GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

HET PARADOX IN DE RELIGIE.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

HET PARADOX IN DE RELIGIE.

20 minuten leestijd Arcering uitzetten

Tegenwoordig wordt veel gesproken over „het paradoxaal karakter der waarheid." Met name meenen sommigen, dat het gereformeeard protestantisme dit paradoxaal karakter erken-'jien moet, om zichzelf trouw te blijven. Men meent, dat Calvijn hst reeds uitgesproken heeft. Vele invloeden werken •hier samen; vooral Karl Barth is hier te noemen; hisr ta 1, - uide heeft Prof. Haitjema sterk gepleit vooi-erkenning van de paradox in de theologie. „Parado--; " is dan voor hem „esn oordeel of redeneering; dio blijkbaar in zichzelf tegenstrijdig is."De poging van Prof. Haitjema, om zijn opvatting van hot paradoxaal icarakter der waarheid (doorbreking vau de grondwet v: m het redelijk denken; terzijdestelling van het r-jdelijk indentiteitsprincipe, A =: B) uit de Schrift t: .^ bewijzen, moet als ten eenemnale onvoldoende worden afgewezen.Hetzelfde geldt van de poging van anderen (b.v, Jenkinson) om het paradoxaal karakter der waarheid (in engeren zin) met de H. Schrift te bewijzen. Barth stelt de kwestie wel zoo scherp mogelijk; doch verliest dan ook uit het oog, verwaarloost althans in do praktijk, de leer der immanentie Gods, pok in het geven der openbaring, alsmede de erkenning dat de openbai-ing een geschiedeniSi doorloopt.

Voordat we dan ook ons eigen standpiunt kunnen bepalen ten aanzien van vraagpiunten als deze (want ook gereformeerden erkennen zoo iets als wat men soms „paradox" noemt), moeten we eerst vastleggen, dat de poging van Karl Barth, en van de velen, die hem aanhangen ol slechts in bijzaken hem critiseeren, om het paradoxaal karakter der (openbarings)waarheid te bewijzien en uit hun theologische beginselen af te leiden, niet stelhgheid moet afgewezen worden. Men moet weten, dat de afwijzing van Karl Barth c.s. geen gereformeerde eigengerechtigheid is, maar zelfbehoud. En dit laatste om het behoud van de waarheid Gods en van de roeping om tegenover de pseudoreligie een woord, en dan een eigen woord, te kunnen blijven spreken.

In de eerste en voornaamste plaats hebben wij tegen heel dezen theologischen opzet dit bezwaar, dat men het „irratoneele" naar voren brengt, en zich niet ontziet, ook de bizondere openbaring met dien naam te duiden. Er is oiveral ©en neiging waar te nemen, om zich af te w; end'en van het „rationeele". De rede wordt onvruchtbaar geheeten; Ds Wisse heeft nog al eens gezegd, dat „redeneeren" eigenlijk zeggen wil: „de rede eeren"; maar den laatsten tijd schijnt „redeneeren" hoofdzakelijk te moeten dienen om de rede, tenminste het redelijke, het langs den weg van het redeneerend verstand gevondene, van waarde te berooven. De rede imm.ers wil „het weten": ze zegt: zoo is het. Maar tegenover dit varheerlijken ran de rede en haar gezag, treedt nu de voorliefde voior het „irrationeele". Het is hier niet de plaats om de onderscheiden beteekenissen van het woord na te gaan. Het is ook niet eens noodig. |Want tegenover eiken vorm van verkondiging van 'het irrationeele hebben wij bezwaar, wanneer het n.l. de vraag is, te zeggen, wat wij hebben te gelooven van de geopenbaarde waarheid Gods. Immers, wie met de openbaring te doen krijgt, gaat niet de openbaring beoordeelen, of critiseeren door zijn-rede, maar zijn rede door de o.penbaring. M.a.w.: wij mogen "niet den inhoud der openbaring gaan bepalen naar wat wij ervan opgenomen en aanvaard of ongebruikt of misverstaan hebben. En dat is toch eigenlijk de zonde van de predikers van het irrationeele geweest. Uit de wegen van hun eigen "denken besluiten ze tot de gangen van den zich O'penbarenden God. Dat' is rationalisme in den ergsten, naïefsten vorm. Want liet is een beoordeeling van hetgeen Gods is (het object) naar hetgeen in den mensch is (het denkend, waarnemend subject). Van een onderzoek der Schrift, dat aan de vaststelling van'de beteekenis van het begrip „openbaring" voorafging, was geen sprake. Naar de bedoeling, het gezag, den aard van G, cds openbaringsdaad werd niet aati de hand van de H. Schrift onderzocht. 'Of Gods openbaring zich aansloot bij onze bevatting, en daarop scheppend, vernieuwend inwerkte, al of niet, er werd niet naar gevraagd. De verheerlijking van het irrationeele, is een terugkeer naaihet rationalisme, wat het uitgangspunt betreft. Wie zijn oogeir volmaakt vertrouwt, en dan zegt: wat ik zie, i s ook zeker zóó, als ik het zie, staat, als het er op aankomt nog dichter Jjij^ het geloofs-stand, punt, dan iemand, dia beweert: mijn oogen zien niet zuiver, of: ze zien tegenstrijdige dingen, maar dat ligt niet aan de oogen, want wat ik zie, wat zich vertoont, dat i s ook zóó, als ik het zie. Hoe langer men over deze dingen nadenkt, hoe algemeener het vonnis worden moet, dat met betreldcing to-t een van de theologen uit dit gezelschap, in bizonderen zin geveld is: men wil het rationalisine overwinnen door middel van het rationalisme zelf^). Er zijn altijd menschen, die den duivel uitdrijven willen door Beëlzebul, den overste der duivelen. Men kan de goede bedoeling prijzen en toch stichtelijlc danken voor de invitatie om mee te doen.

.Hier ligt dan ook ons principieel bezwaar. Wie van „openbaring" blijft spreken, moet haar wezten volgens haar eigen mededoeling onderzoeken en bepalen — of hij moet erkennen, dat hij' haar eigenlijk losgelaten heeft. En voordat hij' zal durven beweren, dat tegenstrijdigheden — grijlpen een ontdekken der waarheid moet zijii, zal h.ij! eerst klaar moeten komen met zijln geloof in God, die spreekt en zich kenbaar maakt. Want hij' moet weten wat God met de openbaring wil. Alleen God kan hem dat zeggen; en indien God hem zegt, dat de openbaring zich regelt naar zijn bevatting, dan is het hem onmogelijk geworden, nog een oogenblik langer te redeneeren uit het menschelijlke naar het goddelijke.

Nog eens: niemand zal liier sterker pro-testeeren, dan de aanhanger van Karl Barth, want hij! geeft geen oogenblik toe, dat hij' zo o iets wil.

Toch is het zoo wel degelijk.

Prof. Haitjema oordeelt den hoogmoed van het redeUjk' denken, dat zich inJjeeldt, een veilige gids te zijn, die door al de schoone dreven der „Waarheidsgaarde" voeren kan. Zijn protest heeft zijn recht; maar het gaat lang niet ver genoieg. Hij' wil het redelijk denken wel de „verheven roeping'* toevertrouwen, „om toe te leiden tot de grenzen der waarheid, oin in antithesen opklimmende, poorten te openen naar het land der Waarheid, maar dan ook te zien: hier houdt mijb. taak nu op', en lokt(!) de paradox de intuïtie des geesfes to't de aanschouwing der Waarheid".

Deae veroordeeling van den hoogmoed vernedert niet ZOO' diepi als eeir Calvinist verlangt. Wat zijjn: „de grenzen der Waarheid"? Wie durft zij'n denken tot die grenzen toe als gids laten optreden? Wie geeft zijn intuïtie getuigenis van betrouwbaarheid en durft zeggen, dat de paradox, die hij' gevonden heeft, door God zelf daar zoo is neergelegd? Wie anders dan de man, die zijn rede wel vele standjes, d'O'ch nooit één enkelen radicalen scheidbrief ge'ven wil?

Kortom: ons bezwaar gaat allereerst hiertegen: men brengt het redelijk denken in discrediet, maar meent het niet ten einde toe. De critiek, die Gods openbaringswerk op heit redelij'k denken heeft, wOTdt daarom van haar scherpte beroofd, ondanks alle spreken van crisis en oordeel en ondanks alle doemvonnissen tegen den hoogmoed der menschen; en de zegen, ' die de openbaringsdaad Gods voor datzelfde »denken heeft, wordt niet gekend. Het uitgangspunt is subjectivistisch geweest, al drong men aan op-de kruisiging van het subject. Want het oordeel, dat de waarheid Gods over denj' mensch uitspreekt, heeft men niet afgelezen uit Gods eigen openbaring. Een vonnis van veroordeeling moge nog zoo scherp zijh, als men het zelf formuleert of zelfs voorbereidt, is het nog te zacht. Wie ook maar één term verwaarloost uit het spreken, van God (ook waar Hij' spreekt over Zijn spreken zelf), die kan zichzelf duizendmaal vervloeken; hij, is minder streng voor zichzelf dan de ander, die het spreken Gods alleen uit zichzelf verklaren wil. Men heeft zijn leer over het irrationeele-) opgebouwd niet uit den sprekenden Go'd, doch uit den hoorenden mensch.'Het kruis voor het redelijk denken m'ag "God alleen mij 'opleggen; een kruis opnemen, dat Hij niet oplegt, een kruis beg e er en, dat is , , hoogmoed" voor God. En ik' kan niet beslissen, of Hij! mijn denken kruisigt, dan wel ik zelf, als ik niet enkel en' alleen uit de oJ3'Snbaring haar bedoeling en methode wil verstaan. '

Ik wijs nog op iets anders: het poneeren van het paradoxaal karakter der waarheid, gelijk het door Barth—Haitjema geschiedt, maakt' ons weerloostegenover het pro ces.v an v - e r-s m e 11 i n g van alle religies, van cli r i s-t end om en pseu do-religie; een prooes, dat in onze eeuw overal valt waar te nemen.

in onze eeuw overal valt waar te nemen. Om een greep te doe'U: wie weet niet, hoe het boeddhisme in onze eeuw zijn veroveringen maalct? Het was chineesche wijsheid, die van Gods geroepene zegt: 'hij' leert het niet-leeren. De p'a.radoxen-flikkering Zal de vermoeide westersche ziel tot een zelfde uitspraalc moeten leiden3). Ik weet het; er IS verschil, o Zeker. De boeddhistische ziel zegt: neem mij' de om rust af en breng mij: over schrik-en angst-en'vrees-gevoelens heen, tot de rust. Daartegenover zou men-dan kimnen wijzen op de onrust van de door paradoxen in spanning gehouden, verschrikte religieuz'e zieL Maar ook de paradoxen-proever blijft mensch; mensch van het „platte vlak".

Bij' hem zal de eindelooze verschrikking vanwege de Barthiaanscbe paradoixen ten slotte ook •tot hetzelfde q u i e t i s m e moeten leiden als waartoe de rustzoeker van Boeddha gekomen is. Wie altijd schrikt, schrikt nooit. Dit klinkt paradoxaal; maar bet is een nuchters waarheid; want schrik is nu eenmaal geen toestand, maar ©en momenteel, acuut verbreken daarvan.

Tusschen den „Verhevene", den Leeraar, die in de bo'eddhistische mystiek zijn 'disöipielen vermaant, dat schrik en vrees slechts in de dwaz'en opkomen en niet in de wijzen, — tusschen dien „Verhevene" zeg ik en Karl Barth is de afstand niet zóó groot, al willen ze eikaars antipoden zijn. Want indien 'Gods waarheid opzettelijk paradoxaal spreekt^ indien haar garantie tevens haar critiek is, indien haar „sacrament" (dat immers uit de horizontale wereld de teekenen en zegelen neemt), haar allerliefehjkst bedrog is (want de waarheid is verticaal), dan ben ik alleen maar dwaas, als ik nog iets meen te weten of te hopen. Zelfs mijn schrikken voor God kan mij niet vrij pleiten van den doem, dien Barth wierp^ opi alle voor God onverschrokken ziel. Want schrikken onderstelt, dat ik eerst in rust was. Derhalve is de schrik mijn oordeel; want ik moet a 11 ij d schrikken, en daarom nooit, als ik wijs geworden ben. D'e wijze (zoo moet ik tenslotte ook zelf besluiten, in de school van Barth) leert het niet-leeren; want leeren is: vasthouden 'in het „platte vlak", en o wee, wie het doet. „Religion" is niet „lehrbar". De

corisequeuties van Barth zijn onontkoombaar. Hij heft zijn eigen theologie op; maar en passant ook de vroomheid van zijn consequente discipelen. Objectieve èn subjectieve religie beide woirdein vernietigd, in naam der religie. 'De schrik wordt opgeheven, omdat men hem wilde.

En dit was een al te hachelijk ondernemen.

Het zal zich wreken.

Wie den schrik voor God tot levens-T eg e 1 maakt (het is volkomen consequent bij Barth, want als-Gods vertroostingen geen geschiedenis doorleven met den mensch, zooals de paedagoog met den pupil, dan doiet Zij'n critiek, Zijn verschrikking het óók niet), wie den schrik voor God tot regel maakt, zeg ik, die verheft hem tot een , , creatuur-gevoel" en hij' bedenkt er nog meer mooie namen voor. Maar met dat al verhelpt hiji niets meer aan het feit, dat hij zijn christendom met het heidendom althans op dit piunt verzoend heeft; leeft ook het heidendom niet grootendeels in vrees en angst en schrik? De verschrikking voor God, die gevolg is van al dieper inleiding in de openbaring (van belofte en roeping), en tot nu toe erkend werd als moment en motief in een voortschrijdend werk van den zich openbarenden God in ons hart, — ze wordt van dat hooge plan .afgevoerd en tot een soort van algemeen-godsdienstig, evenzeer heidensch als christelijk, ^odsdienstig-zielkundig verschijnsel verlaagd.

Barth begint met een zeer hooge waardebepaling, . doch als men hem laat gaivn, dan dalen de koersen van al zijn papieren.

En d a t bedoelde ik, toen ik mijh tweede bezwaar onder woorden bracht.

Wekelijk men zal straks niets positiefs, niets eigens, meer in te brengen hebben tegen de apostelen der pseudo-religies, ook niet tegen die van het neo-boeddhisme, als Karl Barth ook voor ons de benoeming krijgt tot algemeen missionaris van het christendom. Het irrationeele — het numineuze — het heilige zwijgen, — het zijn altemaal termen uit de inleidingsleer (en straks ook uit de hoogere, uiteindelijke wetenschap) van Karl Barth. Maar ze zijn zoo oud als het heidendom; ze zijn uit China en Indië naar het Westen overgekomen; en wie ze in zij'n christend'om overneemt, en als het pure christendiom belijdt, die heeft de brug geslagen tusschen Westen en Oosten, tusschen christendom en boeddhisme. Het is wel ti'agisch, dat de berg, die Westen en Oosten scheidt, tegenwoordig van beide kanten doorgraven wordt, ten bate van den grandiosen tunnel, die beide terreinen verbinden moet; zum ewigen Frieden, gelijk een kerkho'f opschrift zegt, en Kant verder verteld heeft.

Het is te hopen, dat men tof inkeer komt, voorzoover öok onder ons critiekloos Barthianismen opgeld doen. Namen als van Rudolf Otto, met zijn vooropstellen van het numineuza, moeten ons niet onmiddellijk tot krijgsleuzen worden. Het is geen toeval, dat dezelfde' man, die over het „Heilige" spreekt, ook over Vishnu Nazayana handelt; het „heilige", het „numineuze" is bij hem ten slo'tte een algemeen begrip; dat met Earth's paradoxen wonderveel overeenkomst vertoont. Maar als Boeddhisme en Christendom van „het heilige" in God evenveel of maar hetzelfde begrepen hebben, en dus niet tot een in wezen onderscheiden resultaat gekomen zijn, dan — ja, dan is voor een gereformeerd besef, de „heiligheid" van God in b ij' b e 1 s c h e n, t h e o 1 o g i s c h e n .zin voorgoed tot het rijk der ficties verwezen. Of is 1 Coiinthe 2, of is r!.omeinen 1 dwaasheid geworden? En nög eens — het is geen toeval, dat Gustav Mensehing*) in 1926 een boek geeft .over: het heilige zwijgen. In dat boek is ook weer een vooropstelling vaneen religieuze ervaring, een vorm van vereeong, welke lederen paradoxenzoeker hun recht zullen schijnen te hebben in ; zichzelf: n.l. het zwijgen V o o r G o d; het niet meer weten, niet meer zeggen. Maar in dat boek spreekt dan ook niet een calvinist, die alle religies toetst naar den maatstaf zijner uit Gods openbaring gegrepen waarheid, doch een onderzoeker van de „religions geschichtliche" school: alle religies vertoonen naar zijn meening dezelfde grondtrekken, het verschil is niet een onderscheid in wezen. Dit is geen toeval; doch een scherpe terechtwijzing van wie op deze dingen , , amen" zeggen wil en tevens heeten: confessioneel. Het is geen toeval, dat dit boek , al dadelijk het heilige zwijgen met de paradox verbindt s), maar — dat het dan óók met de grootste gelijkmoedigheid Quakers en Muzelmannen, boeddhisten en karthuizers, chineezen en gerefoxmeerden door elkander als studie-èn bewij's-materiaal gebruikt. Het is gèèn toeval, dat God hier tenslotte niet veel anders is dan het irrationeele", en dat Jesaja's visioen van een God, die w è 1 dienaren heeft (serafijnen boven, en priesters en profeten en koningen beneden) op één lijn komt staan met een egyptische hymne, die van God Hapi zegt: 'hij' heeft geen dienaars, geen offeranden, in tempels vereert men Hem niet. Het is geen toeval, d'at Boeddhisme en . Barthiaansch christendom elkaar hier ontmoeten, omdlat ze, beide antispekulatief zij'n. En ten slotte — het is geen toeval, dat behalve de subjectieve, ook de objecfieve religie hier wordt prijsgegeven aan het niets oritziende opsmeltingsproces dezer dagen. Want ook Mensching bewijst in zichzelf de gegrondheid van wat ik verleden week schreef: dat men in dezen gedachten-cyclus de studie der „geschiedenis van de Godsopénba^ ring" tot een onmogelijkheid, de begeerte daartoe tot de grootste ketterij maakt. Bij hem is de heilsgeschiedenis relatie E van karakter; de gerefoirmeerde denkt er anders over»). Het is geen toeval, dat in dit boek Confucius en Christus naast' elkaar staan als leeraars van het paradox; en dat de toestand van het „heilige" _ (heidensche) Wu-Wei (spreken in zwijgen en zwijgen in spreken; niets-doen, en daardoor tot alle werkzaamheid bekwaamd worden) veel lijkt op de religieuze predikaties van Karl' Barth.'' Het 'is geen toeval, d'at hier (paradoxaal zooveel 't maar kan), de „deus revelatus" (de God der openbaring) en de „deus absconditus" (de God, die zich verborgen hoaidt), niet meer onderscheiden, doch eigenlijlk vereenzelvigd worden, en dus, als 't er op aankomt, ook „Logos" en „Sige", • d.w.z. het „Woord" en het „zwijgen", Gods spreken en verbergen.

Hier ligt wel de kern van dit theologisch vraagstuk. Zullen wij, gereformeerden, het „Woord Gods", den Logos, bewaren, dan moeten we 'ons tegen de paradoxen-jacht te weer stellen; want die leiden niet tot de aanbidding van den Logos, maar tot de dof-wanhopige berus.ting in de „Sige" (zie boven). En in den beginne was het Woord... ^en het Woord heeft onder ons gewoond, en heeft ons God verklaard, heeft ons van God „exegese" gegeven. Mensching zegt, dat de ^telling: „het Woord klinkt in de wereld, opdat God openi)aar worde allen volke". wel waar is, en toch ook (hot klinkt weer erg paradoxaal) de eerste leugen (prooton pseudos). Maar Calvinisten kminen dit woord niet hooren, zonder er in te roemen; het is hun de waarheid, het leven, genade.

Logos (het Woord, dat in den beginne was) of Sige (het .groote stilzwijgen)?

Barth ziet ze elkaar raken in een snijpunt. Maar overwinnen doet de Logos bij; hem niet.

Zoo dringt in onze dagen 'de strijd der geesten tot de diepste schachten van "de mijn der waarheid af. Namen als van Karl Heim e.a. bewij'zen ons, dat we niet te haastig victorie rnoeten roepen als er hier en daar calvinistische termen daveren. De strijd komt nu tot de groote vraag of het geloof zeker is van zichzelf, en — of alle religies geloof hebben, dan slechts de ééne openbaringsreligie, die in Christus Jezus is geopenbaard en uit het heilig Evangelie gekend wordt.

En nu staat hier wél Karl Earth als „Oipenbaringsgetuige" met zijn paradox. Maar het is' niettemin een tragische zekerheid: wanneer DIE strijd uitge-Ai-ochten wordt, en de studie van het Calvinisme tot haar diepste grondvragen zal gekomen zijii, dan zal Barth niet alleen moeten losgelaten, doch ook zoo sterk mogelijk t e g e n g e s pi r O' k e n moeten woTden. En wie hem importeert, met behoud van de „confessie" eveneens: Rudolf Otto heeft het „numineuze", het „mysterie" weer naar voren geschoven. Maar Jezus Christus heeft het geopenbaard '); niet om ons te „fascineeren", doch om te bewijzen dat Hij het met ons meent, als Hij zegt: vrees niet.

Men moet evenwel nóg verder gaair. Consequentie van de theologiseerende werkzaamheid van den paradoxalen Barth is ook de verandering van theologie en wijsbegeerte. Roomschen blijken dat soms beter te begrijpen dan enkele jubelende „jongere" gereformeerden*). Van Roomsche zijde is opgemerkt, dat Earth's theologie juist als z.g. „theologie van het paradox" weliswaar een gezonde reactie was tegenover andere stroomingen, maar dat zij toch zich oplost in een zekere „Religionsphilosophie", met name in wie haar verder willen uitwerken. Het is dan ook volkomen begrijpelijk, dat eenerzijds over Kierkegaard heen de weg naar de wijsbegeerte van de romantiek loopt in de kringen van Barth, en dat anderzijds Earths theologie der crisis min of meer een theologische bewerking van ideeën van Kant gebleken is. De vooropstelling van den naam van het objectieve kan niet verhinderen, ' dat men in den ban van het subjectivisme straks geheel en al beslo'ten ligt; het kan ook niet anders, — bij' een theologie van het s n ij p u n t.

Het verloop is dan ook' wel tragisch. Inplaats van theologie treedt een filisofie. En hoewel het begrip „openbaring" (spreken Gods) de inzet is, daar wordt tegenover het agnosticisme (niets kunnen weten) het laatste steunpunt weggenomen in liet eind'.

Want wat is de kennis Gods, die hier door Barth u .gelaten wordt?

Eerst kwam Sören Kierkegaard met de sfelling: christen zijn, geloovige zijn, dat is: tijdgenoot van Christus wezen. Maar daarna verklaart Barth, dat Christus in mijn horizontale ruimte inkomt, zóó, dat het bekende vlak het onbekende geen moment langer dan „een moment" vasthouden kan. Als ik het goed begrijp, komt dat ongeveer neer óp de bewering: het is onmogelijk, Christus' tijdgenoot te wezen; tenzij' „tijd" niet meer een begrip^ uit de horizontale wereld is. Heeft Barth gelijk, laat mijl dan mijn religieus bezit maar deponeeren in de safe van de neokantianen, en constateeren, dat God tot mij, over mij, door mij heen, langs mij heen, tegen naij, voor mij, maar geen enkel stille uur met mij gesproken 'heeft, als een vriend met een vriend, ais een vader met een kind, als een profeet met zijn discipel.

Tijdgenoot van Christus zijn?

't Mocht wat! Nikodemussen zijn er niet meer, als Barth gelijk heeft. En als ze er zijn, dan zijn het nog de ketters, omdat ze dachten, dat men ook' aan de voeten van Jezus kon zitten, gehjk aan die van Gamaliel: Barth zal ze 't wel anders zeggen. Aan Jezus' Voeten pleegt men niet te zitten; zitten is te horizontaal, en te rustig.

Het agnosticisme heeft meer dan een „kleinen teen" tusschen mijn deur gewrongen, als ik Karl Earth op bezoek gehad heb en me aan hem heb geconformeerd.

En dat laatste is het ergste, dat onbedoelde agnosticisme.

Men kan bezwaren maken tegen theologen, die de afgedragen kleeren der filosofen' dragen. Ook tegen een theoloog in het nieuwste kostuum van den filosoof moet men protesteeren. En nog 'is het niet genoeg. 'Indien de theologen een zekere religions philosophische" originaliteit aan den dag leggen, is zelfs dat nog geen reden voor een applaus. Een theoloog moet nu eenmaal geheel zichzelf zijn; en als hij, al is het met volle zelfstandigheid, op den agnosticist ook maar geli|kt, dan heeft hij zijn wezen en werk als o p e n b a r i n g s - g e t u i-ge prijsgegeven s).

En dezelfde verwijten, die den agnosticist treffen, vallen dan ook — terecht — op zijh hoofd neer. Men heeft den agnosticist altijd gevraagd: hoe weet u, dat de waarheid onkenbaar is? Als ze het is, moet haar onkenbaarheid niet anders dan ook onkenbaar zijn. Zoo kan men Barth ook vragen: wat wilt gijl met uw omschrijving van het geloof als „respect voor het goddelijk incognito"? Indien God waarlijk incognito komt, kan ik Hem daarin niet respecteeren. Het incognito van God is óf een prodiict van mijn denken — maar dan verdient het geen eerbied, en bestaat het niet; of het bestaat wel — maar d'an kan ik het niet eerbiedigen, omdat ik hot dan niet opmerk. Zoodra ik Gods. „incognito" opmerk, heeft Hij' Zich toch aan mij geo< penbaard; het incognito werd doorzichtig; d.w.z. het werd opgeheven.

En als er dus iets te respecteeren valt, dan is het u i t die openbaring en voor die openbaring Gods.

Maar ik moet niet respect hebben voor mijzelf. W, ant Gods incognito is — als Barth gelijk heeft — eigenlijk een mooie naam, dien ik gevonden heb voor den God, dien ik mg zelf heb afgebeeld.

Waarlijk, de „hybris" wordt bij Barth niet gebroken (hybris = hoogmoed) en het paradox wordt wel gevonden; maar Barth kan mijl niet bewijzen, dat God het door mi| gevonden voorwerp-daar heeft neergelegd.

Ik kan het zelf er gelegd hebben. Velen , .vinden" wat zij zelf zich laten vinden. Zij' vinden niet God, maar iets van zichzelf; zichzelf niet eens; want ziji maken zich wijs, dat zij zoeken; om dien waan te verkrijgen, legden zij het prohleem zelf zich in den weg.

Bijvoorbeeld: hst probleem van Gods ïnco-gnito. Zegt de bijbel niet, dat er dingen zijn, die men , , 'uit zijta. hart bedacht" heeft?

Rectificatie. In het vorig artikel, Mz. 57, kalora' 2, regel 21 van boven stond: „moeilijk tegenstrijdig". Lees: „innerlijk tegenstrijdig". In pag. 59, kolom 1, regel 6 van boven staat: „dat het wonder redt". Leesr „dat hij het wonder weer redt".


1) Werner Elert, Der kampf um das Christen, tu!m seit Sc'hleiermacher rmd Hegel, 1921, 450. •

2) Voor Nederlandsche lezers verwüs ik naar: Dr J. G. Ubbink, Het Irrationalisme in onze hedendaagsche psychologie (vooral het begin.) Uitgave der Geref. Psyoh. Studie-ver.

Graf Key.serling (Reisetagesbuch einer Philosophen) .geeft ia zichzelf bewijs.

^l Met Rudolt Otto werkt hij samen.

=> ) „Complexio oppositorum", een complex van vaak tegen strijdige momenten.

^) „Ekeina" fen „epekeina" zijn in de heilige geschiedenis niet tegenover elkaar te stellen aJs: concreet en abstract, zichtbaar en onzichtbaar. Behalve het „quaere super nos" roepen hem de heilsfeiteTi „quaere in nobis" allereerst toe.

') Vgl. Martin Rade Glaubenslehre 'Hes Buoh, „Christus". Gotha, Leopold Klotz, 1926, 285.

*) Zio o.a. Twee artikelen van "E. Przywara, in j, Himm©n der Zeit, Band 111 „Neue Theologie? " (das Problem protestantischen Theologie) en „Neue Theolosie", S. 34S, 428, vooral 356, v.

^) 'Vergelijk W. Hermann (Gtesammelte Aufsatze. 1923) over Tïoeltsch, S. 96 v.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 26 november 1926

De Reformatie | 8 Pagina's

HET PARADOX IN DE RELIGIE.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 26 november 1926

De Reformatie | 8 Pagina's