GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Het Chiliasme en bet Oude Testament.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Het Chiliasme en bet Oude Testament.

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

XVIII.

Jeremia: de zeventig jaren.

Mocht Jeremia aan de Tien Stammen, als vergelijkenderwijs minder schuldig, reeds aanstonds heerlijke «Goddelijke genadebeloften bieden, tegenover Juda was zijn taak aanvankelijk uitsluitend de aankondiging van het oordeel. Het was wel een buitengemeen zware opdracht welke do Heere had gegeven aan dezen jongen man met fijnbesnaard gemoed, die zijn volk zoo hartstochtelijk liefhad. Het droeve lot dat hij het om zijn zonden moet aankondigen perst hem de tranen uit de oogen (.Ter. 9:1). O hoe gaarne zou hij de vreeselijke oordeelsboodschap hebben willen binnenhouden, maar hij moet ze uitspreken (Jer. 6:11; 20:9). Juda zal om zijn hardnekkige verlating van den Heere getuchtigd worden door den grimmigen vijand uit het Noorden, die heel het land tot eene woestenij zal maken (Jer. 4:27) en ook Jeruzalem zelf zal verderven (Jer. 5:10), die de bevolking in ballingschap zal voeren (Jer. 5:19): oo zullen ze verstrooid raken onder de heidenen en God zal hun het zwaard achterna zenden, tot ze geheel en al verteerd zijn (Jer. 9:16).

Wie deze vijand uit het Noorden is, wordt aanvankelijk niet gezegd. Maar straks; als de Chaldeesche wereldmonarchie zich begint te vormen, en de geweldige figuur van Nebukadnezar zich tegen den historischen achtergrond begint af te teekenen, dan wijst des profeten vinger hem aan: at is nu de voltrekker van het Goddelijke oordeel, dien ik zoo lang reeds heb aangekondigd; en in een laatsten smartkreet vat Jeremia al zijn roepen tot bekeering saam, of zijn volk als ter elfder ure nog tot inkeer komen mocht (Jer. 20:5; en vooral 25:3—11).

Ds Berkhoff is van meening, dat in deze aankondiging van den nakenden vijand meer ligt dan eene voorzegging van de Babylonische ballingschap. Hij beroept zich daartoe op de zegswijze, die wij vinden in Jer. 9:15, 16: Daarom zegt de Heere der heirscharen, de God Israels, alzoo: iet, Ik zal dit volk spijzen met alsem, en Ik zal hen drenken met gallewater; en Ik zal hen verstrooien onder de heidenen, die zij niet gekend hebben, zij noch hunne vaders; en Ik zaf het zwaard achter hen zenden, totdat Ik hen verteerd zal hebben". Nu is het reeds op zichzelf met de eischen van gezonde, natuurlijke uitlegging in strijd, om, waar Jeremia na drie en twintig jaren oordeelsprediking zelf verklaart, dat de voltrekker van het door hem aangekondigde oordeel, Nebukadnezar, de koning van Babel is (zie Jer. 25:3—^11), op grond van een enkele uitdrukking, die men op Babel minder toepasselijk acht, aan een andere, latere tuchtiging van het Joodsche volk te denken. Maar nog veel sterker treedt de zwakheid van het door Ds Berkhoff aangevoerde argument aan den dag, wanneer we zien dat een door hem onderstreepte uitdrukking zelfs wel gebezigd wordt om de vervulling van de bedreiging in de Babylonische ballingschap te schetsen. In Ezech. 36:19 herinnert de Heere er aan, wat Hij om de zonde van zijn volk daaraan gedaan heeft, en dan zegt het Goddelijk woord: En Ik verstrooide hen onder de heidenen, en zij werden verspreid in de landen; Ik oordeelde ze naar hunnen weg en naar hunne handelingen". Ik heb hierop reeds eerder gewezen (zie schets no. IV), maar wil het hier nog eens lierhalen, in de hoop dat ook Ds Berkhoff zelf zijne dwaling althans op dit punt zal inzien en erkennen.

Intusschen, hoe somber ook de klanken zijn, welke Jeremia in den aanvang aan Juda moet doen hooren, toch ontbreken enkele lichtstralen, welke den duisteren hemel doorbreken, ' niet. Midden tusschen de verpletterende oordeelsaankondiging staat daar zoo in eens de toezegging, dat God g e e n v o 1-e i n d i n g zal maken (geen effen rekening; het oordeel zal niet tot het uiterste toe vernietigend ^ijn; er blijft een straal van hoop bestaan: er. 4:27; 5:10, 18). Nog duidelijker spreekt Jer. 16:14, 16, waar bepaald van terugkeer uit de ballingschap wordt gewag gemaakt. Weliswaar geschiedt dit in een verband waarbij de voorzegging van het oordeel op den voorgrond staat, maar toch wordt hier het uitzicht op wederkeer geopend. En, op hetzelfde moment waarop de tevoren ongenoemde overweldiger concreet als Nebukadnezar, de koning van Babel, wordt aangeduid, komt ook de aanwijzing van het tijdstip, waarop die profetie van den wederkeer in vervulling zal gaan. In hoofdstuk 25, aan het slot van den dringenden oproep tot bekeering, vinden we de voorzegging dat de volken, welke rondom Israël wonen, en die volgens vs 9 ook aan Babel onderworpen zullen worden, in deze dienstbaarheid zullen blijven gedurende zeventig jaren, en dat na verloop van deze zeventig jaren ook Babel zelf aan verwoesting zal worden prijsgegeven en aan vreemde geweldenaars onderworpen zal worden (Jer. 25:11—14). Met dien ondergang van Babel hangt het herstel van Israël ten nauwste saam: ls die zeventig jaren voor Babel zullen zijn heengesneld, dan, zoo zegt de Heere „zal Ik ulieden bezoeken, en Ik zal mijn goed woord over u verwekken, u wederbrengende tot deze plaats" (Jer. 29:10).

Over die zeventig jaren moeten we een enkel woord meer zeggen. Vooral met het oog op het artikeltje, dat Ds van der Zee van Wapenveld, de schrijver van het voortreffelijke boek over De Ballingschap, in deze zelfde rubriek in het nummer van 17 April j.l. geschreven heeft.

In dat artikeltje haalt Ds van der Zee een bladzijde aan uit zijn boek (deel II bldz. 206, 207)^ waar hij onder meer zegt dat men met het oog op de moeilijkheden, welke de uitlegging van de zeventig jaren oplevert „wil voorslaan dat de zeventig jaren slaat op Babels wereldheerschappij, die geduurd zou hebben van 607—538". „Maar", zoo vervolgt Ds van der Zeé „ook dit kan niet, daar Nineveh niet in 607 Of 606, doch in 612 is gevallen". Ik moet opmerken, dat Ds van der Zee zich niet juist uitdrukt wanneer hij zegt, dat „men - wil voorslaan dat de zeventig jaren slaat op Babels

king hebben op den duur van Babels wereldheerschappij is niet iets wat men wil VO'or si aan, maar dat wordt duidelijk door den tekst zelf gezegd. Men leze slechts Jer. 25:11 en 12 aandachtig. Reeds onze Statenvertaling doet dan zien, waar het om gaat: en deze volken zullen den koning van Babel dienen zeventig jaren; maar het zal geschieden, als de zeventig jaren vervuld zijn, dan zal Ik over den koning van Babel en over dat volk, spreekt de Heere, hunne ongerechtigheid bezoeken, mitsgaders over het land der Chaldeeën, en zal dat stellen tot eeuwige verwoestingen". Er kan geen twijfel bestaan over de bedoeling van deze woorden. Deze volken, dat zijn al de volken rondom Juda, waarvan in VS 9 sprake is. Die zullen Babel dienen zeventig jaren. Maar als die zeventig jaren verloopen zijn, dan breekt ook het uur des gerichts voor Babel aan. De zeventig jaren zijn dus de jaren gedurende welke Babel heerschappij oefent over de volken; de jaren gedurende welke Babel de hegemonie over de toenmaals bekende wereld bezit. Die jaren geven dus n i e t den duur der ballingschap aan; wel eindigt 'de ballingschap tegelijk' metBabels wereldheerschappij, maar het beginpunt is niet gelijk. Babels wereldheerschappij begint vroeger dan de Judeesche ballingschap. Ho© men er toe gekomen is de zeventig jaren toch van den duur der ballingschap te verstaan, wordt door Ds v. d. Zee zeer juist in het licht_ gesteld: e schuld daarvan ligt bij de Septuaginta, de oude Grieksche vertaling van het Oude Testament, die ongeveer 200 voor Chr. in Egypte vervaardigd is, en die de tweede helft van vs 11 aldus leest: en zij zullen onder de volken dienstbaar zijn zeventig jaren". Gelijk men ziet is hier ), de koning van Babel" weggevallen en wordt het gezegde niet van de volken, maar van Juda verstaan. Doch de Hebreeuwsche tekst heeft wat onze Statenvertaling biedt, en er is geen enkele reden om de juistheid van dezen Hebreeuwschen tekst te betwijfelen en aan de lezing der Septuaginta de voorkeur te geven.

Doch hoe zit het met Jer. 29:10? Hier lezen we toch: Zekerlijk als zeventig jaren te Bab.el zullen vervuld zijn, zal Ik ulieden bezoeken en Ik zal mijn goed woord over u verwekken, u wederbrengende tot deze plaats". Maar hier is jammer genoeg ook onze Statenvertaling abuis. Want in het Hebreeuwsch staat niet te Babel, maar voor Babel. Als zeventig jaren voor Babel vervuld zijn, zal God zijn volk terugvoeren. Het zijn dezelfde zeventig jaren van welke in Jer. 25:11, 12 gesproken wordt, de zeventig jaren welke voor Babel beschoren zijn om de wereldheerschappij in handen te hebben.

De tekst zelf zegt dus uitdrukkelijk en bepaald, dat de zeventig jaren zijn de jaren van Babels heerschappij. Dat is geen kwestie van uitlegging, maar eenvoudig een uitspraak der Schrift, waaraan men alleen ontkomen kan, door aan de Septuaginta een beteren en juisteren tekst toe te schrijven, waarvoor evenwel niet fle minste grond bestaat. Maar hoe moeten nu die zeventig jaren gerekend worden? Het eindpunt staat vast: het jaar 538 voor Chr., waarin Babel door de Perzen werd ingenomen, en de Babylonische wereldheerschappij door de Perzische werd opgevolgd. Levert echter het beginpunt geen moeite? Vroeger nam men altijd aan dat Nineveh in het jaar 607 door de verbonden Babyloniërs en Meden werd ingenomen en het lag voor de hand de Babylonische hegemonie van af dit jaar te dagteekenen. En dat kwam dan heel mooi uit: precies zeventig jaren. Doch nu heeft men voor enkele jaren een Babylonischen tekst ontcijferd, die in het Britsch Museum te Londen werd bewaard, waaruit gebleken is, dat de inneming van Niniveh reeds vijf jaar vroeger, dus in 612 voor Chr. heeft plaats gehad. Met het oog daarop meent Ds van der Zee dat men met de zeventig jaren voor Babels heerschappij niet uitkomt. Echter schijnt mij dit bezwaar toch niet van ernstige beteekenis. In de eerste plaats is het de vraag, of het getal zeventig hier inderdaad bedoelt de jaren rekenkundig precies te bepalen, en of we het niet veeleer als een rond getal hebben te beschouwen. Dan zou het feit, dat we bij preciese telling er een vijftal jaren boven komen geen ernstige moeilijkheid Opleveren. Maaj-bovendien staat het toch ook niet vast, dat we nu voor het beginpunt van de zeventig jaren op 612 moeten teruggaan. Het zijn de jaren van Babels hegemonie, en het is billijk! deze te laten aanvangen bij een soortgelijk punt als waar ze eindigen; zooals ze met de opvolging van de Babylonische door de Perzische wereldheerschappij eindigen, beginnen ze met de opvolging van de Assyrische wereldheerschappij door de Babylonische. En nu is het niet geheel juist dezen overgang der wereldheerschappij van Assur op Babel te stellen bij den ondergang van Niniveh. Immers, dezelfde Babylonische inscriptie welke ons 612 als het jaar van Niniveh's ondergang leert kennen, verhaalt ons ook dat daarmee het Assyrische rijk nog geen einde genomen heeft. Dat Assyrische rijk heeft zich, door Egyptische hulp gesteund, onder een nieuwen koning, Assoer-oeballit lï, na Niniveh's verwoesting nog eenigen tijd weten staande te houden, waarbij de residentie werd verlegd naar de ons uit het Oude Testament welbekende stad H a r a n; en eerst omstreeks 607 is daaraan voor goed een einde gemaakt. Het wil mij voorkomen, dat er dus nog geen overwegende reden is, om den aanvang van de Babylonische wereldheerschappij van een vroeger tijdstip dan 607 te dateeren.

Natuurlijk — dit wil ik er aan toevoegen — heeft dit voor de in Babel wonende Joodsche ballingen geen middel kunnen zijn om het preciese jaar van Babels val vooruit te berekenen. Al om de eenvoudige reden, dat zij toen te dicht bij de historische gebeurtenissen zelve stonden, om precies te zeggen in welk jaar het beginpunt van Babels macht moest gesteld worden. Dit ben ik) met Ds V. d. Zee van harte eens: dat het ons niet toekomt de tijden of gelegenheden te weten die de Vader in zijne eigene macht gesteld heeft. Maar één ding is zeker: voor het besef van de hoorders van den profeet was het herstel gebonden aan den ondergang van datzelfde Babel, dat hun nu den ondergang bracht. En toen dan ook Babel was gevallen, werd de aandacht van Daniël op deze profetie van Jeremia gericht, en zond hij zijn vurig smeekgebed op tot God, dat Hij zijne "belofte aan zijn volk vervullen zou (Dan. 9).

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 15 mei 1931

De Reformatie | 8 Pagina's

Het Chiliasme en bet Oude Testament.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 15 mei 1931

De Reformatie | 8 Pagina's