GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Over de „verdringing” en haar onmogelijkheld bij Christus.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Over de „verdringing” en haar onmogelijkheld bij Christus.

16 minuten leestijd Arcering uitzetten

Wij hebben verleden week gesproken over de kwestie der „verdringing", zooals ze ons bekend is uit de psychoanalytische litteratuur. Omdat in deze rubriek haar opvatting') van het „conflicf'-Judas-Jezus is besproken, en in een andere rubriek in het algemeen critiek erop geleverd werd, gaven we verleden week bij één en ander een illustratie — meer niet •— van wat eigen meening vertolkt, en kozen daarvoor, in aansluiting aan wat reeds besproken was. Judas.

In een laatste woord willen wij, waar van het „conflict" tusschen Judas en Jezus de ééne „partij" besproken is, ook nog even letten op de ziel van Jezus, „den andere".

Waarom, zoo zouden wij kunnen vragen, kón Jezus het niet verdragen, dat Judas Jezus in zijn leven enkel maar liet binnenkomen als prediker van een hoog ideaal, als „sublimeering" van Judas' eigen diep-verborgen zieledrang?

Daar waren vele redenen voor; heel veel. Maar onder die alle is ook die te noemen: Jezus Christus zelf beeft in zijn mensohelijke ziel niets en niemand „verdrongen", want juist daarin wordt Hij openbaar als de zondelooze.

En bet is goed daarop te letten.

Niet alleen krijgen wij daardoor e e n i g gezicht in de mensohelijke ziel van den Heiland, en in Zijn middelaarsbestaan, maar bovenal zien wij dan, hoe in Jezus' zieleleven de lijnen van Jezus' t ij d volmaakt parallel loopen aan de groote lijnen van Gods eeuwigheid.

Christus heeft iiooit stukwerk geleverd, want Hij heeft nooit niets verdrongen. Hij heeft van het geheel nooit één deel onder de oogen gezien en het andere voorbijgezien. Hij ziet geen stukwerk, want Hij alleen verdringt niets.

En deze Christus, die dus zelf in zijn strijd met Judas den boog van Gods verkiezing en verwerping met Zijn gansche ziel tegelijk in oogenschouw neemt, Hij heeft er recht op, dat wij Zijn kleine paaschzaal, waar Hij met Judas aanzit, zien als de smidse, waar het aambeeld geslagen wordt door 'God, en waar de hamer gedreven wordt uit kracht van eeuwigheid.

Wanneer men „alleen maar" op Judas let, en op diens bitter, tragisch einde, en dan in eens een sprong neemt met zijn gedachten naar de verkiezing van God en de verwerping, dan komtmenernooit, en dan blijft a 11 ij < ? het ééne staan (Judas' einde) tegenover het andere (Gods aanvangen). Maar wanneer wij Jezus en Judas naast elkaar zien treden, met elkander worstelen zien. op elkander in zien werken, elke minuut, elk uur, elke week, elke maand, elk jaar van hun samenzijn, en wij zien die worsteling groeien in hevigheid, en wij gaan dan dit ALLES betrekken op verkiezing en verwerping, en verantwoordelijkheid, dan bevinden wij, dat deze twee ten diepste één zijn: het eeuwig, heilig Besluit, èn de geschiedenis van alle leven in den tijd. Dan zien wij pas, wat Christ u s in dat leven is, Christus, die tenslotte tot ieder mensoh spreekt, wat Hij tot Judas heeft gezegd: Wat g ij doet, doe het h a a s t i g 1 ij k.

Ja, nog meer op den man af, dan zien wij pas, hoe g r o o t de ziel van Christus Jezus is. Want het is eigenlijk eon V e r s e h a i k k i n g, dat Jezus nimmer stukwerk aflevert aan God, omdat Hij niets verdringt. Jezus, die niets „verdringt", brengt in elk woord de geschiedenis tot haar ondergang, elk levenslot tot zijn voltooiing. Niet met een halve, doch met Zijn gansche ziel zegt Jezus tot Judas: AVat gij doet, doe het haastig 1 ij k. De strijd van Jezus' ziel met Judas' ziel was hiermee geëindigd. Dit woord was reeds een aanvang van het kruiswoord straks: Het is volbracht.

Maar wij mogen de zaak ook omkeeren: als de gansche, onverdeelde Christus in den toorn is, dan is Hij óók onverdeeld, zonder eenige verdringing, werkzaam in de 1 i e f d e. Als Hij geheel en ongedeeld is in de verwerping, dan is Hij ook één en ongedeeld in de aanneming tot kinderen.

Dit is voor ons de groote troost. Gelijk heel Zijn ziel in Judas' loslating was, zonder dat er ook maar een begin was van scheiding tusschen Jezus' bewuste en onbewuste leven, zoo is ook Zijn gansche rijke ziel zonder eenige verdringing, zonder eenigen schijn zelfs van half-of onbewustheid, in het gebed, dat Hij hoogepriesterlijk opzendt tot Zijn Vader in de paaschzaal.

Ja, dat hoogepriesterlijk gebed, dat juist de diepe Johannes in zijn evangelie inlasohte, krijgt voor ons nog inniger beteekenis, zoodra wij bedenken, dat Jezus anders is dan Judas, anders ook dan de andere apostelen.

Want Judas dringt en verdringt in zijn eigen ziel Jezus weg; en het betere inzicht, en den oproep tot boete dringt hij weg.

En de apostelen en allen die gelooven, al zijn ze wedergeboren, , dringen ook zoo veel nog uit hun levende aandacht weg, omdat zij nog niet volmaakt zijn in de liefde, en nog niet ten volle leven in en uit de bekeering.

Maar Jezus heeft niets in Z ijn ziel ver dr ongen. Hij kan niet in Zijn ziel verdringen, wat in die ziel aanwezig is. Hij kent Zijn eigen diepten, en daarom ligt Zijn gansche ziel, één en onverdeeld, inelkea volzlnvan het hoogepriest e r 1 ij k gebed op aarde, en nu ook in den hemel. Daarom is Zijn volle ziel in elke vertroosting, die Zijn stem doet hooren. Daarom gaat Hij naar het kruis en mijmert niet er heen. Dat kruis, met het gezicht op Judas en Simon Bar Jona, dat kruis met het gezicht op al Uw leelijke en mooie dingen, dat kruis neemt Hij nu aan met geheel Zijn hart, met geheel Zijn ziel, met geheel Zijn verstand en met al Zijn krachten. Alle kamers van Zijn ziel geven geluid: zij begeeren God in het kruis. En terwijl Hij Judas voor Zich uitdrijft, zonder hem een oogenblik ook maar te vergeten, drijft Hij óók ziel.en vleesch en heel de bloote mensohelijkheid van Petrus en Johannes en Jacobus en al de kleine schapen en lammeren van Zijne kuddt voor Zich uit; en zoo sterft Hij den 'dood in een huiveringwektende liefde, die een klaar gezicht heeft op de rechtvaardigheid van den toorn, op de noodzaak van het liorribel decreet. Hij gelooft dat God één is •— en Hij siddert.

Zeg uu zelf: is ooit de vertroosting van een menschenziel zóó vernederen d geweest, zoo geheel ontkleedend? Maar ook anderzijds, is ooit een vernedering en ontkleeding In God.s helder licht zoo vertroostend geweest?

* . * Ten slotte, nóg liooger rijst de vlam van Christus' heiligheid, als wij behalve tegen Judas Hem ook tegen Satan worstelen zien. Satan, die in Judas was gevaren, en van wiei~. Jezus dat wist.

Want de strijd, die hier is beslecht, is in den grond geen worsteling tusschen de middelaarsziel van Jezus en de mensohelijke ziel van Judas. Het is in het wezen der zaak een strijd tusschen Christus als het vleesch ge­

worden Woord en den Satan. En weer keeren wij tot ons uitgangspunt terug. Want, wie Satan zegt, zegt ook: verdringing. Neen, wij spelen niet met vroorden; natuurlijk niet. Er is geen sprake van, dat de duistere geest van Satan in dezelfde psychologische verwikkelingen zou zijn begrepen als de ziel van een menschenkind.

In een menschenleven is er een tegenstelling tusschen onbewust en bewust leven. Er i s een drempel, boven welken zijn bewustzijn werkt, en ónder welken de duistere driften woelen van zijn niet eens hemzelf met name bekende leven.

Maar bij den S a t a n is van dit alles geen sprake.

In hem is óók alles bewust.

Hij zondigt met open oogen. Hij leeft niet naar de ordening van de mensohelijke ziel, die veranderlijk is en wisselend, ieder oogenblik, maar hij staat als geest in de eeuwigheid; en weet zich ieder oogenblik met scherp bevnistzijn voor oogen te plaatsen, al wat in hem zelf roert en leeft. In eik oogenblik van zijn duister bedrijf ziet hij onder het werk, dat hij doet, lévensgroot de beelden voor zich, de lichtbeelden van de aanvangen van zijn bestaan, toen hij nog leefde bij God, en als geschapen geest Hem prees.

Met nadruk stellen wij dus voorop, dat hier van geen „verdringing" als van een zielkundig proces, in den boven aangeduiden zin, ook maar eenige sprake vallen kan.

Wanneer wij niettemin Satan den groeten Verdringer noemen, dan bedoelen wij daarmee, dat Satan elk oogenblik God van zich afdringt; elk oogenblik het oordeel van zich weg dringt; elk oogenblik het recht van zich wegdringi. Die Satan kent God beter dan eenig mensoh. In ónder-bewuste diepten kan hij God niet verdringen, want zulke diepten zijn in hem niet. Maar hij dringt God met zijn w i 1 uit zijn bestaan weg. Het zal hem eeuwig m.islukken; maar in het klimaat der eeuwig-

heid geldt de begeerte als de rijpe daad: in magnis voluisse sat est.

Zóó is Satan in zijn bestaansgrond de Verdringer. God wordt verdrongen. Hij weet, dat hij het niet kan, en toch onderueemt hij dat onmogelijke werk in elke seconde van zijn bestaan. Hij weet, dat het oordeel onontkomelijk is, en toch werkt hij zich onder het oordeel weg, elk moment van zijn woeden tegen den hemel. Het is een onmogelijk werk, hij weet het, en toch onderneemt bij het. Satan is de verdringer. De verdringer. die niet van zich afschuift, wat liij kwijt wil zijn om het te verget e n (zooals de mensch het dikwijls doet) maar de verdringer, die wat hij niet erkennen wil, van zich afwerpt, zonder het ooit te vergeten.

En daarom zegt de Schrift van hem, dat hij s i d d e r t (Jacobus 2 : 19).

In dat „sidderen" ligt uitgesproken de krampachtige hartstocht, de eeuwige onrust, bet vermoeiend jagen van dit satanisch wezen.

Laat ons nu op Jezus letten.

Twee zijn er m de zaal. Judas en Satan. En deze twee zijn één. Judas verdringt en siddert, Satan ver-. dringt en siddert.

Maar de derde is er, die ook de eerste is. Zijn naam ia Jezus Christus. HIJ VERDRINGT NIETS, weet alles, kent alles, wil ook alles wat hij kent als werkelijkheid van God, en siddert. Maar Hij siddert alleen voor God. Judas siddert, want zijn eigen processen jagen hem op: ij zet zicbzelf in koorts; de verdringende mensch is tegen zich zelf verdeeld; boe zou bü kunnen bestaan? Satan siddert ook; want God is tegen hem en hij is tegen God; deze twee zijn tegen elkander verdeeld; zij kunnen met elkander niet bestaan. Indien God maar verdeeld was tegen zicbzelf (maar God is één, Jac. 2 : 19) dan zou Satan in der eeuwigheid niet meer sidderen. Hij siddert, omdat God niet zoo is, als hij wil. God jaagt hem de koorts in den geest. Ook Jezus Christus siddert. Is bij tegen zicbzelf verdeeld? Neen — hij kan wel bestaan! Is bij tegen God verdeeld? Neen — ook nu kan Hij nog bestaan. Maar God is tegen Hem verdeeld — bü draagt den vloek. Hij siddert.

Maar zelfs zóó zal Hij Zijn God nog omhelzen. Hü zal Hem nog begeeren en de oogen niet sluiten! Hij siddert van ziobzel, door eenige eigen zelf-verdeeldheid niet. Want God is wel tegen Hem, doch God en Satan en Judas en Simon en mijn eigen ziel, ze zullen bet nooit • zóó ver brengen, dat Jezus opstaat tegen God. Hü verdringt niet — en zoo overwint Hü in de groote nederlaag. Neen, Hü siddert toch óók weer niet.

Nu dan, zie toe en 'houd u vast aan de sterren of aan de tafel; zie toe; rustig, met ingehouden kracht, beft Hü de hand, reikt het brood, spreekt Zün woord, laat Satan ios, doorleeft een duizendjarig rijk in een moment, zendt Judas heen, ontmoet Zün Vader, bindt Zich de handen, bedient Gods recht over Zün rechters, neemt het kruis, sterft den dood. En van dit alles is bet rustig en passend besluit: Vader in Uwe handen beveel ik Münen geest. •

Dit is wel groot en zeer te prüzen. Tusschen Judas dien verdringer, en den Satan, den patroon der verdringers, staat nu Gbristus Jezus.

Hü is aan Judas als mensch verwant. Hü heeft met Satan veel gemeen. Maar Hü staat tegenover die beiden in heiligheid, en overwint ben daarin eeuwiglük

Met Judas, zeiden wü, heeft Jezus iets gemeen. Want met Judas deelt Jezus het mensch-zijn, de beweging, bet groeien, het leeren, de vatbaarheid voor verzoeking en beproeving.

Doch tegenover Judas heeft Christus gesSeld de zuivere gehoorzaamlieid. En daarom, al is Hü als inea , ; h aan Judas verwant geweest, Zün gansclie beihgh^'l staat tegenover Judas' zonde; en aldus overwint Hij Satan, die zich van Judas wil bedienen, om Christus tot het kwaad te verzoeken.

Ook met S a t a n, zeiden wü, beeft Christus iets gemeen. Want Hü, die behalve mensch, ook het eeuwige Woord Gods is, de Zoon van eeuwigheid, de Logos, is met den Satan hierin één, dat ook Hü Zün eigen diepten kent, dat Hü alles wat beden geschiedt in verband ziet staan met wat immer i s gebeurd, en dat Hü Zich daarin altüd strekt naar wat immer kómen kan.

Maar tegenover Satan staat de Christus, omdat Hü met volkomen heilig'heid God begeert en God naar zich toe haalt. Die goddelüke Persoon beeft aangenomen de menscbelüke natuur. En alzoo is bet, dat ook die menscbelüke ziel, schoon zü met Judas leeren, worden, groeien moet, toch geen oogenblik God verdringen kan. Zou God God verdringen? Eerder vergaat de wereld.

Nu zóó de Christus als de niet-verdringer, óók als mensch, tegenover den Satan staat, dien al-verdringenden geest, nu heeft de Christus Satan in elk ondeelbaar oogenblik van zü'n bestaan volmaakt overwonnen. Nu kan Christus den Satan i r e k k e n uit zün schuilhoek tot aan de tafel, waar Jezus zit en brood breekt, tot aan Zün borst, tot in Zün heihg hart. Hü kan Satan DWINGEN, zün werk aan Judas te voldragen, en — aan Jezus. Juist omdat Christus elk oogenblik God met Zün gansche wezen naar Zich toetrekt, daarom kan en mag Hü ook met Zün volle wezen Satan naar Zich toetrekken. Want wel begeert Hü Satan niet, maar Hü bemint volkomen: God. Indien dan Gods klok baar uren alleen kan slaan, wanneer deze ure voor de macht der duisternis geslagen is, dan drüft Jezus den slinger van de klok der tüden met eigen band. Dan windt Hü bet worelduurwerk op, dan haalt Hü Satan V o o r d e n d a g, en zegt, zonder iets, dat Hü weten moet, uit zün bewustzün te verdringen, tot dien duivel: het is uw ure, en de macht der duisternis; w a t g ü doet, doe het haastiglük.

Indien Christus Satan naar zich toe gehaald bad zonder God tegelükertüd naar zich toe te halen met volmaakte begeerte, dan was Hü de bedrüver geweest van een vermetel hoogmoedsspel. Dan ware hü verstoo-• ten van Gods aangezicht, als een die speelt met demonen op den vulkaan van den toorn Gods. Dan waren wü met Hem vergaan.

En omgekeerd: indien Christus alleen maar God begeerd had, en de dwaze uitvinding had begeerd van een God a n s i c h, en indien Hü, deze valscbe profetie van God a n s i c b tot waarheid verheffende. Satan niet naar zich toegehaald had, nu bet de ure daarvoor was, dan zou Zün ziel niet zuiver hebben geantwoord op de bedeeling van de tüden Gods; de tüden en gelegenheden, welke Gods raad te voren had besloten. Dat was bet uurwerk van Christus' menscbelüke consoiëntie niet geregeld geweest naar de zon van den raad van God. Dan zou de luchtdruk in Zün zielehuis een andere zün geweest dan de luchtdruk buiten Hem, in den hemel van Gods raad, en in de sfeer van Gods wet en evangelie-wil.

Maar nu Christus God en Satan tegelükertijd naar Zich toe begeert, Gód met volmaakte liefde. Satan met volmaakten afkeer, maar beiden met volkomen bewustzün, mi verscbünt de Heiland, die bidden kan wat in Gethsemané gebeden werd, die in den tüd doorleed de eeuwigheid, die, als Hü ook maar een vierkanten decimeter gronds heeft om er op te staan, alle machten die in de wereld zün, bemelsche en satanische, tegelük onder den horizont ziet staan, en bet gansche Al opbeurt in Zün sterke armen, in gehoorzaam-beid en deugd, als Middelaar van recht en verlossing.

Nuzienwü Jezusstaan. Discipelen verdringen den ouden mensch door den nieuwen, en den nieuwen door de nawerking van den ouden. Zü kunnen niet verlossen, noch ons, noch zichzelve.

Ju d a s verdringt in eigen taal de betere mogelü'kbeden van de algemeene genade, waarin ook de mensch Jezus een rol speelt, door de diepere hartstochten van ongeloof en trots. Hü kan en wil niet verlossen, noch immermeer verlost worden.

Satan verdringt met zün gansohen wil, al wat zün kennis weet, en maakt zich op, om de verlossing teg«n te staan en te verhinderen. En h ü verdringt de waarheid van de volstrekte onmogelükheid van de overwinning van slangenzaad op vrouwenzaad, om toch dat zaad der vrouw nu te verderven.

Maar Christus Jezus heeft niets en niemand verdrongen. Hü beeft alles op zün plaats gezet, en op zün plaats gelaten. Hü heeft niets „an sicb" gezien. Want alles staat in één groot, levend verband, Christus en Antichrist, hemel en hel. God en Satan, Judas en — durf ik het zeggen? — en ik; indien ik slechts geloof. Zoo heeft de Heiland zich van oogenblik tot oogenblik geconformeerd aan God, die ook Zich zelf volkomen kent (want de Geest doorzoekt alle dingen); aan God, die ook de wereld kent, met al wat in haar is, (want de Geest heet ook: de zeven oogen Gods, die de gansche wereld doorloopen). En nu God en Christus ' één zün, in het n i e t-v e r g e t e n, in het n i e t-v e r-dringen, nu is Christus de Zaligmaker en de Middelaar Gods en der mensohheid.


') Uit de geschriften van Th. Reik, bekend psycho-analyticus.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 13 december 1929

De Reformatie | 8 Pagina's

Over de „verdringing” en haar onmogelijkheld bij Christus.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 13 december 1929

De Reformatie | 8 Pagina's