schrift gevolgd werden, niets blijkt. Dr Schouten gevoelde dit zelf toen hij schreef: „Wanneer we spreken over het wereldbeeld van den Bijbel, dan denken wij niet aan een wetenschappelijk wereldbeeld. Het behoeft wel geen betoog, dat dit niet in de Heilige Schrift te vinden is. Het wereldbeeld van den Bijbel is niet gebaseerd op inductieve natuurstudie, zooals wij die thans kennen. Het karakter der Openbaring brengt steeds mede, dat we in Gods Woord geen mededeelingen vinden over de resultaten van natuurwetenschappelijk onderzoek, en , ook was er in den tijd, dat de Bijbelboeken geschreven zijn, nog geen sprake van systematische ^) natuurstudie" (bldz. 3). Maar het is toch w.el heel zeker, dat men met de bovenaangeduide bepaling van het begrip „wereldbeeld" volgens Dennert weinig kan uitrichten ten opzichte van het Paradijsverhaal. Het is ongetwijfeld gemakkelijk te verklaren dat het „andere wereldbeeld", waarin dat Paradijsverhaal zou zijn geschreven niet de cosmologische opvatting, maar de opvatting valn het begrip historie raakt; en nog gemakkelijker te zeggen, dat het „onbegrijpelijk" is, dat een ander daar in het geheel geen oog voor toont te hebben, maar het zal toch wel heel moeilijk blijken om met concrete gegevens op wetenschappelijke wijze aan te toonen, dat er inderdaad in den geheelen opzet van het Paradijsverhaal eene opvatting van het begrip historie aan den dag treedt, die ook maar iets met de Dc-.inert'sche bepaling van het begrip „wereldbeeld" zou te vaaken hebben. Wanneer we in acht nemen, hoe Dr Schoutes naar Dennert dat begrip „wereldbeeld" bepaalt, als de „saamvatting van de kennis aangaandede inrichting der wereld, zooals wij die door directe waarneming en met behulp van natuurwetenschappelijke onderzoekingsmethoden vinden", dan moet oogenblikkelijk de vraag rijzen wat die kennis aangaande de inrichting der wereld met het begrip historie kan te maken hebben? en eveneens hoe op het begrip historie onze directe waarneming der natuur van invloed kan zijn? of welke natuurwetenschappelijke methoden ons behulpzaam zijn om het begrip historie te vormen? Ieder gevoelt, dat volgens de gegeven bepaling het begrip „wereldbeeld" iets totaal anders is dan de opvatting van het begrip historie, welke in den een of anderen tijd heerschen zou. En daarom gaat het niet aan in verband met eene beschouwing over het „Wereldbeeld van den Bijbel" plotseling te komen met de stelling, dat het Paradijsverhaal zou zijn gedacht en geschreven in een ander „wereldbeeld". Dat is eene metabasis eis allo genos.

Maar ook, al laten we hierbij het geheele begrip „wereldbeeld" als volstrekt onpassend los, en spreken dus uitsluitend van eene andere historie-opvatting, dan is nog niet in te zien op welke wijze hieraan een wetenschappelijk fundament zou kunnen worden gegeven. Dr Schouten beproeft dit ook niet; hij zegt alleen dat het Paradijsverhaal „sterk den indruk maakt in een ander wereldbeeld (lees: in eene andere opvatting van het begrip historie) te zijn gedacht en geschreven". Dit „sterk den indruk maken" is natuurlijk zuiver subjectief, en heeft met wetenschappelijke fundatie van de geponeerde stelling niets uit te staan. En als dan Dr Schouten het.reoht meent te hebben om op grond van dezen'persoonlijken subjectieven indruk te zeggen dat het onbegrijpelijk is, dat een ander (in casu ik zelf) daar in het geheel .geen oog voor toont te hebben, dan maakt hij zich schuldig' aan de zeer ernstige wetenschappelijke fout van zijn subjectieven indruk tot objectieven norm te willen verheffen.

Er is echter meer. Wat ieder lezer van de bedoelde uitspraak van Dr Schouten wel moet getroffen hebben, is het volstrekt ontbreken'van elke poging, om de eigen-• aardige opvatting van historie waardoor het Paradijsverhaal zich zou kenmerken, nader te omschrijven. • Wel. wordt gezegd dat het Paradijsverhaal zou zijn gegeven „in een naïef wereldbeeld" en dat het „overbrengen in ons wereldbeeld vaak moeilijkheden geeft", , maar daaraan hebben we niets. Het woord „naïef" geeft ons hoegenaamd geen denkbeeld omtrent het • eigenlijke wezen van de historie-opvatting (niet: we-. reldbeeld), die daar aan het woord zou komen. Deze ; negativiteit moet te sterker opvallen, waar Dr Schouten , ' overigens in zijne teekenihg van het Bijbelsche wereldbeeld zoo precies mogeljjk'tracht te zijn, en steeds met i de eigen uitdrukkingen der Schrift argumenteert.

Waarom geschiedt dit hier niet? Dr Schouten doet ' eene aanhaling uit de brochure van Prof. Ridderbos ' Het verloren Parad ij s, bldz. 33, dat we ons van het aardsche paradijs geen te hooge voorstelling moeten maken, dat de mensch nog aan den aanvang van zijne ontwikkeling stond. Maar daaruit kan toch zeker niets omtrent het historie-b e g r i p van het Paradijsverhaal worden afgeleid! Het verdient alle aanbeveling in dit verband goed te lezen en te overwegen • wat Prof. Ridderbos t.a.p. meer schrijft. Hij heeft het ' daar namelijk over het bezwaar dat vaak van critische zijde tegen de historiciteit van het Paradijsverhaal wordt ingebracht en aan de z.g.n. kinderlijkheid of naïeviteit der voorstelling ontleend is. „Het is echter duidelijk, zegt hij, dat dit op Schriftgeloovig standpunt nimmer een maatstaf kan zijn voor het beoordeelen van de historiciteit der Schriftverhalen". En na dan verder gewezen te hebben op het onderscheid tusschen de Paradijs-bedeeling en die, waarin wij leven, in welk verband ook de door Dr Schouten geciteerde opmerking een plaats heeft, eindigt Prof. Ridderbos met de conclusie: „Daarom heeft men niet ten onrechte opgemerkt, dat het „kinderlijke" in deze geschiedenis in overeenstemming is met den toestand, waarin de' Paradijs-mensch verkeerde, en daarom juist

Men ziet hieruit dat geheel ten onrechte een beroep wordt gedaan op het door Prof. Ridderbos geschrevene, om daarmee de stelling te verdedigen dat het Paradijsverhaal zou zijn gegeven in een naïef wereldbeeld of liever in eene naïeve historieopvatting. Voor zoover hij de qualificatie „naïef" of „kinderlijk" zou willen aanvaarden, is deie alleen van toepassing op de beschreven toestanden, - maar-niet op de methode • van beschrijving. Het onderscheid tusschen historie als feitelijke toedracht van bepaalde gebeurtenissen, en als mededeeling en weergave van gebeurtenissen mag niet uit het oog worden - yerloren.

Wanneer Dr Schouten het Paradijsverhaal in verband brengt met zijne beschouwingen over het „Bijbelsch wereldbeeld", kan dit natuurlijk alleen betrekking hebben op de historie-b eschrijving. Ik weet niet of hij zich de consequenties van hetgeen hij daarmee zegt voldoende heeft ingedacht, en ik wil hem daarom nog niet onmiddellijk voor die consequenties verantwoordelijk stellen; maar, ik acht mij toch wel verplicht op .die consequenties te wijzen. Als wij aannemen dat het Paradijsverhaal zou zijn gedacht en geschreven in een ander wereldbeeld, of, zooals dan eigenlijk bedoeld wordt, in eene andere opvatting van het begrip historie, dan komt dit hierop neer, dat er twijfel rijst omtrent de vraag, of we hier wel voor ons hebben - de getrouwe weergave van de feitelijke toedracht der gebeurtenissen die zich. in' de kindsheid van het menschdom hebben afgespeeld. Ons Mstoriébegrip brengt mee dat w.e in historie als beschrijving zien de zoo getrouw mogelijke weergave van de feitelijke toedracht van gebeurtenissen. Is Gen. 2 en 3 gedacht en geschreven in eene andere opvatting van historie, welke dan ook — men kan haar naïef noe­ men, en zich daarmee ontslagen rekenen van den plicht om haar karakter nader aan te duiden en het onderscheid met ons historie-begrip meer precies aan te geven —, dan volgt daaruit dat we het daar gebodene niet hebben te houden voor de getrouwe - weergave van-wat er feitelijk is gebeurd. Wat er dan precies is gebeurd weten we niet. Wat er staat kunnen we zonder meer niet aanvaarden als weergave van de juiste toedracht. En in hoeverre de juiste toedracht der feiten met behulp van het Paradijsverhaal is te benadere.'T is dan in 't geheel niet iiit te maken. En dat, terwijl tocli Dr Schouten met ons wil belijden, dat we ook in het Paradijsverhaal te doen hebben met Godde-• lijke openbaring, en wel met Goddelijke openbaring omtrent een feit dat voor het menschdom van zoo diep ingrijpende beteekenis is, 's menschen val! MiJ dunkt. Dr Schouten moet zelf gevoelen van hoe bedenkelijke strekking het is wat hij omtrent het Paradijsverhaal heeft neergeschreven; en ik twijtel er geen oogeid)lik aan, of hiJ zal, dit gevoelende, niet aarzelen het terug te nemen.

Ik meen dat wtj als Gereformeerden het Paradijsverhaal, wijl openbaring Gods, hebben te aanvaarden als getrouwe en juiste weergave van de feitelijke toedracht der gebeurtenissen. Principieel staat het Par.adijsverhaal op ééne liJn met de mededeeling in Ex. 2: „toen ging een man uit het huis van Levi heen en nam eene dochter van Levi". In beide gevallen hebben we met niets anders te doen dan met mededeelingen van zakelijken aard omtrent iets wat zich juist zóó als het medegedeeld wordt heeft toegedragen. En ik vraag van Dr Schouten, die mij klaarblijkelijk gebrek aan inzicht in de historische methode van het Paradijsver^ haal toedicht, niet te b e w e r e n, maar te b e w iJ z e n, dat we in het Paradijsverhaal niet met de getrouwe weergave van de feitelijke toedracht van zaken te doen hebben.

Als ik echter een beroep heb gedaan op de boven aangehaalde mededeeling uit Ex. 2, dan beteekent dat niet, dat ik het geheele Paradijsverhaal in al zijn onderdeelen even duidelijk acht als die mededeeling. Ik heb het tegendeel daarvan trouwens ook in ondubbelzinnige taal in mijn brochure uitgesproken. De vergelijking met Ex. 2 wordt, door, mü alleen gemaakt met dé punten uit Gen. 2 en 3 waarover de Synode zich uitsprak, d. i. dus met de vraag of de beide Paradijsboorhen inderdaad b o o-m e n zijn geweest en derhalve zintuiglijk waarneembaar, of de slang inderdaad het zoogenaamde dier is geweest en dus - ook zintuiglijk waarneembaar, en eindelijk 'of ooli het spreken van de slang inderdaad spreken is geweest, het voortbrengen van gearticuleerde geluiden, • hoorbaar voor het 'oor, zintuiglijk waarneembaar. Maar daarmede heb ik niet willen beweren dat alles wat in-Gen. 2 en 3. staat-even duidelijk is. Ik wijs er nadrukkelijk op, dat de Synode alleen iets vast stelt omtrent een viertal concrete punten, bovengenoemd; en dat er. dus voor de exegese nog heel wat vrij blijft, waaruit volgt dat dit niét alles even , duidelijk is. Ik noem als voorbeelden: hoe de inwerking van den duivel op de slang is te denken, hoe de.^; __ naam kennis - des goeds en des kwaads is te verré^^J^fTT staan, of de boom des levens sacramenteel of physisch is op te vatten, 'enz. ^) Evenwel, al deze '-onduidelijk-' heden of moeilijkheden voor de verklaring doen niets te kort aan de wezenlijke historiciteit van het verhaal. Of een historische mededeehng getrouwe weergave is. van de feitelijke toedracht van bepaalde - gebeurtenissen, hangt niet af van de duidelijkheid en begrijpelijkheid dier mededeeling voor anderen; ja het is veeleer in het algemeen aannemelijk dat, bij in tijd van ons ver verwijderde gebeurtenissen, naar mate de getrouwheid van 'de weergave grooter is; - de kans op onduidelijkheid toeneemt. Op zulke onduidelijkheden of moeilijkheden voor de verklaring in het Paradijsverhaal te wijzen ten einde daarop de stelhng te gronden dat we daarin niet met volkomen zaakgetrouwe weergave zouden te doen hebben, is dus ten eenenmale onjuist. Wat Dr Schouten over die moeilijkheden zegt, . • dat ze niet opgelost of verminderd zouden wezen, wanneer we het er over eens zouden ziJn, dat de beide bizondere boomen, alsmede de slang en haar spreken, in letterlijken zin moeten worden opgevat en zintuiglijk . waarnee-miljare werkelijkheden waren, doet dan ook^j^i^ig niets ter zake. Het gaat er niet om op welke wijze merii*^#'' het best de moeiliJJjheden oplost, maar of het met het' - •""' door ons aden beleden gezag der H. Schrift vereenig-, baar is, dat men van in historischen vorm gegeven me-•' ' dedeelingen die zij ons biedt eene zoodanige opvatting voorstaat, waardoor we niet langer in deze mededeelingen de getrouwe weergave van de feitelijke toedracht , der gebeurtenissen zouden kunnen zien. Dat, en dat alleen is het waarom het gaat. Dat is in geding, wanneer Dr Schouten spreekt van een ander wereldbeeld, d. w. z. een ander historie-begrip waarin het Paradijsverhaal zou geschreven zijn. Dat is in geding, , wanneer onze kerken in hun Synode nadruk leggen opde zintuigelijke waarneembaarheid van de Paradijsboomen alsmede van dé slang en haar spreken. En al zou nu Dr Schouten ten volle gelijk hebben met 'zijne opmerking dat ten aanzien van de slang in elk geval K de moeilijkheden eer grooter worden door te aanvaarden dat het „een gewone slang" was, dan zou. dit nog allerminst een reden kunnen worden om in twijfel te trekken de - historische zaakgetrouwheid van het Paradijsverhaal. Zoolang het niet uit dé Schrift zelf kanworden aangetoond dat we in dat Paradijsverhaal, al is het gekleed in den vorm van feitelijke historische mededeehngen, toch niet met getrouwe weergave van. wat geschied is te .doen hebben, zoolang moeten we aan de historische zaakgetrouwheid vasthouden; en geen moeilijkheden, die zich daarbij aan ons denkend . verstand voordoen, kunnen of mogen ons bewegen die historische zaakgetrouwheid los te laten.

Ik stem het Dr Schouten volkomen toe, dat er nog heel wat vragen zijn in betrekking tot het Paradijs-, verhaal - die op eene oplossing wachten, en dat we door gezamenlijk voortgezette studie moeten trachten het antwoord daarop te vinden. Maar ik geloof niet dat we die oplossing ook maar één stap nader komen

door het plaatsen van , de onbewezen en onbewijsbare bewering dat het Paradijsverhaal in „een ander wereldbeeld" zou gedacht en geschreven zijn. Laten wij als Gereformeerden, vasthoudende aan het gezag der H. Schrift, geloovende dat hare historische mededeelingen zakelijk ten volle getrouw zijn, wijl vrucht van hizondere ingeving des H. Geestes, zoeken te komen tot beantwoording van de vragen die er ook op dat standpunt zeker nog overblijven.

Volgende^.week ho: op ik uit deze afl. van het „G ier. Th. Tijdscl^a^ii^iieer te geven, zooals iiv i'-^^-'^ reeds beloofde. iJ '*'•> "'-'" '•

H«t beroep op de kertvaders.

Er zijn tegenwoordig menschen, die kwesties van •1926 willen brengen tot de beslissing met ©en beroep op de k e r k V a d e r s. Precies hetzelfde doen b.v.' de sectarische menschen van onderscheiden gehalte; yüor hen is ook de vraag beslissend: of ge iemand als dien en dien ouden vader niet „geloüvig" zoudt noemen, en of daarom iemand, die voor zijn opvatting een ..citaat bij dien oude vinden kan, daarom wel mag verO'Ordeöld worden. Prof. Grosheide zegt er dit van in „'W.-H. Kbl.":

En dat spreekt toch ook vanzelf. De geschiedenis gaat voort. De kerk, de theologie komt voor nieuwe vragen te staan, vragen, die de kerkvaders niet kenden. De tijd leert zien, dat het zóó niet kan, omdat meh| dan tot die dwaliing vervalt en zóó niet, omdat dan die verkeerde gevolgtrekking wordt getrokken.

Wij staan op de schouders van de kerkvaders, zij hebben vóór ons en voor ons gestreden, wij zetten denzeltden strijd voort. Het gaat om het uitgangspunt, het beginsel, is er daarin overeenstemming, dan maig gezegd, dat; WÊ< ip.'de lijn der kerkvaders: verder gJn. ^^I^^W'

En in de tweede 'plaats. De kerkvaders hadden een zeer bijzondere wijze van Schriftuitlegging. Velen van hen volgden de methode van Origenes. En die methode hield in de dingen ook allegorisch op te vatten. Leest men dus bij een kerkvader, dat hij iets allegorisch opvatte, dat is daarmede nog niet gezegd, dat hij het niet letterlijk nam. In vele gevallen zou men zelfs kunnen zeggen, de allegorische opvatting wordt gegeven, omdat de letterlijke vanzelf sprak.

Er Ugt iets vreemds in, om menschen die duizend en meer jareii voor ons leefden, een antwoord te 'laten geven op de vragen die ons bezig houden, het kunnen vragen zijn, waaraan zij zelf nooit hebben gedacht.

Maar in elk geval dient het dan op de juiste wijze te geschieden.

Als de oaitwikkeling niet verder gaan mag, dan de kerkvaders, ook niet in het formeeren en handhaven van een belijdenis, laat men dan maar nooit meer praten van uitbouw en vooruitgang van ideeën.

Onjuiste v o> o r s t'e 11 i n g e n.

Proi. Bonwman zegt in „De Bazuin":

Door sommigen is uitgesproken, dat de Synode eenigszms van gedachte is veranderd, dat met Ds van Duin zachter is gehandeld dan met Dr Geelkerken. (Men zegt: aan Dr Geelkerken werd niet toegelaten zich te oonformeeren, maar er werd van hem geëischt „zonder eenig voorbehoud" de besluiten van Assen te aanvaarden. Zelfs is er uitgesproken, dat het er te Assen op gericht was om zich van Dr Geelkerken te ontdoen. Deze voorstelling is geheel onjuist. Het - is diep te betreuten, dat nog ^altoos deze verkeerde gedachte bij ons volk wordt ingedragen. Allen die de zittingen der Synode hebben bijgewoond kunnen verklaren, dat al het mogelijke gedaan is om Dr G. te behouden. Hem is de weg om zich te schiklcen naar de beslissing der Synode herhaaldelijk, èn tijdens de samenspreking èn na het vallen der beslissing, voorgesteld. * Doch Dr Geelkerken weigerde beslist. Hij sprak wel uit, dat hij voor ziclizelven wel geen geloofsbezwaar zou kunnen hebben tegen de overtuiging, die in de Synode leefde, maar hij wilde, dat de Synode de mogelijkheid en de vrijheid van eene andere opvatting dan de letterlijke moest openhouden.

Op de herhaaldelijke gedane vraag wat Dr G. voor zich zelven geloofde sprak hij zich niet uit, maar wel verklaarde hij, dat de eisch der Synode van de letterlijke verklaring als de juiste Roomscli was en daaroni niet mocht gesteld worden. Juist daaroini • was de Synode verplicht van Dr G. te vragen, dat hij zonder eenig vo: irbehoud de uitspraak der Synode zou aanvaarden. Hit is trouwens ook volstrekt niet waar, dat Dr Geelkerken tenslotte bereid was zich naar de uitspraak der Synode te voegen. Zijn antiwoord van 10 M.-; art 1926 hield iets anders in. Hij wilde zich voegen op voorwaarde, dat de Synode nog vóór haar uiteengaan haar besluit zou krachteloos maken en een nieuwe behandeling omtrent „de zich onder ons voordoende vragen inzake gereformeerde iSchriftbeschouwing" zou in het leven roepen. De Synode antwoordde daarop, dat. zij de door Dr G. gestelde restrictie niet kon aanvaarden. Zij, verzelcerde bij ver-.nieuwing, dat zij op de wettige vrijheid der wetemschap, mits gebonden aan Gods Woord, allerminst wil afdingen, en drong nogmaals op de gevraagde onderteekening der hem voorgelegde verklaring aan. Dit werd echter door Dr G. pertinent geweigerd. Met Ds van Duin stond echter de zaak geheel anders, zooals uit de verklaring duidelijk blijkt.

Het is goed, , dat men' scherp onderscheidt tusschen het eene geval en het andere. Wie ongelijksoortige gevallen op dezelfde manier afhandelt, DIE meet met 2 maten. Maar wie elk geval naar eigen aard behandelt, die meet met den éénen maatstaf der rechtvaardigheid;


^) Verwezen wordt daarbij naar mijn De exegese van Gen. 2 en 3 en de beslissing der Synode van Assen.

^) Op d i t woord zal hierbij wel alle nadruk moeten vallen, want Dr S. zal zeker niet bedoelen te ontkennen dat er dien tijd reeds aan natuurstudie werd gedaan. Vgl. wat Dr S. op bldz. 13 zelf zegt, omtrent de kennis van de omlooptijden der planeten in Babel reeds in de 5e eeuw vóór Chr.

^) De Ex'egese van Ge'rii 2 en 3 en de beslissing der Synode • an Assen, bldz. 8.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 8 oktober 1926

De Reformatie | 8 Pagina's

PERS-SCHOUW.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 8 oktober 1926

De Reformatie | 8 Pagina's