GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

GEESTELIJKE ADVIEZEN

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

GEESTELIJKE ADVIEZEN

7 minuten leestijd Arcering uitzetten

(Alle inzendingen, deze rubriek betreffende, aan Ds D. van Dijk, Akkerstraat 26, Groningen.)

Kieingeloof.

IV. 1)

In de vorige artikeltjes over bovenstaand' onderwerp zagen wij, dat, wat wij gewoonlijk kieingeloof noemen, iets geheel anders is, dan wat de Bijbel met dit woord bedoelt.

Wat de Bijbel „kieingeloof" noemt is inderdaad geloof; alleen de greep van dat geloof is nog niet wijd genoeg; de bhk van dat geloof reikt nog niet ver genoeg.

Als wij spreken over „klein-geloovigen", dan hebben wij menseben op het oog, bij wie geloof en ongeloof elkander afwisselen; of zulken, die voortdurend verkeeren in den toestand van: „ik zou het wel willen gelooven, maar ik durf niet, ik kan niet".

Het is merkwaardig, dat deze houding tegenover God! en Zijn Woord in de Schrift zelf niet aangetroffen wordt.

Zelfs bij den man, Ae zoo vaak als een voorbeeld van zulk zwak geloof wordt aangehaald, vinden wij dit niet.

Ik denk hier aan - dien vader uit Marcus 9:24, die zegt: „ik geloof, kom mijne ongeloovigheid te hulp".

Duidelijk zegt hier immers deze man: „ik geloof . Als hij daaraan toievoegt: „kom mijne ongeloovigheid te hulp", beteekent dat: „Heere, daar komt uit mijn ouden mensch nog zooveel op, dat mij raijn-geloof wil ontrukken; sla dat neer"-

Maar van een afwisseling van geloof en ongeloof of van een „wel willen naar niet durven of kunnen gelooven", van zulk een „half en half geloof' is hier heelemaal geen sprake.

Nog eens, waar vindt ge u in de Schrift geteekend die figuren; dat maar niet komen tot de aanvaarding van Gods belofte; die almaar weer neggen: „ja, maar zou het wel voor mij zijn? "

Waar vindt ge in de Schrift geteekend die menschen, die nu eens wèl gelooven, dat zij kinderen Gods zijn en dan weer niet?

De Schrift weet daar niet van. En nu is het zoo wonderlijk, dat in het leven der gemeente juist deze gestalte zoo'n groote plaats inneemt; dat men op huisbezoek en bij heel den ambtelijken arbeid telkens weer juist daarop stuit, dat men van de prediking vooral verwacht, dat men met deze levenshouding rekening zal houden.

Daaruit blijkt wel heel duidelijk, dat wij in het leven der gemeente .in deze dingen het spoor bijster zijn, dat wij zijn afgeweken van de eenvoudigheid des Woords.

Tegelijk ligt daarin opgesloten, dat wij tegenover deze houding van „niet gelooven — wel gelooven", tegenover deze houding van „permanent lialf gelooven" telkens ons verkeerd gedragen.

Wij zijn zoo geneigd (en de menscbein wien het aangaat vragen dat ook van ons) om dit gebrek in het leven des geloofs tegemoet te treden met een soort medelijden.

„Och, die arme bekommerden", zeggen wij dan, „zij hebben het zoo moeilijk; maar — zij behoeven toch niet bang te wezen; laten zij maar getroost zijn; zij hebben toch wel deze en gene kenmerken, waaruit blijkt, dat het met hen, goed' beschouwd, in orde is."

Het gekrookte riet en de rookende vlaswiek jnoeten dan dienst doen om duidelijk' te malcen, dat die gestalte van bekommering toch wel wezenlijk zijn plaats heeft in de gemeente van Christus, ja, dat Christus op zulken eigenlijk met bijzondere teederheid en zorg neerblikt.

Zelfs komt men er soms toe om het voor te stellen als zou die houding van „nu eens wel, dan weer niet gelooven", of van dat „nooit heelemaal gelooven" beter zijn, van meer ernst getuigen, dan het staan in ongebroken zekerheid.

Dat dit verkeerd is behoeft nauwelijks betoogd te worden.

Zeker, gebrek aan geloofszekerheid brengt groote ellende in het leven.

Maar dat is met alle zonde zoo. En evenmin als wij, wanneer wij met een andere zonde te doen hebben, beginnen met te zeggen; „wat zijt gij toch een arme stakkerd, wat hebt gij het toch moeilijk", mogen wij dat doen bij den twijfelaar.

Evenals bij elke andere zonde zullen wij beginnen met de zonde als schuld voor te stellen, als iets, dat te bestraffen is.

Dat is het, waarop ik met betrekking tot wat onder ons gewoonlijk kleingeloof genoemd wordt sterken nadruk wil leggen.

Al dat niet-gelooven, tijdelijk of pertinent, is zonde.

Wij hebben Gods belofte, klaar als de dag.

Beteekend en verzegeld in den Heiligen Doop. Alle niet-gelooven is in twijfel trekken van wat de Waarachtige God Zelf zegt.

Welke verontschuldigingen men daarvoor ook aanvoert —, het mag niet, het is niet te verontschuldigen, bet is zonde.

Natuurlijk zal de ambtsdrager, als hij deze dingen zegt, dat niet hard en liefdeloos mogen doen. Hij zal daarbij niet mogen gaan staan op de hoogte van zijn eigen geloof, van zijn eigen deugdzaamheid in deze-dingen.

Hij zal zich moeten stellen op de hoogte van den eisch des Heeren, waaronder hij zich buigen moet met hem of haar tot wie hij spreekt.

Zoo blijft hij bewaard voor hardheid, maar tevens zal hij er zoo van worden afgehouden, dat hij, denkende aan eigen zwakheid, eigenlijk het ongeloof van wie hij behandelt, vergoelijken zou.

Eerst in de tweede plaats, als middel om den twijfelaar te dringen tot het laten varen van zijn verkeerde houding, mag komen het wijzen op hef leed, dat dat twijfelen in zijn leven brengt, en op den rijkdom, dien het gelooven geeft.

Maar vóórop de eisch des Heeren, Die op Zijn Woord wil geloofd zijn.

En de twijfelaar zelf moet verstaan, dat hij er geen recht op heeft te vragen, dat men hem beklage, moet verstaan, dat hij verdient, dat men hem om zijn ongeloof bestraft.

Zóó alleen komen wij op vasten grond, op gezonde basis te staan.

En het middel, waardoor men verder den twijfelaar, dat is, in den grond der zaak, den ongeloo'vige van zijn ongeloof kan helpen zich te bekeeren ?

Dat is dit, dat men hem duidelijk maakt, dat zijn ongeloof wortelt ia het feit, dat hij niet direct ziet op de belofte, die zonder meer geloofd mag en moet worden, de belofte, die, in haar komen tot ons^ de voorwaarde om geloofd te mogen worden in zich draagt, maar dat hij telkens weer de voorwaarde voor het mogen aanvaarden van deze belofte wil zoeken in zichzelf.

Daaruit vloeit voort, dat men niet moet probeeren den twijfelaar te helpen met te wijzen op „kenmerken".

Want juist zijn zoeken van kenmerken is oorzaak van zijn gebrek aan zekerheid.

Ik AÓnd zoo jammer, dat Ds Buffinga in „Credo" pas weer geschreven hééft, dat hij nooit heeft kunnen begrijpen, waarom men Schriftuurlijke kenmerken niet zou mogen gebruiken om den bekommerde te helpen.

Ik wou ZOO' graag, als Ds Buffinga daar toch over schrijft, dat hij dan in elk geval probeerde de argumenten, die tegen zulk kenmerken-gebruik worden aangevoerd, ""te ontzenuwen.

Indien hij maar eens één Schriftuurplaats aanvoerde, waaruit blijkt, dat een bekommerde op zulk een wijze tot zekerheid kan worden gebracht. Maar zulk een plaats is er in heel de Schrift niet te vinden.

Dat kan ook niet. Het mogen rusten in Gods belofte, het mogen rustig en blijde zijn in de zekerheid van Gods vergevende liefde hangt enkel af van het feit of de belofte tot mij komt en daarom is er voor den twijfelaar geen andere weg ter genezing, dan die eene; geheel afzien van zichzelf en heenzien alleen naar de belofte Gods.

Een andere weg is er niet. Laat Ds Buffinga b.v. alléén maar eens deze vraag beantwoorden: „hoe kan iemand, die niet staat in het geloof er ooit zeker van zijn, dat wat hij bij zichzelf vindt aan liefde en blijdschap, op^ komt uit den wortel des geloofs, der wedergeboorte? "

Dat kan ik immers alleen weten door het geloof. Daarom kan het zien dezer kenmerken niet tot de zekerheid des geloofs voeren, maar enkel daarop volgen.

God geve, dat in Zijn Kerk die geloofshouding, al meer, de overheerschende, de eenige worde.

Dat alle kleingeloof, zoowel dat, waarover de Schrift spreekt, als dat, wat onder ons kleingeloof genoemd' wordt, maar dat in het wezen der zaak ongeloof is, plaats make voor het juichend rusten in het Woord onzes Gods, Die niet liegen

kan.


1) Dit artikel moest wegens plaatsgebrek enkele weken wachten.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 25 november 1938

De Reformatie | 8 Pagina's

GEESTELIJKE ADVIEZEN

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 25 november 1938

De Reformatie | 8 Pagina's