ZIELKUNDE
De Philosophie bij het Creatianisme.
III.
In de Heilige Schrift wordt God de kunstenaar en bouwmeester genoemd van het nieuwe Jerusalem. Ook van den individueelen menscJi is God degene die bet levensplan uitdenkt en het schept, want wij zijn Gods maaksel. Ons leven, als een globaal werk beschouwd, is het eerst aanwezig in het goddelijk denken. Gods denken is boventijdelijk, want al Zijn werken zijn Gode van eeuwigheid bekend. Onze verhouding tot God is dus bepaald, ©er de Heilige Geest ons in den tijd het leven laat beginnen. Hij is daarbij niet afhankelijk van het materiaal, dat het levende zaad Hem biedt. Alle dingen zijn gemaakt door het woord Gods en Zjjn werk voert de Heilige Geest uit. Toch wil Hij Zich bij het formeeren van ons leven bedienen van tweede oorzaken. Uit één bloed is het gansche geslacht der menschen gemaakt. Daaruitbouwt Hij ons lichaam op door ons organen te verschaffen voor de lagere en hoogere functies. Ook ontvangen de ouders een kind naar hun beeld. De auteur laat daarom alle functies wortelen in ©en persoonskern, zoodat daarvan kunnen uitgaan normatieve functies, belevingen van dingen en het werken aan ©en levensplan. Bij dezen opbouw betracht Hij beide rhythmus en variatie, waardoor soortelijke, geslachtelijke en individueel© eigenschappen ontstaan. Dit is o.i. de grond van de erfelijke eigenschappen.
Voorts brengt het bestek mee de disharmonie als gevolg van de erfzonde, waardoor belevingen en gedrag spontaan de richting ten kwade volgen. De erfelijke eigenschappen moeten dus niet in het zaad noch in den psychischen aanleg opzichzelf worden gezocht, maar in het bestek van het globale leven, dat Gods Geest uitvoert. Zoo leert de Heilige Schrift ons te beginnen bij den raad Gods.
Laten wij thans nagaan of deze opvatting in strijd komt met de ons bekende gegevens van de erfelijkheid van geestelijke eigenschappen.
Prof. A. G. Honig wijst allereerst op den lichaamsbouw of bepaalde deelen van het lichaam. Hoewel hij hierop niet ingaat, wijst hij hiermede op ©en onderdeel van de erfelijkheidsleer, dat thans zeer de aandaclit trekt.
Prof. E. Kretschmer te Tubingen noemt in zijn beroemd werk over lichaamsbouw en karakter de lichaamsbouw naast den psychischen toestand en de persoonlijkheid, het klaarblijkelijk gevolg van de geheele massa der geërfde ei_genschappen. Hij geeft in tabel no. 12 een duidelijk overzicht van de diagnose van het gezin van ©en 48-jarige beambte naar constitutie en karakter. Schakelen we deze laatste eigenschappen even uit, en letten we allereerst op den lichaamsbouw. De vader was ©en lange, breedgeschouderde, sterkgebeende Duitscher, de moeder had een betrekkelijk kleine en ietwat korpulente gestalte. De oudste zoon was groot en geleek op zijn vader. De tweede zoon had ©en schraal uiterlijk. De derde was zeer korpulent len leek op zijn moeder. Het vierde kind was ©en dochter, die lang en schraal van gestalte was. In gestalte kregen dus de vader en de moeder van dat gezin ieder één navolger, terwijl twee kinderen een gemengd type hadden. De schrijver durft niet besüssen of deze twee de lengte van hun vader hadden dan of hun schraal uiterhjk het gevolg was van het bezit van die gestalte bij één van hun voorouders. De gewone ervaring, die zich in den volksmond uit is, dat van de kinderen de één in gestalte naar den vader, de ander naar de moeder aardt. Aan de gemengde typen wordt gewoonlijk weinig aandacht geschonken. Zoo verklaren wij het, dat Prof. Honig schrijft, dat de Creatianist erkent, dat de kinderen het lichaam van hunne ouders ontvangen. Elders zegt hij, 'dat ze soms ook het type vertoonen van hun voorouders. Ook hierin wisselen rhythmus en variatie elkander af, een afwisseling 'die niet wijst op mechanische wetten, maar veeleer op de hand eens kunstenaars, zooals God Zichzelf vaak noemt in Zijn openbaring.
ïot hetzelfde resultaat komen wij, als we Prof. Hugo Munster berg f 1916 volgen bij zijn onderzoek naar de oogen van kinderen, wier ouders bruine of blauwe oogen hebben of verschillen in kleur van de oogen. Eén van ^ijn conclusies iSj dat als één van de ouders bruine, de , andere blauwe oogen heeft, en de bruinoogige heeft ouder's van wie maar één bruine oogen heeft, dan is de helft van de kinderen bruin, de andere helft blauw van oogen. Ook hierbij zijn de gemengde typen de meest voorkomende.
De man in de straat besluit tot erfelijke eigenschappen bij kinderen door te letten op hun gelaat. O, dat is er één van N., dat kun je wel zien aan 't gezicht, hooren we hem zeggen. Zonder in de finesses van de physiognomie te treden merken we hierbij op, dat gelaatstrekken niet alleen erfelijk zijn in gezinnen, maar ook in famüieSj geslachten, volken en rassen. De Mougool is zwakneuzig, 'de Kaukasiër sterkgeneusd, de Semiet kromneuzig. Er zijn geslachten met arendsneuzen, andere met wipneuzen en nog andere met dikke neuzen. Aristoteles noemt de eersten intelligent, de tweede soort weelderigen en de derde langzamen van, begrip. Zij, die den mensch als ©en mechanisme beschouwen, verklaren die overeenkomst in gelaatstrekken uit het bezit van dezelfde küeren met inwendige afscheiding, doch dit is ©en bloot vermoeden. Voor ons zijn deze gelaatkundige eigenschappen mede de grenzen, die God heeft getrokken bij het afzonderen der volken van elkander. Die grenzen gaan echter niet altijd door tusschen de gezinnen, want er zijn tal van kinderen, wier gelaatstype teruggrijpt op de grootouders of overgrootouders. De eenheid en de verscheidenheid op dit gebied zijn o.i. architectonische kunst toegepast op het menschelijk geslacht door een hoogere hand. De menschelijke factor hierin is voor ons tweede oorzaak. God voegt man en vrouw samen. God bepaalt hun vruchtbaarheid. Toch zijn zij verantwoordelijk voor hun daden. Wij staan hier wel voor een mysterie, doch wij mogen geen van beide oorzaken uitschakelen.
De erfelijkheid van temperamentseigenschappen is door middel van enquête vastgesteld door de Professoren Heymans en Wiersma. Zij stelden in het „Zeitschrift für Psychologie" no. 45 zich de volgende vragen: Ie. Is ons materiaal betrouwbaar? Daarop volgt het antwoord: Niet zoO' dat elk bericht door ons ingewonnen betrouwbaar is, maar wel zoo, dat geen geregeld voorkomende fout is ingeslopen. 2e. Is ons materiaal talrijk genoeg? Daarop heet het, dat meer materiaal zeker gewenscht was, en dat de enkele uitkomsten niet te veel mogen vertrouwd worden, wel hetgeen uit meer uitkomsten tesamen blijkt. 3e. Bierusten de vastgestelde afliankelijkheidsbetrekkingen werkelijk op erfelijkheid, of geheel of ten deele op de opvoeding? Daarop wordt geantwoord, dat de invloed van erfelijkheid en opvoeding in het materiaal niet kon gescheiden en afzonderlijk gemeten worden, zoodat hun cijfers alleen voorloopige waarde hebben. Er bestaat echter grond om te vermoeden, dat de invloed van de erfeüjkheidi die van de opvoeding ver overtreft.
In deze laatste uitspraak hebben we één van de conclusies waartegen Prof. H. Bavinck reeds heeft gewaarschuwd. Hij schrijft in zijn werk „De nieuwe opvoeding", p. 32, dat men met de erfelijkheid en vooral ook met de conclusies, die men daaruit zou willen afleiden voor de j> raktijk, uiterst voorzichtig moet zijn.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 21 februari 1936
De Reformatie | 8 Pagina's