GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

De „ziel” (of de „geest”) als substantie.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De „ziel” (of de „geest”) als substantie.

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

I.

In het door ons uitvoerig besproken boek vinden wij op pag. 33 eenige korte opmerkingen over de ziel.

Hier wordt toegezegd, dat over het verschil tusschen lichaam en ziel „verderop breeder" wordt gehandeld. Daarbij wordt verwezen naar blz. 43 vervolgens. Op blz. 43 en v.v. wordt in bedoeld boek nu gesproken niet rechtstreeks over de ziel, maar wordt gesproken over den dood.

En hierin ligt o.i. de sleutel voor de verklaring van het feit, dat de schrijver van het boek zich op de Schrift beroept wanneer hij oordeelt, dat wij over de ziel als een substantie niet mogen spreken en dat wij de oude opvatting, dat de dood de scheiding is tusschen een substantiëele ziel en de substantie van het lichaam niet kunnen handhaven.

Wat toch is het geval?

Eén van de belangrijkste punten, waarop het groote belang van de historia revelationis blijkt, is liet punt van den toestand van de ziel na den dood. Dr H. Bavinck gaf in zijn Gereformeerde Dogmatiek IV^ blz. 657—667 een zeer uitvoerige studie over de ontwikkeling, die de Godsopenbaring in de Schrift ten opzichte van het punt van de scheiding tusschen ziel en. lichaam en in verband daarmede ten opzichte van de vraagstukken, die ons hier bezighouden, heeft doorloopen.

Bavinck begint zijn uiteenzetting aldus:

„Bij zijne openbaring aan Israël heeft God zich aangesloten bij de historische omstandigheden, onder •welke het leefde ; de genade deed de natuur niet te niet, maar heeft ze vernieuv? d en geheiligd. Zoo is ihöt ook gegaan met 'het volksgeloof aan 'het voortbestaan na den dood."

Het is ons natuurlijk niet mogelijk, de tien bladzijden druks, die Bavinck aan dit onderwerp wijdt, hier af te drukken. Wij kunnen dan ook slechts een kort overzicht van Bavincks studie geven. Dit overzicht volgt hier:

iReeds de gewoonte van begraven was bewijs, dat onder Israël het geloof aan het voortibestaan na den dood heerschte. Begrafenis wordt dan ook op ihoogen prijs gesteld. Na den dood ikomen alle 'zielen in het doodenrijk, in den Scheol. Deze bevindt zich In de diepte der aarde, zoodat men er in nederdaalt. Daarom staat de Sobeol ook met het graf of met den kuil in nauw verband, al zijn die twee niet geheel identisoh. Lichaam en ziel vormen den eenen mensch en woïden na den dood nog in eenige wedeikeerige relatie gedacht. Daarom zijn graf en Soiieol ook niet los vaji elkander te denken. De Soheol is het eene groote graf, dat aJle graven der gestorvenen omvat, de plaaitSi waar aüle gestorvenen zonder uitzondering samenkomen. Het doodenrijk ie als het ware een stad, die van gegrendelde poorten is voorzien. Lijnrecht tegenover dit doodenrijk staat het land der levenden. Het doodenrijk is het gebied van duisternis en doodjsschaduw. De dooden weten er nieit meer, zij doen geen werk meer, zij hebben geen deel meer aan al wat onder de zon geschiedt.

öie voorstelling van den Scheol is gevormd vanuit het standpiuit van dit aardsche bestaan. Sterven is verbreking van aardsohe banden, het is een niet meer zijn in betrekkuig tot de dingen aan deze zijde van het graf. De toestand in den Scheol is geen vernietiging van het bestaan, maar een vreeselijke berooving van al wat in dit leven de vreugde des levens uitmaakt. Niet alleen het Uohaam 'des menschen, maar ook zijn ziel behoort aan den staat des doods. En daarom kan er ook gesproken worden van een sterven der ziel. Deze dood is ook een straf. Geheel in overeenstemming met de toenmalige bedeeling van bet genadeverbond denkt het Oude Testament het verband tusschen Godsvrucht en leven zoo, dat gene in een lang leven op aarde haar vrucht en haar loon ontvangt. Daarom richtte de verwachting van den vromen Israëhet zich schier uitsluitend op de aardsohe toekomst des volks. De vraag van de toekomst der individueele personen in den Scheol trad daarbij' geheel oB den achtergrond. Eerst als na de baUingschap Israël een godsdienstige gemeenschap wordt en de religie zich individuaUseert, dan dringt de vraag naar ieders toekomstig lot zich op den voorgrond ; de geestelijke tegensitelUng, welke de openbaring in de natuurlijke ingeweven bad, werkte door.

Nu waren de gegevens daarvoor ook reeds in de openbaring van vroegeren tijd aanwezig. Onderscheiden plaatsen uit de Schrift bewijzen, dat de gedachte aan een voortleven na den dood ook voorheen reeda in de openbaring was. gegeven.

De leer des Ouden Testaments ging in de latere Joodsche litteratuur wel niet geheel verloren, maar zij werd toch door allerlei uitheemsche elementen gewijizigd en uitgebreid. Ten tijde van Ghrisitus kruisen bij het volk van Israël verschillende denkbeelden dooreen. De Parizeen geloofden aan een voortbestaan en een voorloopige vergelding na den dood en hielden daarbij vast aan de verwachting van de opstanding der dooden, althans van de rechtvaardigen. De Sadduceën loochenden de opstanding, de Esseners namen aan, dat het lichaam sterfelijk, maar de ziel onsterfelijk was.

Op bet voetspoor van wet en profeten, wijdt het Nieuwe Testament veel meer aandacht aan de algemeene dan aan de bijzondere esdhatologie. Toch is het onjmst om te denken, dat de Schrift over den toestand na den dood geen voor ons geldende leer bevat. Immers het ontbreekt niet aan uitspraken, die over den tusscbentoestand zooveel Hebt verspreiden, als ons in en voor dit leven vem noode is. De dood is de strai der zonde, Rom. 5 : 12 en strekt zich tot alle menschen uit, 1 Gor. 15 : 22. Maar de dood is heit eind des menschen niet: e ziel kan niet gedood worden Matth.

10 : 28; eerst wordt het lichaam weer opgewekt Jdh. 5 : 28, 29, Hand. 23 : 6. Wel bevinden zicli oot volgens het Nieuwe Testament alle gestorvenen ia den hades, die het rijk der dooden is, maar volgens Luc. 16 : 23 wordt de arme Lazarus door engelen gedragen in Abrahams schoot. Het gemeenschappelijk zich bevinden in den hades beteekent dus niet, dat het lot van geloovigen en ongeloovigen niet onderscheiden is na den dood. Immers La2KLrus is in Abrahams schoot, waarmede te kennen gegeven wordt, dat Lazarus in den hemel, waar de engelen wonen, in de nabijheid van en in gemeenschap met Aibraham de zaligheid geniet. Immers Abraheim zit aan in het koninkrijk der hemelen Matth. 8:11. Jezus belooft aan den moordenaar : „Heden zult gü met Mij in het paradijs zijh" Luc. 23 : 43. Stervende bidt Stefanus, dat de Heere Jezus zijn geest bij zich in den hemel opneme, Hand. 7 : 09. Paulus verlangt, ofschoon hij nog een tijd lang in het vleeseh moet blijven om der gemeente wil, ontbonden te worden en met Christus te zijn, Phil. 1 : 23, 2 Oor. 5:8. In Hebr. 12 : 13 is sprake van de geesten der volmaakte rechtvaardigen. De ongeloovigen hebben terstond na den dood het oordeel te wachten. Dit oordeel wacht ieder, Hebr. 9 : 27. 'Maar de goddeloozen blijven onder den toorn Oods, Joh. 3 : 18 en 36.

Met dit onderscheid strijdt niet, dat zooweil vromen als goddeloozen in den hades ziJn. Wïint immers vóór de opstanding beihooren zij allen tot het rijk der dooden en worden eerst naar ziel en lichaam, beide tot hun eeuwige plaats gebracht in den dag des oordeels, 1 Gor. 15 : 52—55.

Wij gaven dil overzicht van hetgeen B a v i n c k betoogde om daarmede te laten zien, hoe g e - makkelijk het mogelijk is dat men, uitgaande van e enige Schriftuurlijke gegevens, komt tot de gedachte, dat de Schrift van hel onderscheid tusschen lichaam en ziel als een onderscheid tusschen twee dingen niet weet, indien men ook maar een oogenblik de historia revelationis uit het oog verliest.

Zoo is het te verstaan, dat de door ons besproken opvatting zich telkens weer beroept op hetgeen het Oude Testament zegt over den Scheol.

Wanneer wij nu echter lezen, wat Raulus b.v. schrijft in 1 Cor. 15:35—44, dan is het toch wel duidelijk, dat het daar voortdurend gaat over het lichaam in onderscheiding van den geest. De vraag uit vers 35 , „met hoedanig lichaam" is te verklaren uit het feit, dat juist het lichaam bij de opstanding moeilijkheden gaf. Men zag het Uchaam in het graf gaan en verteren. Hoe konden de dooden met dat hchaam komen? (zie Kommentaar op 1 Korinthe van Prof. Grosheide, Amsterdam 1932).

Wanneer Paulus dan uitlegt, op welke wijze wij ons deze opstanding hebben te denken, dan spreekt hij voortdurend over de lichamen. In vers 39 onderscheidt hij in dit verband sarx (= vleeseh) en soma (= lichaam). Sarx is de ongeorganiseerde slof, soma is het organisme. „Het soma bestaat uit sarx (vgl. gedaante, vorm en substantie). Dat de sarx hier in geheel natuurlijke beteekenis is gebruikt en dat niet aan het zondige vleeseh wordt gedacht, spreekt vanzelf, nu ook van dierenvleesch gesproken wordt. Raulus wil in dit vers laten uitkomen, hoe veel onderscheid er is op het gebied van de sarx. Menschen en verschillende dieren hebben hun eigen sarx. D.w.z. niet alleen de vorm, ook de substantie is verschillend. Trad in vs 35 vlg|. de identiteit op den voorgrond, hier de verscheidenheid." 1)

Menschen en dieren, zoo wil de Apostel zeggen, hebben allen sarx, maar er is verschil in sai-x. Evenwel blijft alle vleeseh vleeseh. Het verschil is niet principieel, maar gradueel. Wanneer nu de mensch sterft, dan wordt er gezaaid. Niet de heele persoon wordt gezaaid, maar het soma, het lichaam wordt gezaaid. Het soma psucliikon (bij ons vertaald: „het natuurlijk lichaam", dat is het Uchaam zooals het op aarde leeft, letterlijk eigenlijk het hchaam, dat slechts het leven heeft) wordt gezaaid. Nu gaat het hier over de kinderen Gods. Dit lichaam zal weer opstaan. Het zal opstaan in kracht. Er bestaat een natuurlijk lichaam en een geestelijk lichaam.

Bij dat psychisch (= natuurlijk) lichaam is niet te denken aan den toestand van de zonde. Prof. Grosheide zegt:

„Wij merken nog op, dat men de vraag, hoe het komt, dat het door God geschapen lichaam een dergelijk psychisch lichaam is, niet stellen moet. Paulus spreekt (hier niet over de zonde, den oorsprong van het kwaad. Hij spreekt oTer den thans bestaanden toestand, zonder te vragen, hoe het zoo gekomen is. Daarom kan hij ook vs. 45 van Adam spreken, zonder op de door de zonde gekomen veranderingen te wijzen. Wel is merkwaarding, dat Paulus van Adam niet psuchifcos, maar choikos gebruikt." ')

Het lichaam, dat opgewekt wordt, is pneumatikos, dat is door den Geest des Heeren vernieuwd, door dien Geest beheerscht en gekarakteriseerd. De opstanding beteekent, dat ook het lichaam ten volle deel en zal in de vruchten van het werk van Christus. De redeneering gaat daarvan uit, dat de pneuma niet minder hebben kan dan de psuchè had. (Vergelijk Kommentaar van Prof. Grosheide biz. 539 en 540). ,

Nu wordt hier in 1 Cor. 15 voortdurend gehandeld over de opstanding van het lichaam. Misschien dat iemand tegenwerpt, dat hier toch niet nadrukkelijk gezegd wordt, dat het pneuma zelfstandig voortbestaat. Dat is juist. Maar die kwestie is ook niet in geding. Hoe stonden de zaken toch te Corinthe? Prof. Grosheide in zijn meer gemelde kommentaar zegt daarvan het volgende : 3)

„Er was dus te Korinthe een grootere of kleinere groep, waarschijnlük blijkens „tines" niet zoo heel groot, die de opstanding der dooden loochende. We weten daar verder niets van, weten ook niet, hoe Paulus van deze afwijking op de hoogte was gekomen. Dat Paulus nu pas op dit punt komt, doet vermoeden, dat de dwaling nog niet ver om zich heen gegrepen had. Ook blijkt, dat de dwaling zelf nog niet zoo heel erg was. Paulus' ibetoog blijft kalm. En vast staat, dat men aan het feit van Jezus' opstanding geloofde. Men lette op „anastasis nekroon", eigenlijk: opstanding van lijken. Er werd dus geleerd, dat voor het 'lichaam het sterven het laatste was. Het voorbestaan van het pneuma werd niet ontkend."

En op blz. 502 van hetzelfde boek lezen wij:

„Hoewel het er niet met zoovele woorden staat, blijkt toch uit het betoog en ligt het ook voor de hand, dait de opstanding des vleesches werd geloochend. Het voortbestaan van de ziel werd niet ontkend. Doch het heele betoog van Paulus wordt juist gedragen door de weer niet met zoovele woorden uitgesproken gedachte, dat een dergelijke scheiding tusschen pneuma en soma niet aanvaardbaax is.

Uit deze situatie is wel duidelijk, waarom juist de opstanding van het lichaam hier ter sprake komt.

Maar stel nu een oogenblik, dat de gedachte, die men te Corinthe had, dat n.l. de ziel voortbestond of wel dat het pneuma voortleefde als afzonderlijke substantie, onjuist geweest ware, zou Paulus, die onder leiding des Geestes zoo uitvoerig op de kwestie van de opstanding des vleesches ingaat, dan niet ook die dwaling hebben bestreden? En dat juist, waar hij in het verband der dingen dan toch wel niet anders kon dan tegen de Corinthiërs zeggen „ook uw gedachte over het voortbestaan van de ziel is fout."

Zeker, te denken, dat het lichaam overgegeven blijft in den dood en dat slechts het pneoima d© heerlijkheid beërft, doet te kort aan het werk van Christus. Zu& ©en opvatting berust ook op ©en valscho gedachte over de beteekenis van het vleeseh en va; a het lichaajn. Maar deze gedachte wordt gecorrigeerd door het uitvoerige betoog, dat ook het lichaam wordt opgewekt.

Op deze vnjz© wordt 1 Cor. 15 wel' ©en sterk betoog vo< jr de dichotomie, voor weEfce zoowel het hchaam als d© ziel een ding is.

Houden wij daarbij dan rekening met dan totaalinhoud van de Schrift, met de voortgaande v©rheildering in d© openbaring Gods, waarbij ook omtrent d© ziel en haar bestaanswijze na den dood hoe langer hoe duidelijker wordt gesproken, dan meenen wij, dat de Schriftuurlijk© gedachte niet anders is te vertolkea dan door de handhaving van het substantieel bestaan van de ziel of den geest des menschen. 3) a.w. blz. 501. J.W.


1) a.w. blz. 534.

2) a.w. blz. 539, noot 1.

3) a.w. blz. 501.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 22 juni 1934

De Reformatie | 8 Pagina's

De „ziel” (of de „geest”) als substantie.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 22 juni 1934

De Reformatie | 8 Pagina's