GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

KERKLIJKLEVEN

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

KERKLIJKLEVEN

31 minuten leestijd Arcering uitzetten

Het Loflied ter eere van den God der Schepping.

Kerstfeest,

De romanschrijver van vandaag, Gulbraussen, laat in het tweede deel der bekende trilogie „Winden waaien om de rotsen" een dominee optreden, van wien hij zegt, dat hij niet is als andere dominees, die zich bij hun gehoor met allerlei filosofische beschouwingen verontschuldigen, dat er nu eenmaal een God bestaat. Maar deze sterke dominee van het stoere Noorden durft nog in den Bijbel te gelooven en daarom harde waarheden te zeggen.

Nu laten we in 't midden, of de schrijver zelf wel naar dien Bijbel geluisterd heeft en daarin het voorbeeld van zijn geprezen romanheld-dominee gevolgd. In zijn knappe boeken is daarvan niet veel te bespevu'en. Maar op zich zelf heeft hij met zijn rake opmerking niet onverdienstelijk een zekere categorie van dominees en theologen geteekend, zooals ze er bij lionderdtallen zijn. Theologen, die achter hun filosofische bespiegelingen of achter de naïef vertelde „Kei'stpoëzie" zich verschansen en zich verontschuldigen, dat ze nog het oude Kerstverhaal moeten verkondigen. Tegenover dit ontaarde nakroost van theologen, dat den weg bereid heeft voor een zegevierende invasie van atheïsme en mythereligie in de erve waar Jezus Christus eens gekend en gepredikt werd, is alleen de kracht van het Woord van den levenden Profeet en Koning bij machte, om Zijn kerk van den ondergang te redden. Èn op Keratfeeat èn altijd zal alleen de rots van het Woord staan blijven, hoe woest de winden uit den afgrond mogen waaien... Zijn ook die winden zélf niet uit het Woord alleen te verklaren als stormvlagen van het einde van den dag des Heeren: stemmen en donderslagen en bliksemen?

Maar dan zal de Kerk van den geboren èn verhoogden èn dus levenden en werkenden Christus op het Kerstfeest moeten vragen naar het Woord van haar God, dat haar de plaats en den zin van dit heilsfeit verklaart in het geheel van de openbaring van Gods eeuwen- en wereld-omvattend werk van schepping en herschepping. De geboorte van Christus is maar één moment. Zeker een belangrijk moment, doch toch niet anders dan een moment van dat werk Gods op Zijn werkdag. En dan is het dwaas en zondig en ongeloovig om dat moment los te maken uit het geheel. En nóg dwazer en zondiger, wijl geheel ongeloovig, is het om dit moment in de historie van Gods heilsopenbaring te willen brengen in het „vlak" van het menschelijk gebeuren, zooals dit zich voortbeweegt in den vernioeienden cirkelgang der beweeglijke dingen. Dan is er niet meer dan „een kindje" geboren, waarvoor het niet de moeite waard is om feest te vieren, wijl zoo'n kindje allang weer gestorven zou zijn. Neen, dit is het wonder van Gods genade, de verborgenheid der Godzaligheid, die groot is, dat dit Kind de openbaring Gods in het vleesch is, en dat dit vleeschgeworden Woord is gerechtvaardigd in den Geest, gezien door de engelen, gepredikt onder de volken, geloofd in de wereld en opgenomen in heerlijkheid. Wij moeten dit moment zien in de successie van Christus' daden, die voortgaan, voortgaan óók vandaag, tot aan de consummatie aller dingen. Ja, het is een moment in de openbaring van den wil Gods tot schepping. God laat niet varen het werk Zijner handen. Daarom zendt Hij Zijn Zoon, om die schepping te behouden; daarom laat de Zoon Zich geboren worden en wordt Hij één met de menschheid, omdat God Drieëenig zoo lief de wereld, het werk Zijner handen, had. En daarom rijst bij de vleeschwording des Woords een loflied ter eere van den God der schepping uit den mond der engelen, ja uit den mond der gansche verloste creatuur.

Het geloof moet dan ook dit mysterie der vleeschwording zien van uit dien wil Gods tot scheppen en tot behouden. Het gaat tenslotte niet om de zaligmaking van menschen, maar om de eer van den God-der-schepping, die door den zonde-aanval van Satan wordt aangerand. Het gaat om de eer Gods! Daarom besluit God Zijn Zoon te zenden in gelijkheid des zondigen vleesches, opdat Hij in die vleeschwording Zichzelf verheerlijke.

Zoo is de grond van dit mysterie: God.

De inhoud van dit mysterie is: God.

Het doel van dit mysterie is: God.

Dit zien wij, als wij letten op de openbaring dezer verborgenheid.

God openbaart Zich in het vleesch en het Woord wordt vleesch. Hoe is dit mogelijk?

Om deze verborgenheid te verstaan leidt de Geest ons geloof tot de overpeinzing van het Wezen Gods. Immers Jezus Christus, die geboren wordt, is de o p e n- baring Gods in het vleesch. Openbaring is zelfbekendmaking. Die openbaring Gods is van eeuwigheid, van vóór de grondlegging der wereld. God had de wereld niet noodig, om Zich te kunnen openbaren, want in zich zelf is een rijk, veelvuldig, innerlijk leven, voor ons onbegrijpelijk, tusschen de drie Personen, waarbij de Eén Zich openbaart aan den Ander. „In den beginne was het Woord en het Woord was bij God en het Woord was God." Hier wijst de Schrift den diepsten grond aan, waar wij het uitgangspunt van alle openbaring aan de wereld hebben te zoeken, de grond óók voor de vleeschwording des Zoons: de openbaring in God Zelf.

Want openbaring is niet alleen zeU-bekendmaking, maar ook zelf-objectivatie, een uitdrukken van zich zelf, een afspiegelen van zich zelf in den ander. Zoo openbaart Zich de Vader in den Zoon, die is „het af schijnsel van de heerlijkheid en het uitgedrukte beeld van de zelfstandigheid" des Vaders (Heb. 1:3). Dit is dus de openbaring in God Zelf.

Maar als God nu de wereld gaat scheppen, den kosmos, hemel en aarde, engelen en menschen, dan doet Hij dit ook, om Zich zelf daarin te openbaren, af te spiegelen. Daartoe foi-meert Hij inzonderheid den mensch naar Zijn beeld en gelijkenis. De Zoon is het uitgedrukte, eeuwige Evenbeeld van den Vader, de mensch is het geschapen beeld Gods. Maar beide, Gods Zoon en de mensch, zijn beelddragers Gods, en in dit punt van overeenkomst ligt de goddelijke mogelijkheid gegeven, dat de Zoon het „beeld des aardschen" kan dragen, omdat Hij is „de tweede Mensch, de Heere uit den hemel" (1 Oor. 15:47). Daarmede is van eeuwigheid de grond voor de vleeschwording aanwezig.

Dan is er nog ee^'tweede Godsgedachte ons van deze verborgenheid geopenbaard.

God heeft alles geschapen door den Zoon. De Zoon is niet slechts de Auteur der verlossing, maar eveneens der schepping. Of beter: in het werk der schepping is Hij de Mediator, de Middelaar, de hand, waardoor God werkt. „Alle dingen zijn door Hetzelve gemaakt, en zonder Hetzelve is geen ding gemaakt, dat gemaakt is." Alles is u i t den Vader en door den Zoon geschapen. Zooals een beeldhouwer in zijn geest het te scheppen object vóór zich ziet en het dan met zijn handen gaat boetseeren, zoo ook heeft God de Vader met Zijn Geest het plan tot scheppen gevormd en het product zich voor oogen gesteld, en door het Woord in 't aanzijn gebracht. Daar\na is Hij, de Zoon, de Logos begonnen om die schepping, die Hij krachtens den scheppingswil des Vaders gemaakt had, te gaan dragen. De Logos, Die straks de B e houder van den kosmos zal worden, is van den morgenstond der schepping af ook de Onder houder van den kosmos geweest. Want „in hetzelve was het leven". Dat is: door den Logos bestaat het leven, blijven menschen, dieren, planten en alle dingen voortbestaan in hun samenhangend bestand. De kosmos is niet een samenroeping van uiteenloopende bestanddeelen, maar de kosmos, hemel, aarde, engelen en menschheid vormen een organisch geheel. Er is een band tusschen al het geschapene, een band, die alles samenhoudt, waardoor alles blijft bestaan. Die saambindende kracht, die leven heet, is de Christus, de Logos, in Zijn kosmischen arbeid, reeds vóór den zondeval. „Door Hem zijn alle dingen geschapen..., alle dingen zijn door Hem en tot Hem geschapen; en Hij is vóór alle dingen en alle dingen bestaan tezamen door Hom." Want Hij is „het beeld des omzienlijken Gods", van eeuwigheid, en kon daarom worden „de eerstgeborene aller creatuur", in den tijd. (Col. 1 : 15—17.)

Dat „kosmische leven", dat in de „levenlooze natuur", in plant en dier nog onbewust is, wordt in den mensch bewust. Dit bewustzijn, dat de mensch omtrent zich zelf, omtrent God, wereld heeft, noemt Johannes het licht der menschen. Zoo is Christus, de Logos, vanaf de schepping, het licht der menschen, waardoor de mensch 't ware inzicht, de ware kennis krijgt, omtrent God, de wereld en zich zelf. Zonder den Logos zou de mensch niets weten; Hij is het licht der menschen.

Zoo bestond de wereld en de mensch dóór den Zoon, den Logos, en i n Hem was de band tusschen God en de schepping. Deze harmonie wordt door de zonde gestoord. De zonde is een aanval des Satans tegen God als Schepper en den Zoon als Onderhouder, een aanval in de schepping zelf. De zonde is een aanval op het leven in den kosmos, op het licht in den mensch, een aanval op den Logos. Want door de zonde wordt de waarachtige kennis in het bewustzijn van den mensch geschonden, komt er een scheur in den spiegel in zijn gerechtigheid en heiligheid. Door de zonde wordt het licht Gods, het Woord, de Christus, uit de wereld gebannen en komt de duisternis over de wereld en den mensch. Ware die duisternis gebleven, dan was het werk van den Schepper mislukt; dan had de dood geheerscht.

Maar Godlof! God laat niet varen het werk Zijner handen! Het licht is in de wereld gekomen en de duisternis heeft het niet overmocht! Dat is de vleeschwording. God zal als Schepper triomfeeren! De Zoon zal als Onderhouder niet wijken! 't Gaat om de eere Gods, de eer des Vaders en des Zoons, 't Gaat om God Zelf, die Zich in de schepping heeft geopenbaard door den Zoon. Daarom komt die Zoon nu zelf in de wereld, om de eere Zijns Vaders, Zijn macht over de schepping te handhaven, om den Satans-aanval tegen Zich zelf te pareeren, om het leven en het licht te redden. Het Woord wordt vleesch! Hij wordt „beeld Gods", in creatuurlijken vorm. Dat kan. Want Hij is „Beeld Gods" van eeuwigheid. Hij komt in de wereld als mensch, omdat Hij reeds vanaf de schepping in de wereld was. Het „leven der menschen" neemt'nu een menschelijke gestalte aan.

Eere zij God! den God der schepping! Dat aarde en hemel den lof Zijner glorie vermeêren! Het Woord is vleesch geworden!

Maar dan is de inhoud dezer vleeschwording ook weer: G o d Z e 1 f. Dit is de aanbiddelijke verborgenheid, die ons hier geopenbaard wordt: God komt in het vleesch. Christus, de Scheppingsmiddelaar wordt nu Verlossiingsmiddelaar, de Onderhouder wordt nu Behouder. Christus, uit Wien alle leven is, komt nu om het leven te redden. Christus, die het licht der menschen is, komt nu om de schaduwen te verdrijven. Christus, die de hoogste openbaring Gods is, het adaequate Evenbeeld des Vaders, komt om den mensch, die eveneens beelddrager Gods is, als mensch te redden en daardoor het creatuurlijke beeld Gods te behouden. Want de Schepper kan niet dulden, dat Zijn beeld, ook al ligt het in creatuurlijke vormen, verloren gaat!

Daarom is de vleeschwording het bewijs, hoe hoog God Zijn eigen werk stelt. Zijn beeld moet gered worden! Daarom wordt de Logos mensch; Hij, die als God de volmaakte tegenstelling is van de zonde, komt op aarde in de gelijkheid des zondigen vleesches.

Wel hoog stelt God Zijn schepping en Zijn eer als Schepper! Daarom neemt de Zoon de gestalte eens schepsels aan. Hieruit zien wij, dat God er streng aan vasthoudt, dat de schepping schepping blijve, en de mensch mensch, en dat de geschiedenis van ons geslacht ook inderdaad een echt menschelijke geschiedenis zou zijn. Want dit is juist de glorie van ons mensch-zijn: het uitdragen van het beeld Gods in m e n s c h e- 1 ij k e n vorm. Dit was juist de zondige hybris, dat de mensch daarmee niet tevreden was, en als God wilde zijn. Maar opdat de mensch weer waarachtig en volkomen mensch zou zijn, beelddrager Gods, daarom schenkt God ons een Mensch, die de zonde zal overwinnen en ons geslacht tot zijn hoogste doel zal terugvoeren: den tweeden Adam, den mieuwen Mensch, Jezus Christus. Omdat de mensch God had willen worden, moet God mensch worden, volkomen, waarachtig mensch.

Daarom is de vleeschwording des Woords het oordeel Gods over alle deïficatie, over alle monisme en partieel theïsme. Hier wordt het vonnis geveld over alle verheffing van den mensch tot God, over alle leer, die het schepsel prijst boven den Schepper, over alle aanbidding van zich zelf. Want zoo gaarne knielt men bij de kribbe van Bethlehem neer, omdat men uit de waarheid: God wordt vleesch, mensch, nu de vleiende conclusie trekt: dus wordt op het Kerstfeest de mensch God! Dan knielt men bij de kribbe neer in aanbidding voor zich zelf.

Maar dit is de openbaring dezer verborgenheid: God wordt mensch, opdat de mensch mensch blijve en de schepping schepping! De mensch mag niet meer zijn dan hij is. God wil in Zijn schepping en door Zijn schepsel geëerd worden.

Daarom wordt Christus volkomen, waarachtig mensch. Hij is < 5ns in alles gelijk geworden, uitgenomen de zonde. Toen Maria dat Kindje in haar armen nam, toen zij dat kleine blanke lichaampje in doeken wond en dat teere, brooze, hulpelooze schepseltje drukte aan 't hart, toen hield zij God Zelf in haar armen, toen wond zij God in doeken, en drukte God aan 't hart: God in het vleesch! Maar toen wist zij óók, dat dit Kind volkomen mensch was, vleesch van haar vleesch, bloed van haar bloed. Niemand is daar beter van doordrongen geweest dan Maria, dat dit Kind geen „gewoon kind" was, maar méér dan eenig mensch; maar niemand is er ook sterker van overtuigd geweest, dat dit Kind volkomen mensch was, dan moeder Maria... Moeder Gods, begenadigde onder de vrouwen, om God Zelf te dragen!

Christus nam geen schijnlichaam aan; Hij werd geen mensch-in-schijn. Neen, de vleeschwording des Zoons leert ons, hoe hoog de mensch staat, wat de waarde van den mensch is: beeld Gods!

Maar daarom is de inhoud dezer vleeschwording dan ook God Zelf. Hier ontdekken wij weer het verband tusschen den grond en den inhoud van deze geopenbaarde verborgenheid; 't verband ligt in God, die Zich Zelf openbaarde èn van eeuwigheid in den Zoon, èn bij de schepping in den mensch. En de Logos, die van eeuwigheid bij God was, was bij den aanvang der schepping gekomen in den kosmos als het leven. Nu is Hij vleesch geworden, om dit eeuwig te blijven. De kosmische Middelaar wordt nu Soter, om den kosmos te behouden. Het Woord is vleesch geworden. God is geopenbaard in het vleesch. God heeft Zich Zelf als Schepper gehandhaafd!

Eere zij God!

Ja, tot dat doel loopt alles uit. Opdat God zij alles in allen; opdat Hij door heel Zijn schepping geëerd en geprezen worde; opdat Zijn beeld in den beelddrager hersteld worde, en Hij Zich in Zijn schepping verlustige.

Daarom komt Christus om de heele schepping te redden, en de menschheid te verzoenen met God.

(Zie vervolg op blz. 140.)

140 Dit allereerst. En vei-volgens: Hij herstelt in den mensch het beeld Gods, kermis van God, gerechtigheid en heiligheid.

Wij behoeven dit hier slechts even aan te duiden. Deze dingen hebben onder ons volkomen zekerheid.

Het gaat niet om de verlossing van een aantal individuen; en ook niet om één volk te redden. Het gaat om de wereld, de menschheid, den kosmos, het leven, het licht. Tot die verlossing laat de Zoon Zich nederleggen in de kribbe en zet Hij Zijn schreden op de aarde, ja maakt Hij Zijn nedervaart ter helle. Tot die verlossing verbreekt Hij het graf en stijgt ten hemel. Tot die verlossing der gansche creatuur heeft Hem de Vader alle macht gegeven in hemel en op aarde. Tot die verlossing der menschheid vergadert Hij Zijn Kerk.

Want im die Kerk redt Hij wereld en menschheid. Want Hij herstelt in de Zijnen het beeld Gods. Zij worden door Zijn Geest naar het evenbeeld van Christus veranderd.

Het leven is gered!

En het leven is het licht der menschen!

God heeft Zijn glorie als Schepper gehandhaafd.

En eenmaal zullen de vier dieren — de schepping ^ èn de vier en twintig ouderlingen — de Kerk — Hem aanbidden, Die leeft in alle eeuwigheid, en zeggen: „Gij Heere, zijt waardig te ontvangen de heerlijkheid en de eer en de kracht; want Gij hebt alle dingen geschapen en door Uwen wil zijn zij, en zijn zij geschapen".

Het eeuwige loflied op den God der schepping!

N. S.

Vragen in verband met de quaestie der „algemeene genade". (IV. Slot.)

Dat is zoo met Gods uitverkorenen.

Hun strekt alles, wat zij op aarde ontvangen en ervaren, ten goede. Zelfs gemis, verlies, ontbering, leed. Want wij weten, dat dengenen, die God liefhebben, alle dingen medewerken ten goede, schrijft de apostel Paulus, Rom. 8 : 28. Hunne geboorte, hun rijk of minder rijk begiftigd zijn met talenten, hunne armoede of hun rijkdom, hunne hooge, of hunne geringe beteekenis, hun lang, óf hun korte leven op aarde, alle dingen werken hun heil, ook al schijnt dat nu wel soms anders. Alle deze dingen zijn tegen mij, zeide Jacob, Gen. 42 : 36. Maar het bleek daarna toch anders. Vele zijn de tegenspoeden des rechtvaardigen, maar uit die alle redt hem de Heere, Ps. 34 : 20. De Psalmist betuigde daarom: Het is mij goed dat ik verdrukt ben geweest, opdat ik Uwe inzettingen leerde, Ps. 119 : 71.

God heeft hen uitverkoren en leidt hen om en door Christus tot de eeuwige zaligheid. Maar Hij laat daarom ook alles hun tot heil gedijen, zelfs wat mogelijk nu hun gansch anders toeschijnt. Hij heeft met alles, wat Hij omtrent hen bepaald heeft en werkt, hun geeft en doet toe- en overkomen, het oog op hun wezenlijke heil. Hij heeft hen willen liefhebben. En uit die vrije liefde werkt Hij nu om Christus' wil met en door alles hun heil, zelfs door kastijding. Want dien de Heere liefheeft, kastijdt Hij, en Hij geeselt een iegelijken zoon, dien Hij aanneemt, Hebr. 12 : 6.

Voor Gods uitverkorenen is dus alles, wat zij ontvangen, het aanzijn, de verschillende gaven en goederen, ook de rampen, die hen treffen, genade.

Zij ontvangen het uit Gods liefde, door hen onvei'diend en verbeurd. En God bedoelt en werkt er hun heil door, hun wezenlijke welzijn voor tijd en eeuwigheid.

Maar niet alle menschen zijn uitverkoren.

Hoe staat het nu te dezer zake met de niet-verkorenen, de verworpenen?

Al wat zij van God ontvangen, rechtstreeks of middellijk: het aanzijn, hunne geestelijke en lichamelijke krachten, stoffelijke goederen, genietingen, posities, wat men in dezen maar in zichzelf goeds opnoemen mag, verkrijgen zij uit Gods onverplichte vrijmacht. Zij hebben dat alles niet verdiend. In zichzelven hebben zij er geene aanspraak op. Reeds door hunnen val in Adam hebben zij het alles verbeurd. Het geeft hun op aarde korteren of langeren tijd genoegen.

Maar werkt het hun waarlijk ten goede, draagt het ; hun eeuwige heilsgenieting? Is dat Gods doel met dat schenken aan hen van al die gaven en goederen, en ' werkt Hij hun dat er door?

Naar wat God in Zijnen eeuwigen raad omtrent hen bepaald heeft, niet. Want degenen, die niet verkoren zijn, gaan ten verderve. En wat zij op aarde aan leven, genieting, goederen van geestelijken en stoffelijken aard, ontvingen, maar niet naar Zijinen wil aanwendden, strekt hun dan tot verzwaring van oordeel. Neutraal in zijne werking, noch ten goede strekkende, noch ten verderve werkende, is ten slotte niets van hetgeen de mensch zich op aarde ziet toegedeeld. Het draagt in verband met 's menschen gebruik daarvan, of werkzaamheid er mee, hem vrucht ten zegen, of ter benauwing, wanneer we aan de komende eeuwigheid denken. En die einduitkomst, hoezeer samenhangend met 's menschen eigen doen, beantwoordt aan Gods eeuwigen raad, en werd daarin van eeuwigheid vastgesteld.

Die raad is ook onveranderlijk. Gods eindbedoeling weet van geene wisseling. Hij werkt alle dingen naar den raad van Zijnen wil, Eph. 1 : 11. Daarom kunnen we niet zeggen, dat de eigenlijke bedoeling Gods, zooals die in dien raad is vastgezet, ooit geweest is, met het goede, dat Hij op aarde aan de niet-verkorenen schenkt: bestaan, gezondheid, kracht, verstand, goederen, hun eeuwig heil te werken, werkelijk hun voor immer het goede te schenken. Al hangt hunne eeuwige ellende mede af van hun eigen misbruik van Gods goede gaven , aan hen, zoo neemt dit niet weg, dat die eeuwige benauwing en verschrikking, ook als gevolg van dat misbruik, door God van eeuwigheid is geweten en bepaald en bedoeld. En nooit heeft God te hunnen aanzien eene andere bedoeling gehad. Want al is het, dat de Heilige Schrift spreekt van Gods berouw, Gen. 6 : 6; I Sam. 15 : 11, zoo weten we, dat dit slechts eene anthropopathische zegswijze is, die wel werkelijkheid uitdrukt, maar Goddelijke wezenlijkheid, geene menschelijke veranderlijkheid. God is geen mensch dat Hij liegen zoude, noch eens menschen kind dat hem iets berouwen zoude. Num. 23 : 19; I Sam. 15 : 29.

Naar dien eeuvidgen raad Gods dus, en Zijne daarin vastgelegde bedoeling, kunnen we ten aanzien van al het op zichzelf goede, dat de niet-verkorenen hier op aarde mogen ontvangen, moeilijk spreken van genade. Gods gunst, Gods eeuwige liefdewil, openbaart zich daarin te hunnen aanzien niet, die beoogen zou daardoor hun eeuwig ten goede te werken.

Hier stuiten we weer op eene door ons niet te doorgronden Goddelijke verborgenheid. De mensch werkt zelf zich met het goede den dood, doch „Deo sic ordinante". God is vrij van alle schuld. De mensch zelf alleen is schuldig. Maar Gods wetenschap niet alleen, doch ook Zijne eeuwige bepaling, gaat over alle dingen, zoodat er „niets geschiedt zonder Zijne ordinantie".

En niet alleen voor Judas, die den Heere verraden heeft, maar voor alle menschen, die verloren gaan, ware het beter, als zij nooit geboren waren geweest, nimmer de goederen ontvangen hadden, die zij nu op aarde zich toegedeeld zien of zagen. Zij hadden ze dan ook niet kunnen misbruiken tot hun eigen verderf, of dieper verderf.

Dat geldt met betrekking tot alles, dat zij hier aan goeds verkrijgen. Van hun bestaan zelf, hun geboren worden, en van de krachten en gaven, waarmede zij toegei'ust ter wereld komen, en van de gelegenheden, welke zij daarna verkrijgen, van gezondheid, geld, macht, niets uitgezonderd. Ook zelfs van de bekendheid met het Evangelie, die hun gegeven wordt. Dat Evangelie, in zichzelf eene kracht Gods ter zaligheid, en eene reuk des levens ten leven, werkt hun als eene reuk des doods ten doode, II Cor. 2 : 16.

Voor degenen, die verloren gaan, ware het beter, dat Gods vloek Adam en Eva terstond bij hunnen val volkomen neergeslagen en vernield had, en dat geene menschheid zich had kunnen ontwikkelen, zoodat ook zij niet tot eene existentie gekomen waren. Zij hadden dan alles moeten ontberen, of hadden dat nimmer kunnen verkrijgen, wat zij nu op aarde aan genietingen mogen smaken. Maar ook waren zij dan behoed voor het eeuwige verderf, dat nu hen wacht, of ook reeds verteert. En dat ware voor hen verreweg te verkiezen geweest.

Is dus voor hen het gespaard blijven van de wereld, toen de zonde in de menschheid binnendrong, en het geschiedenisverloop, zoodat ook zij het levenslicht op aarde aanschouwen mochten, en al de menigte van goederen, waarmede de menschheid na onzen zondeval, en ook zij na hunne geboorte, als overstort zijn, voor hen genade te noemen?

Zij ontvangen het hunnerzijds onverdiend en zelfs als verbeurde goederen. God schenkt het hun onverplicht naar eigen vrij believen.

Maar werkt het hun waarlijk ten goede, of ten slotte tot eeuwigen ondergang en ter verzwaring van lijden?

Dat is zeer zeker hun eigene schuld. Geen verlorene zal in de plaats des verderfs God kunnen beschuldigen, dat Hij hem onverdiend in dien afgrond heeft gestort. Zoo Gij, Heere, de ongerechtigheid gadeslaat, Heere, wie zal bestaan? , Ps. 130:3, zal daar gezien en erkend worden. Verre zij God van goddeloosheid, en de Almachtige van onrecht, Job 34 : 10. God is waarheid en is geen onrecht, rechtvaardig en recht is Hij, Deut. 32 : 4. Hij doet geen onrecht, Zeph. 3 : 5.

Maar daardoor wordt niet ontkend noch weggenomen, dat God hun eeuwig lot, en de droeve einduitkomst van hun gebruik Zijner hun verleende goederen, van hun bestaan, van hun levenskrachten, van hunne macht, zelfs van hunne kennis van het Evangelie, van eeuwigheid geweten, gewild, en bepaald heeft.

Nimmer heeft Hij de bedoeling gehad, hun door dat alles te werken eeuwig heil, onvergankelijken zegen.

Wij staan hier voor een Goddelijk raadsel, dat wij niet oplossen kunnen.

! Wat de apostel Paulus van Israël schreef, geldt van 'eiken verlorene: Hebben zij gestruikeld, opdat zij vallen zouden? Dat zij verre, Rom. 11 : 11. God plaagt of bedroeft des menschen kinderen niet van harte, Klaagl. 3 : 33. Hij heeft geenen lust in den dood des goddeloozen, Ezech. 18 : 23. Maar ook is waar, dat Hij zet op gladde plaatsen en doet vallen in verwoestingen, Ps. 73 : 18. Daarom heb Ik u verwekt, opdat Ik Mijne kracht aan u betoonde, en opdat men Mijnen naam vertelle op ; de gansche aarde, zeide Hij tot Pharaö, Ex. 9 : 16.

Dat dus de mensch zich met zijn leven en goederen het eeuwig verderf werkt, is des menschen eigene schuld. Maar het gaat daarbij toch alles naar Gods raad. Dezen Jezus den Nazarener, door den bepaalden raad en voorkennis Gods overgegeven zijnde, hebt gij genomen en door de handen der onrechtvaardigen aan het kruis gehecht en gedood, Hand. 2 ; 23.

Is dus het gespaard blijven van Adam en Eva, na hunnen zondeval, en is het in stand blijven van de wereld toen, en is het geboren worden en opgroeien, het gezond en sterk zijn, het met groote gaven of talenten toegerust zijn, het tot macht en hooge posities komen, het bemiddeld-zijn, het gelukkig-zijn op aarde en naar menschen oordeel, het verkrijgen op aarde van wat hier aangenaam is en de begeerte wekt, voor alle menschen, niet-verkorenen zoowel als verkorenen, zonder onderscheid, waarlijk ten goede, tot zegen, werkende eeuwig heil?

God doet Zijne zon opgaan over boozen en goeden, ' en Hij regent over rechtvaardigen en onrechtvaardigen, Matth. 5 : 45. Maar is dat voor beiden genade? Bedoelt God dat voor beiden gelijkelijk tot waren zegen? Doet Hij dien zonneschijn en dien regen voor beiden evenzeer ten eeuvwg heil gedijen?

Want al wat Hij op aarde aan Zijne menschenkinderen geeft, veel of weinig, werkt hun eeuwige vrucht, ten goede, of ten kwade.

's Menschen eigen handelen er mee is daarbij ook een schakel. Maar de raad des Heeren bestaat in eeuwigheid, de gedachten Zijns harten van geslacht tot geslacht, Ps. 33 : 11. Hij formeert hun aller hart, Hij let op alle hunne werken, vs. 15. Het hart des menschen overdenkt zijnen weg, maar de Heere stuurt zijnen gang, Spr. 16 : 9. Des konings hart is in de hand des Heeren, Hij neigt het tot al wat Hij wil, Spr. 21 : 1.

Kunnen we van het leven en de levensgoederen, van het zonnelicht en de zonnewarmte, van den regen, van de vele dingen, die de menschen op aarde mogen deelachtig worden en genieten, zeggen, dat het genadegaven zijn voor alle menschen zonder onderscheid, voor nietverkorenen zoowel als voor verkorenen, gaven van Gods algemeene genade of gemeene gratie, wanneer we inzake het woord genade niet halt houden bij het onverdiende en verbeurde onzerzijds en het onverplichte van Gods kant, noch bij die goederen op zichzelve, maar ook vragen naar hunne eeuwige vruchten of gevolgen voor de menschen, en rekenen met Gods eeuwigen raad dienaangaande?

We zien, de vragen aangaande „algemeene genade" ', of „gemeene gratie" kunnen niet recht beantwoord ' worden, zonder dat we eerst het begrip genade scherp definiëeren, en zeggen, of we hierbij aan de oppervlakte willen blijven staan, dan wel di^er willen afdalen tot den grond der dingen.

Wie zich met het oppervlakkige tevreden stelt, met het onverdiende en verbeurde onzerzijds, en met het onverplichte van Gods kant, met wat zichtbaar en tijdelijk is, moge hier spoedig klaar zijn. Maar wie bij het licht van Gods openbaring in de eeuwigheid ziet, en rekent met wat God omtrent Zijnen raad ons bekend maakte, ziet hier verborgenheden, en is niet zoo spoedig met een antwoord gereed. Hij leert ook hier iets verstaan van wat den apostel Paulus ontroerde, toen hij uitriep: O diepte des rijkdoms beide der wijsheid en der kennis Gods! Hoe ondoorzoekelijk zijn Zijne oordeelen, en onnaspeurlijk Zijne wegen! Rom. 11 : 33. Ook de Psalmist roept uit: Hoe groot zijn Uwe werken, o Heere! Gij hebt ze alle met wijsheid gemaakt; het aardrijk is vol van Uwe goederen, Ps. 104 : 24. En in eenen anderen Psalm lezen we: O Heere, hoe groot zijn Uwe werken, zeer diep zijn Uwe gedachten. Een onvernuftig man weet daar niet van, en een dwaas verstaat dit niet: dat de goddeloozen groeien als het kruid, en alle werken der ongerechtigheid bloeien, opdat zij tot in eeuwigheid verdelgd worden, Ps. 92 : 6—8. Aan den rijken man antwoordde Abraham: kind, gedenk dat gij uw goed ontvangen hebt in uw leven, en Lazarus desgelijks het kwade; en nu wordt hij vertroost, en gij lijdt smarten, Luc. 16 : 25. Laat mij eindigen met het woord van Elihu: Zie, God is groot, en wij begrijpen

het niet, Job 36 : 26.

S. GREIJDANUS.

Een populair geschrift over de dialectische theologie.

„De Dialectische Theologie", door Ds J. G. Feenstra. — J. H. Kok, Kampen.

Ds Feenstra heeft zich in dit werk bepaald tot het weerleggen van eenige dwalingen. Hij volgt daarbij blijkbaar het voorbeeld van de Dordsche Synode. Deze gaf naast de Leerregels ook een „Verwerping der dwalingen" van de Remonstranten. De daarbij gevolgde methode is deze, dat eerst het dwaalgevoelen wordt genoemd en daarna de bestrijding met Gods Woord. Zoo spreekt Ds Feenstra in dit werk van hen, die leeren, dat de Bijbel alleen dan Gods Woord is, voorzoover en wanneer God er door tot ons wil spreken. Maar de Heilige Schrift leert ons, dat Christus den Satan toevoegde: Daar staat geschreven.

Voorts handelt hij over hen, die leeren, dat de prediking enkel is een kerkelijke verkondiging, zoodat er gelegenheid wordt geboden, dat God tot ons Zijn Woord spreekt. Maar de Heilige Schrift zegt, dat de dienaar des Woords een gezant is van Christus, geroepen om Gods Woord te bedienen aan Zijn kerk.

Voorts leeren zij (de Dialectic!), dat er geen geschiedenis is van Gods Openbaring in het Oude- en Nieuwe Testament, maar alleen een heenwijzing naar Christus. Doch de Bijbel leert' ons, dat de Heilige Schrift is de zelfopenbaring Gods, in Christus, als Hoofd van het verbond der genade.

Voorts leeren zij, dat Christus is de groote Paradox, het snijpunt van eeuwigheid en tijd, van Gods wereld en onze wereld. Maar de Heilige Schrift leert, dat Christus ons van God gegeven is tot wijsheid, rechtvaardigheid, heiligmaking en verlossing van de Zijnen.

Voorts leeren zij, dat de praedestinatie niet is een besluit Gods van eeuwigheid, maar de aanduiding, dat er is een spanning van gericht en genade, die ieder oogenblik over kerk en wereld kan losbreken. Maar de Heilige Schrift leert, dat de goddeloozen zijn gesteld

tot het eeuwig verderf, zonder dat hun verantwoordelijkheid wordt opgeheven en dat de rechtvaardigen zijn verordineerd tot het eeuwige leven en begiftigd met geloof.

Tenslotte stellen de Dialectic!, dat de rechtvaardiging van den zondaar door het geloof en de heiligmaking hem even goddeloos laten als te voren, met dit onderscheid van den wereldling, dat de geloovige weet, dat hij goddeloos is en verwacht, dat God hem vergeven zal. Maar de Heilige Schrift leert, dat wij gerechtvaardigd zijnde door het geloof vrede hebben met God en dat de goede ranken van den wijnstok Christus vruchten dragen, ja gereinigd worden om nog meer vruchten te dragen.

Ziehier de kern van b.g.n. boek, Hoofdstuk I en II over den naam, de reactie, de Souvereiniteit Gods en de paradox vormen a.h.w. de inleiding. Het stuk over het vereenigingsleven en de conclusie vormen het slot.

Tegen deze methode van behandeling is bezwaar gemaakt in de pers. Men wil uitvoerige citaten uit de geschriften van Prof. K. Barth c.s. en daarna de kritiek. Maar dit werk is alreeds gedaan door Prof. K. Schilder en Dr G. C. Berkouwer, en velen wachten nog altijd op de weerlegging daarvan door de Dialectici. Intusschen moet de man onder de galerij weten waarover het gaat in deze controvers, waarbij de gereformeerde belijdenis zoo nauw betrokken is. Welke methode is er dan beter dan die van de Dordsche vaderen? De schrijver geeft a.h.w. een concept voor een uitbreiding van de Confessie met een nieuw hoofdstuk: „Verwerping der dwalingen, door welke de Nederlandsche kerken een tijd lang zijn beroerd geworden".

Volmaakt werk heeft de schrijver niet geleverd; trouwens wie zou dat kunnen doen? Hij zegt duidelijk waarom het gaat en zijn werk is vol citaten, die iedere lezer gemakkelijk kan vinden in de werken van de Dialectici. Wij bevelen b.g.n. werk dus van harte aan voor hen, die geen vakstudie hebben gemaakt van de Theologie. Alleen zouden wij den schrijver willen aanraden om bij een tweede uitgave van zijn werk een hoofdstuk op te nemen over de ambten in de kerk als organisme en als instituut. De Dialectici toch kennen wel gaven (charismata), maar geen ambten, in den vollen zin des woords.

L.

Se kwestie van beteekenis ook voor andere faculteiten.

Bij onderzoek vond een onzer lezers eenige belangrijke uitspraken: Prof. Dr M. van Haaften gaf eens een verhandeling over: „Verzekering en Voorzienigheid". (Uitgave N.V. „De Standaard".)

Op blz. 28 e.v. behandelt hij — aldus onze lezer — het stuk der Voorzienigheid en staaft dit met verwijzing naar Kuyper, Bavinck en „Om 't eeuwig welbehagen" van Dr Dijk.

Op blz. 31 staat o.a.:

„De Voorzienigheid omvat lo. de onderhouding van al het geschapene enz.

Zij is voorts Gode medewerking welke de schepselen handhaaft in hun eigen z ij n . "

Verderop — aldus nog steeds onze lezer — dat die medewerking in verband staat met den arbeid, dien de creaturen verrichten, en wel met den eigen arbeid, en de eigen plaats, het eigen zijn en de zekere mate van „zelfstandigheid", welke de Schepper aan het maaksel Zijner handen gegeven heeft.

Op blz. 32:

„Zoo wordt door de belijdenis van de medewerking Gods de zelfwerkzaamheid der schepselen gehandhaafd."

Is dat nu alles zuivere lucht? zoo vraagt onze lezer.

Men begrijpt zijn bedoeling.

K. S.

Lasterpraat van „De Wekker".

In „De Wekker" van 29 October 1937 schrijft de redacteur (J. J. V. d.) S(chuit) te A(peldoom) iets over twee nieuwe bladen: het ééne van Ds Hennephof („oud-gereformeerd"), het andere van Prof. Hepp. En dan merkt deze redacteur op, te kunnen begrijpen, dat Prof. Hepp een eigen blad wilde hebben. Dat kan z.i. ieder begrijpen, „die eenigszins de situatie weet in den vroegeren Redactie-kring van „De Reformatie". Wat in de Redactiekamer van „De Reformatie" is verhandeld, en wie daar stelselmatig is uitgewerkt, zouden vooraanstaande mannen in ons vaderland U kunnen vertellen".

Tot zoover deze redacteur.

Men zegt wel eens: het is goed, even te wachten, vóór op dergelijke lasterpraat geantwoord wordt. Welnu, ik heb opzettelijk dezen redacteur eenige weken tijd gelaten, om zich in dit konkrete geval te bekeeren tot de gehoorzaamheid aan het negende gebod.

Maar het heeft niet geholpen.

Daarom wijs ik, met verachting voor een dergelijk geschrijf, en vooral voor de hardnekkigheid in de handhaving ervan, thans deze leugen af. We kunnen verstaan, dat de „Wekker"-redacteur laat merken, dat hij ook wel eens vooraanstaande mannen spreekt. Maar als er zulke gevolgen van komen, is het bepaald jammer. Niet alleen is het ietwat onverstandig, dat deze redacteur op papier durft zetten (voor zijn lezers!), wat die „vooraanstaande mannen" wel niet publiek zullen durven schrijven, maar ook is het van a tot z onwaar. Zooals andere vooraanstaande mannen, die bij de zaak betrokken geweest zijn, zullen kunnen bevestigen. Natuurlijk zullen ze het niet doen, want een redactiegeheim zullen zij niet schenden ter wille van een geval van kwaadsprekerij in „De Wekker".

K. S.

Een kerkkalender.

De Gereformeerde Kerk van Rotterdam—^Delfshaven herdacht deze week, dat vijftig jaar geleden (22 December 1887) „met algemeene stemmen besloten" werd „over te gaan tot de afsnijding der Synodale Organisatie van 1816 voor de geheele gemeente, en hiervan kennis te geven aan Z. M. den Koning, den Burgemeester vaji Rotterdam en aan de Kerkvoogden der Kerk van Delftshaven". Alsmede, „dat in deze Kerk alleen in de bediening des Woords zullen optreden predikanten, van een der doleerende Kerken of van de Christ. Geref. Kerk, en anderen, die daartoe opening hebben ontvangen van een der Classes". Aanwezig waren in de vergadering, die aldus haar besluit notuleerde: Ds Lion Cachet, consulent, h. t. praeses; A. J. Nijhuis, ouderling; P. A. Hoff en J. Caesar, diakenen.

Nu heeft een commissie uit den Kerkeraad ter gelegenheid van dit herdenkingsfeest, een kalender aan de gemeente aangeboden, met een opwekkend woord, en een aangeboden offerkaart. De kalender is als maandkalender uitgevoerd; elk der twaalf bladen bevat een suggestieve foto van een détail uit het kerkelijk leven, met passende bijschriften, of een teekening. Ik heb er met innig genoegen naar gekeken, en kan niet nalaten, hier een enkel woord er aan te wijden. Belangstellenden kunnen zich wenden tot het kerkelijk bureau, Van

Oosterzeestraat 17, Rotterdam—West.

K. S.

Copie van deze week.

Wegens het Kerstfeest, dat in dit nummer bizondere aandacht hebben zal, laten we ditmaal in deze rubriek

de gewone vervolgstof achterwege.

K. S.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 24 december 1937

De Reformatie | 8 Pagina's

KERKLIJKLEVEN

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 24 december 1937

De Reformatie | 8 Pagina's