GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

KERKELIJK LEVEN

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

KERKELIJK LEVEN

14 minuten leestijd Arcering uitzetten

Be vergelijking in de gemeene-gratie-leer. (II.)

Hetgeen we in ons vorig artikel op het oog haddon, is het feit, dat herhaalde malen in de gegeven theorieën inzake de gemeene gratie de wereld, die er nu is, vergeleken wordt met wat er zou zijn geweest, indien God dadel ij k na de eerste zonde de volle straf zou hebben doen intreden. Of ook: de wereld, die we nu „hebben", waarin we op dit oogenblik verkeeren en werken, woi-dt dan (nog al stout) „vergeleken" met de verblijfplaats, die we vanwege den zondeval verdiend hadden, en met den daarmee overeenkomenden toestand van eeuwige verlorenheid. En dan is de uitkomst der vergelijking, dat de wereld-van-vandaag nog al „meevalt"; dat ze veel heerlijks heeft, hetwelk in het oord van den eeuwigen dood volmaakt ondenkbaar is.

Niemand zal durven zeggen, dat hiermee de argumentatie vóór de leer der gemeene gratie uitgeput is; en daarom zal ook wel niemand zich diets maken, dat eventueele ontzenuwing van deze redeneering meteen het fundament der populaire gemeene-gratie-theoremen heeft weggenomen. Zóó eenvoudig zijn de dingen niet.

Toch is déze manier van redeneeren zeer bekend; en ze beheerscht voor een groot gedeelte de in omloop zijnde concepten van gemeene-gratie-theorieën.

Nu is het al dadelijk een zwakke plek in heel dezen redeneergang, dat men hier zoo sterk met onderstellingenen met conditioneele zinnen werkt. Indien de dingen zóó en zóó geloopen waren, dan zou daarvan dit en dat het gevolg geweest zijn (modus irrealis).

Nu zou ik niet graag al zulk redeneeren en concludeeren over onderstelde gevolgen van onderstelde oorzaken in den ban willen doen. In veel gevallen heeft men voor zulke conditioneele zinnen genoegzamen grond.

Maar wie zich er aan waagt, moet bok zéker zijn, dat hij geen fouten maakt. Hij mag geen wezenlijke elementen, die zijn vraagstuk beheerschen, buiten beschouwing laten. Doet hij dat toch, dan verwijdert hij in eiken volgenden volzin zich al verder van de werkelijkheid, en bouwt voort op zandgrond.

Dit is dan ook in dit verband meei-malen het geval gebleken. Vooral, indien men het gemeene-gratie-„dogma" aldus construeerde.

Twee fouten springen al dadelijk in het oog:

a. men gaat willekeurig te werk in zijn vergelijking; b. men begrenst het probleem, brengt het onder een al te nauw gezichtspunt.

ad a. Wat het eerste betreft: al zulk vergelijken van déze ónze wereld, met de „wereld" (? ), die er geweest zou zijn, indien God dadelijk gestraft had, is zeer willekeurig.

Want, neem eens even aan, dat er zoo iets als een „wereld" geweest zou zijn, indien God dadelijk het uiterste der straf, den „tweeden dood" had laten optreden, geelt mij dit dan het recht, mijn-wereld-vannü te vergelijken met die onderstelde wereld-van-alsdan, om daarna te concludeeren, dat de wereld-van-nu nog al „meevalt", en om dan verder dit „meevallen" te verklaren uit een wilsbeschikking Gods, die ik „gratie" of „genade" noemen kan? Als ik n.l. strikt gesproken wil hebben?

O neen.

Want, indien ik de wereld-van-hier-en-nu mag meten aan een onderstelde „wereld"-van-ginds-enstraks, waarom zou ik dan niet even lief, zoo niet veel liever, de wereld, waarin ik leef, vergelijken met b.v. de nieuwe aarde, waarin gerechtigheid woont? Waarom zou ik wel met een „hel", die er heden z ó u geweest zijn, en niet met den „hemel", die er straks zeker zal zijn, vergelijken?

Doe ik dit laatste, dan komen de zaken al dadelijk heel anders te staan. Kreeg ik eerst den indruk, dat deze ónze wereld nog al „meevalt", ik krijg dan ineens het gevoel, dat ze heel erg „tegenvalt". Op die hypothetische hel (die er zóu geweest zijn) heeft de wereld van vandaag veel „voor". Maar bij het komende, niet hypothetische vrederijk staat ze heel erg ten achter. Eerst kwam over mij een gevoel van „opluchting": de vloek bleek getemperd, de mensch der zonde weerhouden, het beest bedwongen, de zondeloop vertraagd. Maar daarna overkwam me een gevoel van „verschrikking": ook de zegen is getemperd, ook de Zoon des menschen is weerhouden, ook de Geest is in Zijn vaart beteugeld, ook de genadeloop, de kracht der wedergeboorte, de opstanding van den nieuwen mensch ondergaat een wet van retardatie. Want dat er zoo iets als wedergeboorte, nieuw leven, een nieuwe mensch is, dat weet ik uit diezelfde Schrift, die mij leerde gelooven aan hemel en aan hel.

Mijn vergelijking van de werkelijke wereld met den5, hypothetischen toestand van straf, indien... en wat dan verder volgt, laat me dus in den steek, als 't er op aankomt, de wereld van nu afdoende te qualificeeren. Geplaatst tegenover een hypothetischen toestand, die er nooit gekomen is, en beschouwd voor het onderstelde geval, dat God zou gewild hebben, wat Hij niet gewild heeft, „valt" ze „mee". Maar vergeleken met den toestand, die eenmaal zéker komen zal, en beschouwd in het licht van de rechtvaardigende offerand van Christus, die God wel w a a r 1 ij k heeft gewild, „valt" ze „tegen". Wat is het nu? Zoet of bitter? Gemeene gratie of een gemeen oordeel? Retardatie van den vloek, dan wel van den zegen?

De zekerheid ontvalt me; ik leer hier met aanhalingsteekens werken. Ze zijn vermoeiend, maar wijs, en voorzichtig, en eerlijk, zoolang men niet wijzer wezen wil, dan men is. Ik zet nu het woord gratie tusschen aanhalingsteekens, en het woord oordeel eveneens. „Gemeene gratie". „Gemeen oordeel". En a van b niet te scheiden.

Hoe komt dat, dat ik hier tot het bescheidenheidsgebaar van die aanhalingsteekens op dit punt der redeneering komen moest?

Het komt hiervan, dat ik niet meer wist, of ik het recht had, van „gratie", en van „oordeel" te spreken, als ik de woorden strikt nam.

Want toen ik eenmaal zóó ver was, dat ik me zelf ging wantrouwen, omdat mijn eerste indruk: „het valt mee" werd te niet gedaan door den tweeden: „het valt tegen", toen begreep ik, dat ik een al te groeten sprong waag, wanneer ik van een zeer onzekeren indruk van mijzelf durf concludeeren tot een vaste gezindheid in God. „Genade" is zulk een vaste gezindheid.

Als iets mij „meevalt", is dat een indruk van mij. Wie echter zegt me, dat ik de dingen op juiste wijze aanvoel? En dat ik geen factoren verwaarloos, die ik toch in rekening moet brengen, wil ik mijn toestand scherp zien, en juist omschrijven? Mijn indruk zegt wel, wat ik voel of denk op 't eerste gezicht. Maar hij zegt niets omtrent de vraag, wat mijn hemelsche Rechter wil of denkt, rekent of toerekent. Een aangeklaagde, die er op rekent, Maandagmorgen voor het executiepeloton te komeUj maar die tot Zaterdag toe havermout en vleesch te eten krijgt, mag denken: 't valt mee; — maar 't zou wel eens kunnen zijn, dat de rechter hem niet tot den vluggen kogel, doch tot een langzamen dood veroordeeld had. Is dan die havermout „gratie"? Wel neen, ze „spaarde" hem „op" voor het nóg veel verschrikkelijkere. De schenker en de bakker krijgen allebei hun potje te eten; maar den een spaart dat potje voor den dag der verhooging, den ander, voor. dien .des doods. Want niet aan hun in-

drukken, doch aan het uitgesproken vonnis hebben zij hun toestand te meten. •

*.* En hiermee zijn we vanzelf reeds gekomen tot ons tweede punt:

ad b. Het probleem werd in de hierboven bedoelde poging tot vergelijking veel te zeer begrensd.

Want de vraag, welken kijk wij op de wereld hebben, is de eigenlijke kern van het probleem niet. Niet zooals wij de wereld „zien", doch zóó als God ze ziet, kent, beoordeelt, en rechtens bepaalt, zóó is zij. De menscli is in zijn zien ijdeler dan de ijdelheid zelf.

Dr A. Kuyper zegt ergens: „zonder die gemeene gratie zou een zondaar terstond verdaan worden" (Gem. Gratie, H, 1903, 22). Maar is dat als de kern rakende bewering wel waar? Wie het gemeene-gratie-probleem (op Dr A. Kuypers eigen voetspoor) in verband zet met het probleem der praedestinatie, met dat van Gods eeuwig raadsbestel, van Zijn wereldplan, die zegt, neen, zóó kan men het niet zeggen. Want om te kunnen komen tot die hel, die er w e r k e 1 ij k zijn zal, had God de geschiedenis „noodig" — we spreken nu infralapsarisch —; om de werkelijke hel, die, van welke wij niet-onderstellenderwijze doch op grond van Schriftlezing spreken, te kunnen bereiken, moest God de wereld laten voortbestaan, de geschiedenis van zooveel eeuwen zich laten voltrekken, ' en heel de verwikkeling van den strijd tusschen wereld en kerk. Satan en Heiligen Geest laten intreden. Hij heeft in Zijn raadsbesluit niet „één zondaar", doch millioenen menschen als evenzóóvele combattanten gewild en gezien; Hij heeft den mensch uiteindelijk niet willen meten aan Zijn recht, gelijk het afgekondigd was in een wereld met niet meer dan den eersten Adam, doch aan dat nader uitgewerkte recht, gelijk het afgekondigd worden kon in een wereld, waarin de tweede Adam was gezet tot Hoofd der kerk, tot voltrekker van Gods raad, tot openbreker van het boek met zeven zegelen. We zouden met meer recht, dan in Dr Kuypers volzin van daareven erkenning vond, kunnen zeggen: zonder de particuliere genade (en zonder het daarmee correspondeerende eeuwige gericht) zou de zondaar terstond verdaan worden. De termen van het gericht in de werkelijke hel zijn zóó simpel niet, als ze geweest zouden zijn, indien de wereldgeschiedenis niet verder gekomen was dan tot den eersten Adam. Die termen zijn afhankelijk gemaakt van de verschijning van den tweeden Adam. Ieder wordt straks aan Hèm gemeten; de vraag zal zijn, wat tegenover Gods gave in H e m onzerzijds gesteld is in geloof of ongeloof. En bij „Gods gave in Hem" denken we dan niet alleen maar aan Zijn persoon, doch aan heel Zijn werk, aan de kerk, aan de spanningen, die Zijn optreden in de wereldgeschiedenis gebracht heeft en zoo voort. De plaats der buitenste duisternis zal geen oogenblik los te maken zijn van de veelheid en de volheid der „opera reparationis", de werken der verlossing, die in Christus zijn volbracht, en waartegen de zondaar, en de vergadering der ongeloovigeii in verzet heeft willen, en daarna ook móeten komen.

Het „sparen" van de wereld, ook na den zondeval, is daarom noodig geweest, zélfs al zou (maar nu spreken we zelf hypothetisch), zélfs al zou het God behaagd hebben, de menschen te plaatsen voor de keuze van vóór of tegen den Christus, zelfs zónder dat er ook maar één verkoren zou zijn ten leven en dus gekozen zou hebben vóór Hem. Als God de wereld spaart, is dat in oerster instantie niet, opdat A of B of C of X of Y of Z een basis hebben zou om te kunnen eten, hetzij de spijze der kinderen, hetzij de kruimels der honden, doch opdat Hij de operatiebasis hebben zou voor het drama" van Jezus Christus, in Wien God gericht en genade voltrekt in het klimaat der herschepping van don tweeden Adam.

Hiermee komen we meteen verder.

Want „valt" deze wereld nu eigenlijk wel „mee", als we aan het drama der zelfopenbaring Gods denken? Ach, onze begrensde, en daarbij anthropocentrische probleemstelling, die alleen maar vraagt wat wij nu eten, een kinder- dan wel een hondenportie, wordt toch wel heel erg openbaar in haar benepenheid, als wij de vraag stellen: hoe sterk of hoe zwak is de uitstraling van Gods zelfopenbaringslicht in zijn handhaving van zichzelf?

Hierboven hoorden we redeneeren als volgt:

„we hebben kinderrebellie, den hondendood verdiend door onze

en niettemin ontvangen we nog hondenbrood (kruimels van de tafel der kinderen), ja zelfs resten van kinderspijze, —

het valt dus nog mee"... Ja, ja, daar gaat het over óns. En over ons eten, veel of weinig.

Maar als we nu eens ons „vergelijkend" onderzoek over een ander punt lieten gaan? Over de vraag, waar Gods heerlijkheid, en kracht, en zelfhandhaving duidelijker aan den dag treden, en waar minder duidelijk?

Dan zou het resultaat er uitzien als volgt: „in den aanvang onzer menschheidsgeschiedenis scheen het licht van Gods zelfopenbaring als handhaver van eigen eer nog wel niet in volle sterkte, maar het scheen toch onverhinderd;

daarna evenwel hebben wij door onze duisternis en zonde de uitstraling van dat licht willen verhinderen; en de Prediker kan nu naar waarheid klagen, dat er ter plaatse van het gericht goddeloosheid is; de wereldvan-heden heeft zwart krip gehangen om de lampen van Gods zelfopenbaring als handhaver van eigen eer; in de hel daarentegen zal Gods kracht als zelfhandhaver wederom onverhinderd aan den dag treden, -en

tot in de kleinste bizondei'heid zich onverzwakt gevoelen laten en erkenning vinden;

derhalve: de wereld van vandaag „valt" niet „mee", vergeleken met de hel. Neen, zélfs niet met de hel."

Den eersten keer „viel" de wereld „mee", vergeleken met de hel. Toen redeneerden we anthropocentrisch.

Den tweeden keer „viel" ze niet „mee", vergeleken met de hel. Toen redeneerden we theocentrisch.

Zoo hebben we — het mag een enkelen lezer misschien vermoeid hebben, hetgeen beter is dan lui te droomen — zoo hebben we de conditioneele zinnen, en de vergelijkende methoden zoowel van den éénen als van den anderen kant opgewogen tegen elkaar.

Was 't voor niets? Ik geloof het niet.

Want die „hel", die er zou gekomen zijn, indien God dadelijk na den val den werkelijken zondaar zou hebben gebracht in den tweeden dood, is een fictie, meer niets, een werkhypothese van wie concludeeren wil tot gemeene gratie, maar het wat haastig doet. Het zou dan een hel geweest zijn met twee menschen, zonder kennis van den tweeden Adam, zonder de verwikkelingen van den „dag des H e e r e n ", den „jöm Jahwe" achter zich en zonder dè vèr-dragende spanningen, die in de strafbediening door dezen „dag des Heeren" de konkrete modulaties en het werkelijke relief brengen. Wie de wereld-van-nu „vergelijkt" met de „wereld", die er dan geweest z ö u zijn, of met de hel, die er dan gekomen z è u zijn, die vergelijkt de werkelijkheid met een fictie, hetgeen komen moest met hetgeen niet komen kón naar Gods raad. Maar zulk „vergelijken" verteert zichzelf. Men kan niet een wereld vergelijken met een gedachtenspinsel. Werelden zijn slechts te vergelijken met werelden, — en dan nog alleen maar, als er een vergelijkings maatstaf is gevonden, niet uit die werelden, doch uit het gesproken Woord van wie haar schiep en sinds verklaarde.

En laat men nu ook ons even het recht tot hypothetisch spreken, dan verklaren we (de Schrift geopend): zelfs indien het God behaagd had Zijn Zoon in de wereld te zenden als veldheer zonder leger, als exempel zonder navolgers, als borg zonder smeekers om hunzelf ten goede komende betaling, zelfs dan zou de wereld na den zondeval „gespaard" zijn, zouden er kinderen geboren zijn, een cultuur moeten gebloeid hebben; zelfs dan zou die „hel-met-maar-twee-menschen" niet gekomen zijn. En toch ware er dan geen gratie, en dus ook geen gemeene gratie.

Want het „sparen" der wereld heeft andere bedoelingen en gronden. We komen daar later op terag. Voor ditmaal was het ons genoeg, de vergelijkende methode af te wijzen. Want niet door een schepsel (werkelijk of ondersteld) te nieten aan een ander schepsel, doch door Gods eigen Woord te hooren spreken over het diepst van zijn gedachten, kunnen wij bepalen of er „gratie" is in God en zoo ja, waar, en hoe.

Als op een Zondagmorgen de machinist op zijn locomotief stapt, om straks 120 K.M. te rijden, en zijn buurman loopt als goedmoedig huisvader achter den kinderwagen, dan is de machinist dwaas, wanneer hij zegt: Mijn snelle vaart is een groot geschenk, vergeleken met het slakkengangetje van mijn buurman; het is gratie, een locomotief te berijden. Want dat ding is van de spoorwegmaatschappij, en hij zelf is slechts haar dienaar. En o wee, als hij er mee verongelukt...

Hier komen we vanzelf al aan het thema van het „goddelijk beroep" (ook in de cultuur), het moeten (iets anders dan mogen), het gemeen mandaat, iets anders dan gemeene gratie.

Nogmaals: tenuinologische maeilijkhedeiL.

Van twee lezers kreeg ik een brief met eenige opmerkingen inzake mijn artikel over terminologische moeilijkheden, vóór twee weken. De ééne schreef particulier, de ander verzocht opname van zijn stuk.

Gaarne zal ik daaraan voldoen, maar dan volgende week. Ik schrijf de copie deze week op reis, en kreeg —• ook vanwege reis — eerst thans de stukken onder de oogen. Zoo heb ik geen tijd meer om mijn antwoord te schrijven vóór de laatste buslichting naar Nederland geschiedt, nog op tijd, om de drukkerij te bereiken. En als ik het ingezonden stuk verzend, zonder mijn antwoord, moet dat twee weken daarna komen, want ik zal het nummer van déze week wel niet onder de oogen krijgen vóór Dinsdag of Woensdag. Volgende

week dus.

K. S.

Nog een maand en dan begint ons blad zijn 18den Jaargang. Nieuwe abonnees ontvangen de vóór 1 October nog verschijnende nummers gratis. Voor het aanbrengen van abonnees stellen we nog steeds mooie boekenpremies beschikbaar. Werkt U mee het abonnementental te verhoogen ?

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 27 augustus 1937

De Reformatie | 8 Pagina's

KERKELIJK LEVEN

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 27 augustus 1937

De Reformatie | 8 Pagina's