GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

KERKELIJK LEVEN

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

KERKELIJK LEVEN

37 minuten leestijd Arcering uitzetten

De scheuring in Amerika. (II.)

Een al te zware strijd gestreden? „Als ik mij niet vergis" — aldus ds Hoeksema — dan is het het oordeel van den bezoeker uit Nederland, „dat wij een al te zwaren strijd gestreden hebben in 1924 over de kwestie der gemeene gratie". „En dat onze geschillen niet ernstig genoeg zijn om ons gescheiden te houden."

Een kleine kantteekening zij me hierbij veroorloofd. Ik weet niet, of ds Hoeksema met dit „wij" zicHzelt met zijn medestanders bedoelt, dan wel beide in 1924 tegenover elkander staande partijen. Hoe dit zij, laat mij hem verzelceren mogen, dat ilt er niet aan denk hetzij hèm, hetzij zijn opponenten, te verdenken van het voeren van een „al te zwaren" strijd. Eerder staat de zaak andersom: ik geloof, dat h ij niet.zwaar genoeg geweest is.

Dat klinkt ietwat zonderling, als men weet hoe moeizaam de gang geweest is, dien meer dan één te gaan had, en hoe heftig er gesproken is en wordt.

Toch geloof ik wat ik zei. En ik bedoel het zóó.

De vraag, of een bepaald conflict de moeite van den inzet van heel onzen persoon, onze positie waard is, en den plicht daartoe in het uiterste geval ons op de consciëntie bindt, dié vraag kan slechts beantwoord worden, als men de kwestie, die in geding is, heeft herleid tot haar laatste gronden, en diepste beteekenis. Er is een groote loon in het stellen van de kwestie op zoo scherp mogelijke wijze: eerst dan kan aan het licht treden, wie voor de waarheid kiest, en wie er tegen. Zoodra dan ook in de kerk een conflict rijst, waarbij van de ééne, dan wel de andere zijde de confessioneele trouw in geding gebracht wordt, dient men één van beide te doen: èf men toont aan, dat ten onrechte de confessioneele trouw in twijfel getrokken is, en dat de twee meeningen, stel, dat hel er inderdaad twee zijn, elkaar binnen het raam der confessie verdragen; — èf men brengt ingeval werkelijk een confessioneel geschil ter tafel is, zoo scherp mogelijk het onderscheid der in geding gekomen meeningen of standpunten in formule, opdat ieder wete, wat hij met ja dan wel neen te beantwoorden heeft, en de draagwijdte kunne overzien van een eventueel kerkelijk „ja" dan wel „neen" in de betrokken materie.

Op dit punt nu geloof ik, dat de in 1924 gevallen beslissing voor beide partijen, zoover ze in het christelijk-kerkelijke klimaat werkelijk ademen willen, in hooge mate onbevredigend geweest is. Vooralsnog laat ik bij het uitspreken van dit oordeel de kwestie van al-of-niet-instemming met de drie punten geheel liggen. Daarover spreken we later wel. Het gaat me niet om den inhoud der drie punten, doch om het raam, waarin ze al of niet geplaatst zijn. Om de dogmatische rangschikking. Ik meen, dat de beslissing van de synode van 1924 (latere gebeurtenissen blijven thans buiten beschouwing) met dat „raam" niet voor den dag gekomen is in haar officiëelen tekst.

Dat gevoel krijgt men als men stemmen van chr. geref. zijde beluistert.

Men krijgt het óók, wanneer men uit ds Hoeksema's orgaan verschillende uitlatingen nagaat.

En vooral bekruipt dit gevoel ieder, die, als vreemde, en dus van buiten af, maar in een eerlijke poging om de broeders te verstaan, in de kwestie inkomt, en den tekst der besluiten der synode van 1924 te Kalamazoo opslaat. • .

Van chr. geref. zijde zegt de één: er is ongetwijfeld een dogmatische vastlegging van drie punten van gemeene gratie geweest. Inzóóverre kan men hen verstaan, als inderdaad (via den strijd om de opvattingen van dr Janssen, hoogleeraar destijds te Grand Rapids) de kwestie der gemeene gratie, globaal genomen, op het tapijt gebracht is. Maar aan den anderen kant zijn er óók chr. geref. broeders, men denke maar aan prof. dr Wijngaarden, dien we verleden week aan het woord hoorden komen, die ten stelligste ontkennen, dat er een dogmatische formuleering van de algemeene genade geweest is. Wat moet men nu?

Van de zijde van ds Hoeksema's medestanders valt — en weer kies ik expres een citaat uit den eersten tijd van vlak na 1924 — gelijke toon van onzekerheid inzake de portee van 1924 te beluisteren. Ds Hoeksema schreef in het eerste nummer van „The Standard Bearer", Oct. 1924: „Er is zeker op dezen tijd wel niemand, die zich inbeeldt, dat door de jongste synode de kwestie beslist is, de vrede is hersteld, en dat we nu voorts maar rustig kunnen voortbouwen op het fundament in 1924 te Kalamazoo gelegd. Tot een bevredigend einde is de zaak niet gekomen. Er bestaat thans reeds over de besluiten door de synode genomen, allerlei verschil van meening".

Men ziet het, in dézen zijn de broeders over en weer het eens. Geen wonder ook, want de tekst der besluiten zelf laat in onzekerheid, wat hun theologisch-dogmatische in-raming of in-lijsting betreft.

Lezen we maar eens.

Er wordt gesproken van een Commissie van Praeadvies inzake ALGEMEENE GENADE. Best. Maar in de daarna door de synode aangenomen volzinnen — het zijn slechts bijzinnen, die met „dat" beginnen, we zullen ze straks afdrukken —• leest men met geen woord iets over de algemeene genade. Vrage: staan de drie punten nu in een algemeene-genade-lijst, ja, of neen? De commissie zegt misschien: ja. Vele auteurs zeggen het ook. De synode, ofschoon ze zelf die commissie als algemeene-genade-commissie aandient, heeft, strikt genomen, dat ja niet uitgesproken.

Voorts, er wordt een agendumpunt aangekondigd, rakende de gunstige GEZINDHEID Gods jegens alle menschen. De commissie meent, dat de synode zich daarover moet uitspreken. Maar in de eigenlijke uitspraak der synode komt het woord GEZINDHEID niet voor. Vrage: hoe moet het nu? De één kan zeggen: de gezindheid is beleden, althans indirect; de ander kan het ontkennen.

Vervolgens: er is al weer een agendumpunt, rakende het doen van „zoogenaamde burgerlijke GERECHTIu- HEID". Maar in de eigenlijke uitspraak der synode zoekt men het woord „gerechtigheid" te vergeefs. Er wordt gesproken van burgerlijk „goed". Tusschen ge-

rechtigheid en goed bestaat een onaerscneid, waarover heele folianten volgeschreven kunnen worden. Wat is nu door de synode uitgesproken? Waartegen zegt men „neen", als men het doet?

Zet ik de drie volzinnen der synode, die thans in een bijzin (oratio obliqua) gegeven zijn in een hoofdzin, in oratio recta, dan heeft de SYNODE niet meer dan deze drie dingen gezegd:

a. „Volgens Schrift en Confessie staat het vast, dat er, behalve de zaligmakende genade Gods, bewezen alleen aan de uitverkorenen ten eeuwigen leven, ook een zekere gunst of genade Gods is, die Hij betoont aan Zijn schepselen in het algemeen" (hierna volgt dan weer verwijzing naar plaatsen, die dit gevoelen als vaststaande moeten bewijzen; men zóu derhalve met eenig recht kunnen zeggen: 'tis een bloote historische bewijsvoering om te toonen, dat het in de confessie vaststaat; maar wij allen persoonlijk kennen in de belijdenis uitspraken, die een bepaald gevoelen als voor haar vaststaande demonstreeren, terwijl we toch niet eiken grond, waarop dat gevoelen geacht wordt te steunen, aanvaarden, óók al doet de confessie het).

b. „Volgens Schrift en Confessie is er zulk eene beteugeling der zonde" („zulk" een beteugeling; maar „zulk" kan hier niet beteekenen: „een zoodanige"; dan > toch zou de aard, of werking, of bedoeling dier beteugeling moeten aangegeven zijn; genadige, dan wel niet genadige: „organische", dan wel niet-„organische". Elke nadere qualificatie ontbreekt evenwel; met „zulke" wordt alleen bedoeld: „de beteugeling der zonde in het leven van den enkelen mensch en in de samenleving").

c. „Volgens Schrift én Confessie kunnen onwedergeborene n, hoewel onbekwaam tot eenig zaligmakend goed zulk burger- 1 ij k goed doen". (Hier staan we weer voor het woordje „zulk". Het ziet op het agendumpunt: het DOEN van zoogenaamde burgerlijke gerechtigheid. Even verder wordt gesproken van een invloed Gods op den mensch zoodanig, dat de mensch in staat wordt gesteld burgerlijk goed te doen. Wat voor invloed het evenwel is, een genadige invloed, dan wel een andere, een „organisch" werkende, ja dan neen — die probleemstelling is in de discussie immers opgekomen — daarover zwijgt de synode.)

Nu kan de één zeggen: zie de punten in hun lijst: de lijst is algemeene genade. Ze hebben allerlei gronden om dit postulaat aannemelijk te maken. Ds Hoeksema zelf heeft de drie punten dan ook herhaaldelijk in die lijst gezien, en ze met die omlijsting bestreden. Anderen evenwel willen maar liefst geen woord meer zien vastgelegd, dan strikt historisch bewijsbaar is. Ze zijn — terecht — niet erg gebrand op te veel formules, die het denken maar in den weg staan in een kerk, die confessioneel getrouw is.

Welnu, eerst als over al die thans nog open kwesties beslist is, eerst dan kan men weten wat men aan elkander heeft. Ik geef niemand hier de schuld; schuldvragen zijn na 15 jaar minder actueel dan in den aanvang, en de kinderen zullen niet dragen de ongerechtigneid der vaderen. Open vragen: algemeene genade, een dogma, ja dan neen? Gezindheid Gods, ja dan neen? Heusche gunst, dan maar „een zeliere gunst" (zoo staat het er). Beteugeling alleen in het kwade, of ook in het goede? Genadige invloed, of een andere? Organisch werkende, ja dan neen?

Alleen wie op die vragen bescheid geeft, weet waeir hij aan toe is wat de kwestie der gemeene gratie betreft. En waar die kwestie toch heusch gerezen is, meen ik, dat de strijd nog zwaarder worden moet Hij moet tot die punten doorgevoerd worden.

Want, alleen waar in dezen zin de strijd zwaar genoeg geworden is, komt de echte vrede: uiteengaan wie in den grond oneens zijn, en bijeen komen, wie

in den grond samenstemmen.

De Hereeniging Der Christelijke Gereformeerde En Protestantsche Gereformeerde Kerken. (II.)

Toch gaat het daarom niet aan, om aan te dringen op de vereeniging van al wat op aarde zich noemt met den naam van kerk. Ofschoon het te begrijpen is, dat men, gedrongen door een vurige begeerte naar een verkeerd opgevatte eenheid der Kerk zich dikwijls liet verleiden om door macht of kunstmatige middelen, door syncretisme en verloochening van beginsel, zulk een eenheid tot stand te brengen, toch mogen we onze medewerking aan zulke bewegingen niet geven. De verdeeldheid in de Kerk op aarde is nu eenmaal een feit Hetgeen zich kerk noemt op aarde mag zeker allereerst worden onderscheiden in ware en valsche kerk. Tot de laatste moeten zeker gerekend worden die zoogenaamde kerken, die in het geheel niet meer rekenen met den Woorde Gods en menschelijke wijsheid verkondigen, inplaats van het evangelie van Christus, die hebben afgerekend met de breede grondslagen van het Christendom, zooals de Godheid van Christus, de verzoening door Zijn bloed, de opstanding en de wederkomst van den Heiland. Maar ook hetgeen nog m breeden zin des woords tot de ware kerk moet worden gerekend, omdat het Woord Gods er in meerdere of mindere mate bekend is en verkondigd wordt, bestaat in allerlei graad van zuiverheid. Er is verschil m zuiverheid van confessie, verschil in betrekking tot de bediening der sacramenten, verschil in kerkregeering en verschil in vorm van eeredienst. Afgedacht zelfs van de valsche kerk, gaat het niet aan, om al wat nog eenig recht heeft op den naam van Kerk onder één kerkelijk dak te brengen. Reeds om praktische overwegingen zou dit onmogelijk moeten worden geacht. Maar veel zwaarder weegt het feit, dat de hopfdroeping der Kerk op aarde is om Gods Woord zuiver te bewaren en te verondigen, en dat~(ioor zulk^een poging tot fusie de waarheid niet slechts zou worden verduisterd en meer en meer vervalscht, maar eerlang ook geheel verloren zou geraken. Vooral hierom heeft de Kerk de roeping tot voortgaande reformatie, opdat zij tegenover allerlei verkeerde invloeden van binnen en van buiten de waarheid mag kunnen blijven bewaren en handhaven, zoowel als verder ontwikkelen. Mede hierom kan eene kerk de roeping hebben, onder bepaalde omstandigheden, waar het binnen een zeker kerkverband onmogelijk wordt gemaakt om de waarheid zuiver te bewaren, tot terugkeer en afscheiding. En eindelijk is het juist hierom de roeping van eiken geloovige, om zich te voegen bij die kerk, die naar de overtuiging zijns harten de zuiverste openbaring is van het lichaam van Christus.

"Er is", zegt Bavinck, "groot verschil in de zuiverheid van de belijdenissen en de kerken. En naar de zuiverste hebben wij te staan en te streven. Wie daarom tot de overtuiging komt, dat de Protestantsche kerk beter is dan de Roomsche, en de Gereformeerde zuiverder is dan de Luthersche of Remonstrantsche of Doopsgezinde, heeft, zonder daarmede zijne kerk als eene valsche te oordeelen, deze te verlaten en bij de andere zich aan te sluiten. En in de eigen kerk te blijven, in weerwil van veel onzuiverheid in leer en leven, is zoolang plicht, als zij ons niet verhindert, om naar de eigen belijdenis getrouw te zijn en, zij het ook indirect, ons niet dwingt den menschen meer te gehoorzamen dan Gode". (Dogm. IV, 347.) En wij voegen hieraan toe, dat wie het anders doet, eenvoudig de valsche kerk in de hand werkt En dit beteekent tevens, dat zoo iemand verhinderd wordt in eigen kerk naar de zuiverheid der waarheid te belijden en te wandelen, en er geen andere kerk in den omtrek is, waarbij hij zich zou kunnen aansluiten, hij geroepen is te streven naar eene nieuwe en zuivere openbaring der kerk op aarde.

Vandaar, dat gereformeerden altijd nadruk hebben gelegd op de kennis van de kenmerken der ware kerk. Gewoonlijk werden drie, soms ook twee van zulke kenmerken genoemd. Ze zijn: de zuivere verkondiging van Gods Woord, de rechte bediening der sacramenten, en de handhaving der kerkelijke tucht. Deze drie staan echter niet los naast elkander, en kunnen ten slotte alle herleid worden naar het eerste: de zuivere verkondiging van het Woord Gods. Waar de zuiverheid van Gods Woord gehandhaafd blijft, daar zullen ook de sacramenten naar dat Woord worden bediend, en daar zal ook de kerkelijke tucht worden gehandhaafd. Bovendien is, zooals we reeds zeiden, het de hoofdroeping der Kerk om Gods Woord te bewaren en te verkondigen en in het midden der wereld te belijden. Waar Gods Woord is, daar is de Kerk; waar de kerk is, daar wordt Gods Woord bewaard, geloofd, beleden, verkondigd en in praktijk gebracht. Waar Gods Woord het zuiverst wordt bewaard, geloofd en beleden en verkondigd, daar is de zuiverste openbaring van het lichaam van Christus. Bij die kerk hebben we ons te voegen. Voor de zuiverheid dier kerk hebben we te waken. De eenheid dier kerk hebben we te bewaren. En van haar hebben we gescheiden te houden al wat tot openbaring komt als niet tot haar behoorend.

Voor ons is die zuiverste openbaring van de kerk op aarde zonder eenigen twijfel de gereformeerde. Dit moet zonder eenige aarzeling worden uitgesproken. De zuivere bewaring van het Woord Gods beteekent, naar onze innige overtuiging, de handhaving der gereformeerde waarheid, zooals deze ligt uitgedrukt in de Drie Formulieren van Eenigheid. Naarmate een kerk dichter bij de gereformeerde waarheid leeft is zij meer zuiver; naarmate zij van die belijdenis afwijkt, is zij in mindere mate zuiver. Wie dit niet zou willen aanvaarden, nam het nog nooit ernstig met eigen belijdenis. En wie dit niet openlijk durft uitspreken, met name in onze dagen, is ontrouw aan de waarheid Gods. Het staat dus, met het oog op onze samenkomst en samenspreking aldus, dat al wat op den grondslag dier gereformeerde belijdenis staat, die belijdenis handhaaft en in het leven tot openbaring brengt, bij elkaar behoort Zij, die die belijdenis omhelzen, behooren óf onder één kerkelijk dak te leven; óf, waar taal en afstand dit onmogelijk maken, als zusterkerken met elkander in correspondentie te treden. Maar het is ook evenzeer waar, dat al wat van deze belijdenis afwijkt, hetzij in leer of leven of beide, gescheiden moet blijven, of gedwongen moet worden, om zich van de gereformeerde kerken af te scheiden.

Hierover zijn we, naar ik meen, het allen eens. Nu bestaan er, sedert 1924 ten onzent twee kerkengroepen, de mogelijke vereeniging waarvan het onderwerp onzer bespreking is. Deze kerkengroepen waren vóór 1924 één. Beide belijden te staan op den grondslag van de Gereformeerde Belijdenis, zooals uitgedrukt in de Drie Formulieren van Eenigheid. Over en weer beschuldigt men elkander echter van afwijking van die belijdenis. De oorzaak van haar gescheiden leven sedert 1924 zal ik trachten zoo objectief mogelijk te beschrijven. Er ontstond ongeveer 1920 verschil van meening over de kwestie der gemeene gratie. Een paar broeders, daartoe gedrongen door een steeds toenemenden geest van wereldgelijkvormigheid, die zich op meer dan ééne wijze in de kerken openbaarde, zoowel als door het streven van sommigen in de kerken naar een broedere interpretatie van de gereformeerde waarheid, het tot openbaring komen van wat destijds dikwijls een "nieuwe mentaliteit" werd genoennd, en door het feit, dat deze "nieuwe mentaliteit", schoon de Kuyper van de antithese niet willende, dweepte met Kuyper's "gemeene gratie", dachten zich op dit "leerstuk" in, vergeleken het met Schrift en belijdenis, en kwamen tot de slotsom, niet slechts, dat de naam gemeene gratie of algemeene genade niet deugde, noch ook, dat we behoefte hadden aan een betere voorstelling of verdere ontwikkeling dier leer, maar dat de leer zelf in beginsel niet in overeenstemming was met de gereformeerde wereld- en levensbeschouwing, en dies diende te worden verworpen. Reeds in 1919 had ondergeteekende als mederedakteur van „The Banner", in verband met zijne beschrijving en waardeering van het Noachietisch verbond, niet onduidelijk zijne gevoelens omtrent deze leer geopenbaard. Destijds kwam echter niemand tegen zijne voorstelling op. In verband met de bekende Janssenzaak echter, waaraan ondergeteekende een werkzaam aandeel nam, brak de oppositie los. Er ontstond strijd- Van weerskanten werden brochures geschreven. Protesten werden ingediend bij de betrokken kerkeraden. Kort voor de synode van Kalamazoo, 1924, kwam de zaak voor de classes. En van de classes ging de zaak naar de synode. De synode van Kalamazoo legde de kwestie der gemeene gratie vast in de bekende drie punten. Deze leerden, dat er behalve de zaligmakende genade Gods, die alleen de uitverkorenen geldt, ook eene niet-zaligmakende genade „"gunstige gezindheid" in God is, die algemeen is, waarin ook de verworpenen deelen, zooals mede moest blijken uit de prediking des evangelies aan alle menschen; dat er een werking des , Heiligen Geestes is, buiten de wedergeboorte om, waardoor de zonde in den natuurlijken mensch en in de samenleving werd gestuit; en dat door een invloed Gods op hem de natuurlijke mensch in staat wordt gesteld burgerlijk goed te doen. Vervolgens sprak de synode uit, dat de verklaagde broeders in de grondwaarheden,

K. S.

260 zooals ze in de belijdenis geformuleerd zijn, gereformeerd zijn, zij het dan ook met een neiging tot eenzijdigheid; dat echter onderscheidene uitdrukkingen in de geschriften der verklaagde broederen niet wel te rijmen zijn met de bovengenoemde drie punten; zij besloot verder de broeders, zoowel als de kerken in het algemeen te vermanen om zich te wachten voor eenzijdigheid, alsmede, dat er wel oorzaak was om te waarschuwen tegen wereldgelijkvonnigheid en misbruik van de leer der gemeene gratie. De synode nam verder geen actie. Zij vermaande, staande de vergadering, de broeders niet; zij eischte van hen geen verklaring of belofte van instemming met de aangenomen punten, en zij maakte ook de zaak niet aanhangig bij de betrokken kerkeraden, zooals dit wel geschied was b.v. met de zaak Bultema, 1918. En dit alles liet de synode na, in weerwil van het feit, dat de commissie van praeadvies ad hoc wel tot zulk eene vermaning en eisch van het afleggen eener belofte staande de vergadering had geadviseerd; alsmede, dat de verklaagde broeders het op de vei'gadering der synode, in woord en geschrift, zeer duidelijk hadden uitgesproken, dat zij zich aan de besluiten der synode niet konden onderwerpen. Het slot van het protest door Ds H. Danhof nog op dezelfde synode ingediend, luidt als volgt:

"Hoewel ik dan ook gaarne toestem, dat onderscheidene uitdrukkingen in de geschriften van de broeders Danhof en Hoeksema niet wel te rijmen zijn met wat door de synode in punten A. B. en C. wordt voorgesteld, zoo ben ik toch heilig overtuigd, dat hunne uitdrukkingen, mits in het rechte verband gelaten, niet wezenlijk in strijd zijn met Belijdenis en Schrift. Geheel af gedacht dan ook van het feit, dat elk bijzonder werk over eenig bepaald punt, juist omdat het bijzonder is en een be* paald punt betreft, in zekere definitieve richting moet wijzen; beweer ik, dat de broeders ernstiglijk streven naar een rijke en alzijdige voorstelling van Gods geopenbaarde waarheid; en dat zulks ook wel duidelijk is uit hunne geschriften. Al mogen zij dan verschillen van de huidige drie synodale uitspraken, zoo meen ik toch tegenover de synode met klem te moeten handhaven, dat hun gevoelens in overeenstemming zijn met Belijdenis en Schrift.

"Waar dit nu mijn innigste overtuiging is, daar zal de synode mij zeker wel verstaan, als ik hiermede uitspreek, dat ik het mijne roeping acht voor God en de kerken, niet alleen formeel te protesteeren tegen deze synodale besluiten, maar ook praktische maatregelen daartegen hoop te nemen, beide als afgevaardigde van Classis Grand Rapids West en als een van de twee in betrekking tot bovengenoemde drie punten veroordeelde broeders. Ik heb gemeend eerlijkheidshalve dit te moeten zeggen."

Ofschoon de synode echter geen actie nam, de beide classes, waaronder de verklaagde broeders ressorteerden, deden het wel, vooral nadat in de „Standard Bearer" een begin werd gemaakt met de vervulling der belofte, die de beide broeders op de vergadering der synode hadden uitgesproken, en de synodale uitspraken onder de loupe van hun critiek begonnen te nemen. Zij eischten namelijk van de betrokken kerkeraden, dat deze hun leeraars zouden plaatsen voor de vraag of zij instemden met de aangenomene drie punten, en of zij wilden beloven, met recht van appèl, nooit iets, hetzij in het privaat of in het publiek te leeren, dat tegen die punten indruischt. Om het heel kort te zeggen, de kerkeraden weigerden om aan dezen eisch der classes gehoor te geven, en beriepen zich op de synode van 1926. En de leeraren waren het eens met de kerkeraden. Daarom werden de leerden geschorst in hun ambt, op grond van insubordinatie aan de "bevoegde kerkelijke autoriteiten". En op denzelfden grond werden de kerkeraden afgezet. Wel was er formeel een weinig verschil tusschen de actie van Classis Grand Rapids Oost en die van Classis Graad Rapids West. De eerste verklaarde den kerkeraad van Eastern Ave buiten het kerkverband, de laatste zette den kerkeraad van Kalamazoo I eenvoudig af. Maar wezenlijk verschil was er ook in dit opzicht niet, daar immers ook Classis Oost als grond voor haar actie aangaf, dat de kerkeraad van Eastern Ave. schuldig stond aan insubordinatie aan de "bevoegde kerkelijke autoriteiten". Door een latere classis werden de predikanten afgezet uit hun dienst.

H. HOEKSEMA.

Independent.

Dr M. Bouwman, bekend uit de discussies over „het nieuwe kerkrecht", citeert in „De Heraut" (30—4—'39) een uitspraak van mij uit „De Reformatie" (29—4—'38, . net een jaar geleden dus). Ik had daar opgemerkt, dat „een uitspraak over de wenschelijkheid van schorsing iets anders is dan de schorsing zelf".

Het lijkt me nog al eenvoudig. De wenschelijkheid poneeren, dat Carthago moet verdelgd worden, is wat anders dan een militaire expeditie tegen deze stad zelf ondernemen op eigen gelegenheid. Het eerste staat een senator vrij, het tweede niet. De wenschelijkheid uitspreken van een betere opvoeding der kinderen van een bepaalden vader door dien vader, is wat anders dan pardoes vaders stoel innemen. En zoo voort. Het is allemaal al ettelijke malen betoogd. En in de boeken van gereformeerde canonici, ook die „tot de beste" gerekend werden of worden, kan men dezelfde gedachte aantreffen.

Niettemin concludeert dr M. Bouwman uit dit ééne zinnetje Van mij, dat ook ik behoor tot degenen, die „op dit punt independentistische tendenzen hebben. Als historische qualificatie" — aldus dr H. Bouvraian — zal ook ik „dit moeten aanvaarden".

Ik zal hier niet herhalen wat al meermalen tegen deze z.g. „historische qualificatie" is aangevoerd. Ze schijnt me ietwat lichtvaardig. En ietwat haastig. Even haastig, als dr Bouwman's opmerkingen inzake dr v. Lonkhuyr zen's vertaling van het latijn van Voetius. Heeft dr Bouwman al eens geantwoord op prof. Greijdanus' uitvoerig materiaal, aangevoerd ten bewijze, dat dr Bouwman het latijn van Voetius eens aldus (in zijn dissertatie) vertaalde, dat wat Voetius verwierp, als.-diens

opinie werd aangediend?

K. S.

Lijntrekkerij.

De nog altijd anonieme persschouwer van het „Calvinistisch Weekblad" noemt het „heel opvallend", dat „zij, die inzake de 'meeningsverschillen' één lijn trekken, ook inzake de kwestie van het z.g. oude of nieuwe kerkrecht eendrachtig zijn".

Heel opvallend.

Aan de broeders en zusters wordt zoo ongeveer de indruk bijgebracht, dat men front vormt, partij vóór of tegen een bepaalde opinie kiest, omdat een medestander het doet, enzoovoort. En zoo wordt de aandacht voor de zooveelste maal afgeleid van de argumenten. Een broederlijk gebaar maskeert dan weer (natuurlijk onbewust) het feit, dat men zelf op die manier heel onbroederlijk polemiseert, verbanden leggende, die er niet zijn.

Van de meesten, wier opinie inzake de oudere „meeningsgeschillen" ik met instemming las, is het mij onbekend, of ze Kuyper en Rutgers óók in kerkrechtelijk opzicht zóó volgden, dat zij tegen hun „doorzaging" in canonicis genoegzaam bezwaard geworden zijn.

K. S.

Niet te spoedig oordeelen.

„De Heraut" heeft uit het feit, dat ergens een redacteur zonder persoonlijk afscheidswoord zijn taak neerlei, conclusies getrokken. We laten naam en plaats weg, wijl we weten, dat nog steeds de zaak in beraad is. Waarom we dan ook hetgeen we eerst schreven, wat echter verleden week bleef liggen wegens plaatsgebrek, maar achterwege laten.

Ik heb evenwel een algemeene vraag. Die redacteuren, die thans uit het feit, dat „De Heraut" conclusies trekt uit een heengaan zonder persoonlijk afscheidswoord, reden vinden om dat dadelijk over te nemen, hebben die ook zulke conclusies getrokken uit het feit, dat indertijd prof. dr K. Dijk uit „De Heraut" verdwenen is, zonder eigen afscheidswoord? Er is even over gekikt in de pers; wij hoorden hèn evenwel toen niet. Zijn conclusies geoorloofd, als het objecten van de critiek van „De Heraut" betreft, maar ongeoorloofd, als het dit orgaan zelf raakt?

K. S.

Een vraag.

Dr W. A. V. Es, terugkomende op wat we onlangs schreven over de „leuke aanhalingsteekens", waarmee hij de qualificatie „dogmaticus" voorzag, toen het ging over een hoogleeraar in de dogmatiek te Kampen, verzekert, dat ze niet, zooals ik vermoedde, bedoelden aan te duiden, „dat Kampen geen zelfstandige ontwikkeling der theologie heeft te beoogen". Waarvan acte genomen zij, maar dan alleen op gezag van den schrijver zelf, die overigens zijn aanhalingsteekens niet steeds duidelijk hanteert.

Niettemin was mijn vermoeden toch niet geheel ongemotiveerd, . Gelijk blijkt uit wat dr v. Es schrijft:

Prof. Schilder spreekt hier als zijn meening uit, dat „Kampen" een, „zelfstandige ontwikkeling der theologie" heeft te „beoogen".

Iets dergelijks is in de laatste jaren wel eens meer gezegd. Doch wat bedoelt de hoogleeraar?

„Zelfstandig", en dit: naast of tegenover wie of wat? En wie bepalen den aard dezer zelfstandigheid? De Kerken, wier school „Kampen" is? Of de Curatoren, aan welke de Kerken de verzorging van de School hebben opgedragen? Of het college der hoogleeraren? Of — waar in het verband van den „dogmaticus" van Kampen sprake is. Prof. Schilder, als hoogleeraar in de dogmatiek? We meenen, dat het antwoord op deze vragen voor de ontvwkkeling en den vrede van onze Kerken niet van belang is ontbloot, en velen met ons de beantwoording er van daarom met begrijpelijke

belangstelling tegemoet zullen zien. Op deze vragen lijkt me een antwoord overbodig. Prof. dr S. Greijdanus gaf het reeds in ons nummer van 10 Mei 1935, toen hij verwees naar een passage uit de Acta der synode van 1893, die door „De Heraut" was weggelaten in één van de gevallen, waarin dit blad over de Theologische Hoogeschool onjuiste informatie gaf, maar waarin toch uitdrukkelijk sprake is van „de g e h e e 1 e theologische vorming" (te Kampen) o.m. „door de wetenschappelijke studie der Theologie". Natuurlijk is wetenschappelijke studie zelfstandig, anders is 't geen wetenschappelijke studie, maar napraterij. Deze zelfstandigheid is verder nader bepaald in het onderteekeningsformulier en daarvóór reeds in de geloofsbelijdenis als kerkelijke acte van de professoren als leden der kerk. Zij verschilt geen haar van die der professoren van de Theol. Faculteit der V.U., zoolang dezen zich binden, zooals zij het contractueel tegenover de Gereformeerde Kerken deden. Kampen is even vrij als de Theol. Faculteit der V.U., zooals ik in mijn jongste radiorede ten gunste der V.U., gehouden toen ik reeds in Kampen doceerde, heb opgemerkt. En het „gevoel" dier vrijheid is te Kampen sterker dan bij hen, die de binding der Theol. Faculteit der V.U. vergeleken met een zitten van althans den kleinen teen in de kerkelijke klem (dr A. Kuyper). Den „aard" dezer zelfstandigheid bepalen dan ook niet curatoren, en ook niet professoren, doch a. de gereformeerde belijdenis, en b. het begrip „studie", en c. het onderteekeningsformulier.

onderteekeningsformulier. K. S.

Aanschouwelijk Bijbelsch onderricht.

De tijd voor zomeruitstapjes breekt weldra aan; reis plannen worden gemaakt; gidsen geraadpleegd. Waarom niet naar Amsterdam? Daar is gelegenheid om de kennis van volwassenen en jongeren op het gebied der Bijbelsche geschiedenis door aanschouwing te verrijken.

Nuttige leerobjecten als de Tabernakel, modellen van den Tempel en den Tempelberg te Jeruzalem; den Hoogepriester; muziekinstrumenten, planten, dieren. enz. uit Palestina afkomstig; de bekende Sichem-coUectie; vele artikelen betrekking hebbende op den Egyptischen doodencultus; mummies, lijkvazen, enz., vindt U in het BIJBELSCH MUSEUM, HEMONYLAAN 19 A te Amsterdam, dat dagelijks geopend is, behalve Donderdags; telefoon 26410. Deskundige rondleiding; billijke toegangsprijzen; groepen belangrijke reductie.

Bezoekers, meldt U tij dig (Toegezonden bericht. Red.) aan!

Confoederatie, òf hiërarchie? (II.)

In „De Heraut" van 23 April '39 haalt Dr M. Bouwman aan wat Voetius antwoordt op de vraag „of elk deel der kerkelijke macht, ook de excommunicatie, ingeval van wanbestuur, ongeneeslijk verderf, aan de synodale vergadering der kerken kan worden toegekend en door haar uitgeoefend? " Hij geeft dan een deel van dit antwoord, en zegt, dat het te veel van het geduld der lezers zou vergen, verder dat antwoord op te nemen. Nu is dat ook metterdaad een lang antwoord van anderhalve bladzijde. Maar Dr Bouwman had toch ook het slot wel moeten geven. Dr H. G. Kleyn had zich ook op een klein deel van dat antwoord van Voetius beroepen, maar kreeg van Jhr Mr A. F. de Savomin Lohman en Dr F. L. Rutgers daarover dit te lezen: „Maar Dr Kleyn, die dat letterlijk aanhaalt, zonder iets daarbij te voegen, weet toch ook wel, dat er bij V. dan nog een paar bladzijden volgen, ten betooge, dat daarbij „aan de plaatselijke kerk haar recht en de uitoefening der kerkelijke macht moet verblijven"; zoodat, als daarin nog een gezond deel over is, door dit gedeelte de eigenlijke excommunicatie geschiedt, en de Synode alleenlijk leiding geeft, en als zulk eene kerk geheel bedorven is, de Synodale excommunicatie „niet formeel is, maar een daarvoor in de plaats komende handeling, waarbij het anathema aangekondigd wordt, met opzegging van den vrede, van de broederschap en van de speciale Synodale correspondentie". In verband met dat betoog stelt V. dan de vraag: of de bestuursmacht, ingeval van nood en van niet te reformeeren bederf, aan den Kerkeraad ontnomen en op een ander overgebracht kan worden? En daarop is zijn antwoord bevestigend; maar wel verre van daarbij te denken aan een „op eigen hand ingrijpen van de Classis" (gelijk Dr Kleyn het doet voorkomen), zegt hij juist integendeel, dat alleen de Kerk (of gemeente) de bevoegdheid heeft om in zoodanig geval de bestuursmacht aan de dienaars en ouderlingen voor goed of tijdelijk te ontzeggen. Om alle misverstand uit te sluiten, voegt hij er bij: „De reden is deze: bij dengenen, die op kerkelijk gebied wettiglijk iets verleent, gelijk door het toekennen van de macht aan dezen of genen persoon geschiedt, bij denzelfden berust ook de wettige bevoegdheid oln datzelfde te ontnemen, als daartoe de noodzakelijkheid bestaat. En nu is het de gemeente in haar geheel (populus ecclesiasticus), door wier wettige verkiezing, hetzij onmiddellijk door haar zelve, of middellijk in den kerkeraad, maar dan toch oorspronkelijk door het eerste, de macht aan dezen of genen persoon wordt toegekend". Indien mogelijk (zegt hij dan verder), gebruikt zulk een Kerk daarbij de hulp der synodaal met haar verbonden Kerken; en alzoo „kan de bestuursmacht, die aan de gewone en eigen Di(; naren is ontnomen, of althans de uitoefening, die hun tijdelijk ontzegd is, ten minste bij deze noodzakelijke handeling overgebracht worden op de ouderlingen van ééne of meer Kerken derzelfde synodale correspondentie, wier plaatsvervangende hulp dan slechts zoolang (tantisper) gebruikt wordt, totdat de orde gevestigd en de eigen kerkeraad hersteld is". Van dat alles wordt door Dr Kleyn geheel gezwegen, behalve alleen wat betreft den laatsten volzin". De Rechtsbevoegdheid onzer plaatselijke kerken, 2de uitgave, blz. 32/33. Vgl. „De Reformatie" van 3 Juni '38.

Nu zwijgt Dr M. Bouwman over dit alles wel niet geheel, maar wat Voetius aldus schrijft, komt bij hem toch niet duidelijk uit. De lezing van dit een en ander zij onzen aanhangers en propageerders van het nieuwe kerkrecht aanbevolen, alsook aan „De Waarheidsvriend", die blijkbaar zonder eigen onderzoek slechts afging op wat Dr M. Bouwman in „De Heraut" in dezen van Voetius citeerde. Wel gebruikt Voetius het woord „alleen" niet, zooals genoemde schrijvers zeggen: „dat alleen de Kerk (of gemeente) de bevoegdheid heeft". Maar de invoeging van het woord „alleen" brengt geene wezenlijke verandering in het betoog van Voetius, doch slechts verduidelijking. Hij schrijft toch: „utique per eandem... auferri potest... Quia per quem in Ecclesiasticis legitime quid confertur... per eundem idem legitime aufertur = alleszins kan (die) door denzelfde ontnomen worden... Want door wien in kerkelijke zaken op wettige wijze iets verleend wordt... door denzellde wordt dat op wettige wijze ontnomen.

Op blz. 8 van zijne brochure schrijft Dr van Lonkhuyzen: „Een meerdere vergadering is geen zelfstandige instelling of blijvend college, zij heeft geen eigen, ongineel, ambtelijk, hooger gezag. Zij ontvangt haar gezag niet rechtstreeks van Christus, maar van de kerken, m.a.w. het is een afgeleide, beperkte, door de kerken saamgebrachte macht. Van de kerken en door de kerken ontvangt de Synode van Christus een afgeleid, beperkt, confoederatief gezag (art. 36 K.O.). Een ander gezag mag zij zich niet toeëigenen. Haar besluiten zijn bindend voor de leden der foederatie; formeel krachtens dat foederatief-gezag; materieel krachtens het rusten der besluiten op het Woord Gods, daar door meerdere kennis van en inzicht in het Woord en dies door meerdere-leiding desH. Geestes door en naar het Woord,

beter gewaarborgd".

S. GREIJDANUS.

De zelfstandigheid van de plaatselijke kerk¹). (I.)

Het vraagstuk, aangegeven in bovenstaand onderwerp, is van zoo groote beteekenis, dat, ook al is er reeds veel over geschreven, elke poging, die werkelijk tot verheldering meewerkt, met dankbaarheid behoort te worden begroet.

In de hoop, dat de noodige aanvulling van de artikelen, die ik in Juli en Augustus van den vorigen jaargang in „De Reformatie" schreef, hiertoe nog iets mag bijdragen, wil ik in alle bescheidenheid, zonder in herhaling te vallen, trachten het punt van de zelfstandigheid van de plaatselijke kerk nog scherper in het licht te stellen.

Sedertdien is er over de kerkrechtelijke kwestie, die hieraan vast zit, zeer veel geschreven. Vooral in „De Heraut" is met groote kennis van zaken tegen de eenzijdigheid van het independentisme gewaarschuwd en tot voorzichtigheid gemaand. Deze hooge waardeering mag, evenals aan het werk van den hoofdredacteur, zeker ook worden toegekend aan de artikelen van Dr M. Bouvraian over „Engelsche Gereformeerden en Independenten in Nederland voor Drie Eeuwen". Het moge hem dan vergeven worden, dat hij den regel, dat de een den ander uitnemender heeft te achten dan zichzelf, wel eens uit het oog schijnt te hebben verloren, al blijft het voor ons allen pijnlijk, dat de schrijver zich niet weet te verheffen tot de passende achting voor den persoon en het werk van iemand van den leeftijd en de verdienste van Dr J. van Lonkhuyzen.

De groote verdienstelijkheid van de uiteenzetting van Dr Bouwman voor den strijd der meeningen, is voor mij wel hierin gelegen, dat hij zijn betoog toespitst op het punt in kwestie, waarom het alléén maar gaat, n.l. of, volgens de Schrift, de synoden „hoogere" vergaderingen zijn, die staan boven het ambt in de „ondergeschikte" kerken, en daarin eigenmachtig de ambtsdragers mogen afzetten.

Volgens Dr Bouwman is dit het geval. De onderstreepte woorden zijn ook van hem.

Wie dit met hem niet eens is, is volgens den schrijver van deze artikelen in „De Heraut" niet gereformeerd, maar huldigt het independentistische kerkrecht.

„Het is niet gereformeerd, maar independentistisch kerkrecht, wanneer men aan de meerdere vergadering het recht ontzegt, om haar besluiten inzake de tucht in de particuliere kerk te voltrekken." („De Heraut" 23 April 1939.)

Hier is dus scherp geformuleerd het punt, dat volgens Dr Bouvraian het criterium, uitmaakt tusschen gereformeerden en independenten.

Waar dit nu, vooral blijkens de artikelen van Dr Bouwman, het punt is, dat altijd in geding geweest is, en dat ook nu alleen in 't geding is, laat ons dit nu in de discussie ook vasthouden en daarover alléén spreken en niet doen alsof het gezag der meerdere vergaderingen bedreigd wordt of dat het gaat over de beteekenis van Hand. 15, het apostelconvent te Jeruzalem, , voor kerkverband en synodegezag. In Hand. 15 gaat het over 't onderhavige punt niet, en over het gewicht van deze vergadering te Jeruzalem kunnen we het volmaakt eens zijn.

Op dit aangegeven punt nu kunnen, volgens Dr Bouwman, Dr van Lonkhuyzen, prof. Greijdanus en prof. Schilder j, niet loochenen, dat zij independentistische tendenzen hebben". Als historische qualificatie zullen ze dit moeten aanvaarden." Hoe men het ook wende of keere, men kan den independentistischen trek in hun kerkrecht niet loochenen. „Maar men erkenne dit dan ook. Wetenschappelijke eerlijkheid gebiedt dit."

In zulke woorden geeft Dr Bouwman te kennen, dat hij overtuigd is, deze drie mannen schaakmat gezet te hebben. Zij kunnen noch heen noch weer.

Maar Dr Bouwman moge bedenken, dat er, volgens de onderscheiding, die hij maakt, vóór hem in onze Gereformeerde Kerken geen gereformeerden waren, maar louter independenten. Dat vooral de Doleantie een independentistische beweging was, en dat Dr A. Kuyper en Dr F. L. Rutgers geen gereformeerden, maar independenten waren. Dat wij ook na hen in independentistischen geest zijn onderwezen. De procedure-Netelenbos vóór twintig jaar, getuigt hier nog ten sterkste van.

De drie genoemde geleerden staan dus niet alleen, en Dr Bouwman moet zich niet verwonderen, dat hij hun radicalen omzwaai niet gemakkelijk bewerkstelligen kan. Dit temeer, waar uit zijn eigen betoog blijkt, dat dit bepaalde punt ook in de dagen van Voetius reeds het punt in kwestie was, en dat ook in de 17de eeuw aan de vastheid van lijn in dezen veel ontbrak.

En ook al zou dit laatste niet het geval zijn, dan nog dient men bij het stellen van den eisch tot aansluiting aan de lijn der Gereformeerde Kerken van vóór drie eeuwen, te bedenken, dat achter de Gereformeerde Kerken van thans in de lijn der liiërarchie de afschrikwekkende deformatie der Kerken tot Hervormde Kerk ligt, benevens de Afscheiding en de Doleantie en de beproefde voorlichting door mannen, die naast de coryfeeën der 17de eeuw genoemd mogen worden.

Ook mag niet uit het oog verloren worden, dat de strijd der meeningen, die heden onder ons gevoerd Wordt, niet ontstaan is, doordat de z.g. independenten «en aanslag hebben gesmeed op het gezag der synoden, maar door de toepassing en verheerlijking van beginselen, die wij vóór de verwording der Kerken wel in Werking hebben gezien, maar die na haar bevrijding daarvan voor ons werkelijk geheel nieuw waren.

Aan het slot van zijn schrijven verzoekt Dr Bouwman «Jan nog, dat uit de H. Schrift worde aangetoond, dat de schriftuurlijke basis van de stelling, dat de synoden hoogere vergaderingen zijn, die eigenmachtig in de aan haar ondergeschikte Kerken de ambtsdragers mogen afzetten, niet te handhaven is.

Hij voegt daaraan toe, dat degenen, die het met hem niet eens zijn, na dit gedaan te hebben, hun bezwaren hebben in te dienen tegen de bestaande kerkenordening, o.a. tegen art. 31 en vooral ook art. 3 6, om nu van art. 79 maar te zwijgen. Om het gewicht van deze consequentie uit te drukken, heeft Dr Bouwman deze laatste woorden onderstreept.

Hij houde mij evenwel ten goede, wanneer ik meen te moeten zeggen, dat ik van deze consequentie in 't geheel niets versta. Ik begrijp niet, waarom genoemde broeders, na hetgeen door hen gepubliceerd is, met een bezwaarschrift tegen de aangewezen artikelen der K.O. zouden moeten komen. Kuyper en Rutgers hebben dit toch ook nooit gedaan, en de Doleantie, die de daadwerkelijke ontkenning der hoogere machten was, heeft zich, voorzoover ik weet, nooit bekneld gevoeld door genoemde artikelen der kerkenorde, die eenvoudig voortvloeien uit het „gemeen accoord" en daarmee in overeenstemming zijn.

Misschien kan dit voor Dr Bouwman c.s. een geruststellende aanwijzing zijn, dat de door hem als independentistisch gequalificeerde broeders, voor het gezag der synoden minder gevaarlijk zijn, dan hij ducht.

In elk geval is 'teen aansporing om nuchter te blijven, en de dingen niet op te schroeven. Dit laatste wekt altijd den indruk van opzettelijk misverstand en brengt het gevaar mee, dat men eigen stelling ad absurdum voert.

Tenslotte mag van degenen, die van hun opponenten voortdurend vragen, dat de schriftuurlijke basis zal aangegeven worden, ook verwachten, dat ze zich hunnerzijds ter weerlegging ook van schriftuurlijke argumenten bedienen, en zich richten op het punt in kwestie.

POST.

De Groote Catechismus van Zacharias Ursinus. (XXXVI.)

306. Op welke wipe zegt de Heere, dat het brood Zijn lichaam is, en de wijn Zijn bloed?

Op de wijze, waarop een teeken den naam draagt van de zaak, wier overdracht daardoor uitgebeeld en bevestigd wordt. Want aldus wordt een kroon of scepter in de plaats van een koninkrijk genomen; zóó wordt de besnijdenis genoemd het verbond tusschen God en Abraham; zóó heet het lam en 't slachten en eten ervan het Pascha, dat is de voorbijgang des Hoeren; zóó heeten de Levitische offeranden de verzoening der zonden; zóó wordt de Doop het bad der wedergeboorte genoemd; in 't algemeen, zóó draagt het Sacrament den naam van de zaak, die daardoor van God wordt beteekend en bevestigd.

307. Wat bedoelt de Schrift met deze manier van spreksen?

Dat deze zichtbare en lichamelijke dingen zoowel teekenen als getuigenissen (of: bewijsstukken) ^) zijn van Gods onzichtbare en geestelijke gaven.

308. Wat is dus de zin van de woorden van Christus, wanneer Hij zegt, dat het brood Zijn lichaam en de wijn Zijn bloed is?

Dat dit gebroken brood, door ons gegeten, en deze wijn, door ons gedronken, voor de geloovenden een teeken en getuigenis is, dat het lichaam en bloed van Christus voor ons is overgegeven en vergoten, en ons door het geloof meegedeeld wordt, even zeker als wij het brood en den wijn met den mond des lichaams gebruiken.

309. Waar wordt deze verklaring in de Schrift overgeleverd?

Paulus levert haar over. 1 Cor. 10. Want nadat hij gezegd heeft, dat het brood de gemeenschap van het lichaam van Christus is, voegt hij er deze reden aan toe: Omdat de geloovigen, die ééns broods deelachtig zijn, één lichaam uitmaken. Ook Christus Zelf leert haar, wanneer Hij den drinkbeker het Nieuwe Testament in Zijn bloed noemt, dat is de vergeving der zonden, en de schenking van de gerechtigheid en het eeuwige leven, wegens Zijn vergoten bloed. Dit toch in een anderen zin te verstaan dan dat de drinkbeker een teeken en getuigenis van dit Testament is, laat het Christelijk geloof niet toe.

310. Waarom heeft de Heere toch zoo gesproken? Ten eerste, om daarmee te leeren, wat deze zichtbare teekenen uitbeelden.

Ten tweede, om ons in te scherpen, dat den geloovenden even zeker de gemeenschap aan Zijn lichaam en bloed ten deel valt, als zij waarnemen, dat zij de uiterlijke teekenen gebruiken.

G. B.


1)Al is niet elke waardeering van schrijver ook die der eaactie, toch neemt zij gaarne dit artikel op. — Red.

1) et signa et testimonia.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 19 mei 1939

De Reformatie | 8 Pagina's

KERKELIJK LEVEN

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 19 mei 1939

De Reformatie | 8 Pagina's